| |
| |
| |
8. Uit het kwade het goede
Wijer was er maar even uit geweest, alleen om te ‘stempelen’. Maar toen hij het bedompte, rokerige lokaal achter het gemeentehuis, waar het stemmengeroes tegen de lage zolderingbalken gonsde, achter zich liet, dreef de vinnige wind hem de fijne jachtsneeuw zo venijnig in het gezicht, dat hij meteen afzag van zijn voornemen een flink stuk om te lopen.
Br, wat een weer! Nee hoor, ineens maar naar huis! Liever nog thuis, in Neel's gemopper en kortaangebondenheid, dan op straat in kou en sneeuw. Pas had hij de sneeuwpoeder van zijn jas en pet geschud en laveerde hij rillerig de kamer in, of moeder snauwde hem toe: Kees Vink was er geweest, de loopjongen van bakker Schenk. Of hij 's effe bij Schenk wou aankomen?
‘Ik? Waarom?’ schrok Wijer.
‘Ja, jij netuurlijk! Ikke niet!’ bitste moeder. ‘Zeker nog over dat briefie.’
‘Zeker, dat we nog geen gulden afbetaald hebbe,’ verbeterde Wijer en liet zich op een stoel bij de kachel neer.
‘Hèbbie d'r van, azzie zo overdreve doet. 'k Zou d'r maar meteen heengaan. Die Schenk, is die ook niet wat van de kerk?’
‘Ja, ouderling,’ antwoordde Wijer langzaam.
‘Doch ik wel! Zukke lui hale het vel over je neus! Azzie in d'r hande valt, ben je niet jarig!’
Wijer besefte dat tegenspraak hier doelloos was en zweeg dus. Maar inwendig zat hij lelijk in de knoei. Wat tegen Schenk te zeggen? Hij tobde er de hele dag over, kon maar niet besluiten er heen te gaan, hoewel Neel er al drie maal over geruzied had. Pas tegen de avond vond hij de moed, zich voor het bezoek aan Schenk klaar te maken.
De sneeuw knerpte onder zijn voeten, maar het was minder koud. Op de Buitenweg leverden twee troepen jongens een druk sneeuwballengevecht. Een bal suisde hem rakelings langs het hoofd, een andere bonkte hem onverwachts in de rug. Die bleek afkomstig van Arie, die hem geestdriftig nariep: ‘Raak, hè vâ? Voel-ie 'm?’
Wijer zwaaide met de hand, laveerde de hoek van de Dorpsstraat om. Spoedig stond hij voor de helder verlichte winkelruit en keek, zonder iets te zien, naar de overvloed van uitgestalde heerlijkheden! Til, die in de winkel bezig was, scheen hem te verwachten, want ze loodste hem meteen het kleine zijkamertje binnen, waar juffrouw Schenk zat met een berg naaiwerk. Zij schoof hem vriendelijk een stoel toe, sprak over de winter, die al zo vroeg was ingevallen en informeerde naar Driekus. Hoe wist zij dat het jonchie ziek was, dacht Wijer. Haar vriendelijkheid verontrustte hem: ze wist zeker niets van het briefje! Toen kwam Schenk binnen, gehaast, bemeeld en vermoeid. ‘Wijer, 'k heb je even laten komen, over dat geld, weet je wel...’ ‘Ja, meneer, het spijt me erg, maar...’
| |
| |
‘Ja, ja, luister eerst eens. Mevrouw Van der Zande was blij dat jij het beursje teruggebracht heb, en die vijf gulden, die zijn voor de eerlijke vinder, zei ze. Die zaak is dus in orde.’
‘O meneer,’ hijgde Wijer, ‘wat ben ik daar blij om!’ De bakker lette er niet op, vervolgde: ‘En dan nog wat. Ben je nog steeds werkloos?’ Wijer knikte, waarop Schenk voortging: ‘Heb je dan soms zin, in de drukke dagen voor Sinterklaas wat in de bakkerij te komen helpen? Je ben wel geen bakker van je vak, maar er is genoeg eenvoudig werk dat je doen kunt.’
Wijer kleurde van verrassing: in de bakkerij helpen, waar 't lekker warm was, en waar misschien wat te eten overschoot. Alleen... hij trok steun; wat hij zou verdienen werd gedeeltelijk op het steungeld in mindering gebracht. Ja, dat begreep Schenk ook wel, maar ze zouden er toch op vooruit gaan. Bovendien: overgebleven brood en zo kon Wijer zo meenemen. Hoofdzaak was, dat Wijer wat te doen had, betoogde Schenk. Het was niet goed voor een mens, de hele dag doelloos rond te lopen of in ledigheid thuis te zitten. Ja, ja, knikte Wijer gretig. De verlossing uit de dagelijkse kamerbeklemming tegenover Neel's verbeten zorgengezicht leek hem de grootste winst.
‘Zeker,’ gaf hij gretig toe, ‘en wanneer zal ik dan beginne?’
‘Morgen,’ kwamen ze overeen, en neuriënd van opgewektheid waadde Wijer door de sneeuw huiswaarts, voorzichtig het zakje gebroken speculaasjes beschermend, dat de bakker hem had meegegeven.
Wat moeder verwonderd opkeek, toen Wijer het nieuws vertelde: ‘Wat, jij in de bakkerij? Sjonge, da's fijn, hoor!’ Daarbij vergat ze zelfs een woord van opluchting over de vijf gulden, die ze ‘per ongeluk’ uitgegeven had. Driekus liet hen allemaal schaterlachen door zijn vraag: ‘Wor-je nou bakker, vâ?’
‘Ja,’ zei Piet, ‘nou gaat vader boterletters bakke en die brengt ie dan 's aves mee na huis. Fijn! zelle we effe ete!’
‘En je laat zo'n dik marsepeine hart per ongeluk maar in je binnenzak glijje,’ schertste Gerrit. Kleine Jan, die met veel overtuiging al had lopen zingen van ‘Sinterklaas en Zwarte Piet, allebei bestaan ze niet!’ kwam nu opeens met de vraag, of hij soms zijn klomp bij de schoorsteen mocht zetten. Aan de grappen kwam geen einde.
‘Mag ik wel an denke,’ spotte Cor, ‘as ze me vrage wat me pa doet, dat ik nie meer zeg: ‘Me pa is bolle-kweker!’ maar: ‘Me pa is bakker!’
‘Konfezeur!’ verbeterde Riek. Dat deftige woord stond immers bij Schenk op het raam?
Zelfs moeder gierde mee. Vader, naast Driekus' bed gezeten, met diens handje in de zijne, genoot zichtbaar van de sfeer van huiselijke eensgezindheid. Wat werd alles toch weer goed bestuurd! Dat had hij nooit zo kunnen verwachten. En toen Piet en Arie met veel grollen en gelach naar boven waren getrokken en Jan in de krakende krib lag, schikten de groten gezellig om de tafel. Gerrit en de twee meisjes bleven allen thuis. Was dat vanwege de genoeglijkheid, of omdat de
| |
| |
sneeuwval niet tot wandelen uitnodigde? Moeder schonk de kommen vol zwarte koffie, die op de kachel pruttelde en deelde van de speculaasbrokken. Al waren ze kapot, ze smaakten er niet minder om, constateerde vader. Gerrit vond dat de firma Schenk en Wijer behoorlijke grondstoffen verwerkte. Gezellig knapperde in de kachel het droge hout, dat vader bij Van Helden had weten los te krijgen. 't Werd beddegaanstijd, drong moeder aan. Gerrit klom eerst naar de zolder; terwijl hij zich uitkleedde, wasten de meisjes de kommen om.
Vader dekte Driekus toe: ‘Slaap lekker, jonchie! Fijn hè, dat vader weer wat te werke hèt! Zo hèt de Here alles weer goed gemaakt... met dat briefie en zo... Daar motte we Hem voor danke.’
Toen moeder en hij achter elkaar in de donker-gapende bedstee kropen, fluisterde hij: ‘Zie je nou wel, dat Schenk zo kwaad niet is?’
‘Valt genog mee,’ gaf ze toe.
‘En zie je nou wel, dat God alles goed bestuurt? As we maar vast op Hem vertrouwen. Dan laat Hij uit het kwaje het goeje voorkomme...’
‘Uit het kwaje? Wat bedoel-ie?’ vroeg ze stug.
‘Wel, met dat briefie. Dat was toch niet in orde, dat we 't eerst houwe wilde...’
Een dof gebrom uit het donker was het enige antwoord. Toen welden in Wijer's gemoed de warme woorden van dank en aanbidding om zoveel onverdiende goedheid.
‘We hebbe nog nooit zo'n goeje Sinterklaas gehad,’ betuigde vader en zette de kom op tafel, waaruit hij het laatste teugje anijsmelk opgedronken had. ‘Hè, hè, dat smaakt, moeder.’ En met een blik op het wekkerklokje: ‘We gaan d'r venavend bijtijds in, hoor. Want morge is 't een drukke dag.’
Morgen was het de grote dag van Sinterklaas en dat zou natuurlijk druk en laat werken betekenen. Daarom hadden zij Sinterklaas maar een dag vooraf gevierd met anijsmelk en stukjes letter en speculaas. Dat had Schenk meegegeven, een flinke zak vol.
Dat er ook nog een pakje suikerbeesten bij gezeten had, wist alleen moeder. De jongens zouden dat morgenochtend wel merken, als de Sint ‘gereden’ had.
't Was toch een fijn buitenkansje, dat werken bij Schenk! Je leed er geen kou, vertelde vader. Lekker was het bij die kanjer van een oven. En je mond stond de hele dag niet stil. Er waren altijd wel brokken of mislukkingen!
‘Eten, zoveel je wil,’ zei Schenk altijd. ‘Alleen, niet meenemen! Wat je mee krijgt, zal ik wel geven.’
Het werk was helemaal niet moeilijk of zwaar. Meei afwegen, amandelen pellen, bakplaten insmeren met gesmolten boter en dan maar steeds afwassen: kommen en bekkens, spatels en garten. De oven gaf kokend water. En zindelijk dat ze er waren! De jongens moesten
| |
| |
vader eens kunnen zien, als hij bezig was met zulke grote platen met boterletters te sjouwen naar het platenrek bij de ovendeur. Ja, dan droeg vader ook een wit buis en sloof, geleend van Schenk, net als een echte bakker.
‘En ook een witte muts?’ lachte Piet. Nee, die niet. Vader had geen last van een springende haardos, niet waar?
‘Ik zou je zo graag eens wille zien, azzie an 't bakke ben,’ glimlachte Driekus.
Piet zou dat morgen beleven, want die moest bestellingen wegbrengen. Na schooltijd moest hij dadelijk komen. Het zou erg druk worden. Elke bestelling stond op een apart briefje en alle briefjes zaten, in volgorde van de tijd van aflevering, op een lange pin boven één der werktafels.
‘Zo'n dikke bos!’ wees vader.
Hij had nog nooit zozeer de algemene aandacht weten te boeien als nu, met zijn bakkerijverhalen. Hoe die boterletters gemaakt worden, wilde Arie weten. En die mooie hammen en harten, vroeg Piet. Vader gaf hoog op van de vakbekwaamheid van Goof, Schenk's oudste zoon. De jongen was amper twintig, maar het was niet te geloven, wat een prachtige dingen hij kon maken van marsepein. Hadden ze die mooie rozen wel gezien voor het raam? En die mand met vruchten? Allemaal Goof's werk! De jongen was daarvoor op een aparte school geweest, waar ze die kunstwerkjes leerden. Goof was de suikerwerker, zie je. En weet je wat nou zo aardig was? Goof was daarbij zo'n leuke vent, niks geen opschepper of braniemaker. Eerder wat stil en in zichzelf. Maar een vakman van je welste! Die behoefde voor geen bakker uit de stad uit de weg te gaan.
Druk napratend gingen ze naar bed, met de laatste speculaasbrok in de handen. Ze maakten het maar op. Vers smaakte alles het best en als de jongens wisten dat het op was, had moeder geen gezeur meer aan haar hoofd.
Kleine Jan deed de morgen daarop het eerst de ontdekking dat er suikerbeesten op tafel stonden. Hij brulde het geweldige nieuws naar boven, waarop de jongens holderdebolder naar beneden stormden. De kamer was te klein voor hun verwondering en verrassing. Wel kwamen er woorden los, omdat Piet's rode leeuw wat groter was dan Arie's bruine kat, terwijl Jan's witte zwaan een stuk van zijn staart miste, maar vader wist door zijn verhaal over het maken van die figuren de aandacht af te leiden en de vrede te bewaren.
Nog voor de jongens vertrok vader, het hoofd tussen de opgetrokken schouders. 't Was koud buiten; er woei een stevige bries en de sneeuw op de straten was een kliederige brijpap geworden. De ‘lopers’ troffen het niet vandaag.
De bakkerij gonsde al van het driftig werktempo, toen Wijer er aankwam. Schenk had zijn twee baksels brood al uit de oven; het derde stond er in. Koekjes en gebakjes waren vandaag ongevraagde artikelen; die kwamen niet op de werklijst voor. Deze vermeldde bijna
| |
| |
uitsluitend boterletters, het hele alphabet, met een cijfer voor elke letter. Dat betekende, hoeveel exemplaren van elk. De M's wonnen het glansrijk. Dan kwamen de J's.
Wijer kon direct beginnen de klaarstaande letters te smeren. Het kwastje en het potje voor de gesmolten natuurboter wist hij zelf te vinden. De witte deegletters kregen een gele bebotering, opdat ze met een glimmend-bruin bovenkorstje uit de oven zouden komen. Twaalf platen met letters insmeren, dat was een mooi werkje.
Voordat de laatste klaar waren, kwamen de eerste al geurig en dampend uit de oven. Toen kon Wijer aan het wegen beginnen. Van elke letter moest op het bestelbriefje het juiste gewicht worden aangetekend. Dat was uitkijken voor iemand die altijd met spa en kruiwagen, nooit met schaal en gewichten had omgegaan. Die koperen, dat was een pond, hè; die ijzeren een kilo? En hoeveel ons was dat ook weer? 't Ging niet vlug in het begin en het zweet brak Wijer uit, toen de oven sneller bleek te bakken dan Wijer wist te wegen! Maar Schenk stelde hem op zijn gemak: kalm aan maar, dan vergiste hij zich niet. Aan fouten had hij een hekel. Eén letter was er gebroken, een M, waarvan de poot losraakte. Die dingen waren nog zo teer, als ze pas uit de oven kwamen.
‘Niet zo erg,’ zei Schenk. Zo iets kwam meer voor. Handig bracht hij de losse poot weer op zijn plaats.
‘Ze kunnen hem toch niet heel eten!’
Wijer grinnikte, bracht een stapel kartonnen dozen met ‘afgewerkte’ letters naar het magazijn, dat vandaag als expeditie-ruimte dienst deed. Daar regelde juffrouw Schenk de verpakking en verzending.
Goof werd helemaal in beslag genomen door zijn hammen en harten en het andere fijne werk. Daarbij waren soms moeilijke opgaven. Zo was er een hart besteld, waarop een paraplu moest staan met twee ringen er onder en de datum 5 April. Daar zat zeker een geschiedenis achter. Wie dat hart kreeg, zou er wel meer van begrijpen. Maar wat te denken van een kunstgebit, dat in een rand van kleurige rozen midden op een dikke ham kwam te liggen? Wat netjes Goof die tanden had nagemaakt! Je zou zweren, dat ze echt waren.
Wijer dronk zijn koffie, natuurlijk met een stukje boterletter, want hij moest zijn eigen product toch keuren, oordeelde juffrouw Schenk. ‘Mensen, wat zel ik dik worde van al die snoeperij,’ lachte Wijer vrolijk. Oude Toon, de ‘meesterknecht’, pruttellachte er genoeglijk om: ‘Wijer en dik! Die heeft voorlopig nog geen last van 't vet. Kerel, wat ben jij mager!’
Bij Toon vergeleken was dit zeker waar, want de oude bakker was een gezellige vet-combinatie; zijn wangen, armen, borst en buik zwabberden en trilden bij elk der drukke bewegingen die hij maakte. Hij was de levende advertentie voor Schenk's zaak, verklaarde hij trots. Al dertig jaar stond hij in de bakkerij. De baas had hij nog gekend als kleine jongen en zijn toewijding voor het werk werd zelfs niet geremd door de suikerwerkprestaties van Goof.
| |
| |
Hun eten nuttigden ze onder de bedrijven door; er kon natuurlijk geen tijd op overschieten voor een rustige maaltijd. Moeder Schenk had voor gehaktballetjes gezorgd. Dat was lekker hartig bij alle zoete geuren en smaken. Er stond een hongerverwekkende schotel van gereed, met een uitdagende stapel beboterde boterhammen. Daarvan mocht ieder der zes bakkers nemen wat hem aanstond. Twee balletjes had Wijer al op; zou hij nog een derde nemen? 't Smaakte heerlijk, maar... stond het niet schrokkerig?
‘Kom, man, pik er nog eentje!’ moedigde Toon aan en gaf het goede voorbeeld. ‘Die dingetjes stop je in een holle kies. Of ben je zo'n nuttig voorwerp niet meer rijk?’
‘Zou 'k er geen last van krijge?’ weifelde Wijer. ‘'k Mot oppasse met me maag, zie je.’
Maar Toon stelde hem volkomen gerust: zo'n balletje, dat kon niks geen kwaad. Daarvan kikkerde Toon juist helemaal op en dan smaakte een zoetigheidje daarna weer dubbel zo goed!
Wijer stond nog plichtmatig te kauwen - dat moest hij vooral goed doen, had men hem in het ziekenhuis op het hart gedrukt - toen Piet verscheen. Hij knipoogde vertrouwelijk tegen vader, die hem beduidde, zich bij Schenk te melden. Deze bracht hem bij zijn vrouw. Piet's eerste werk was het doen verdwijnen van twee balletjes en vier boterhammen, een opgave die hem niet moeilijk viel. Toen was hij sterk genoeg om de slag te beginnen, oordeelde juffrouw Schenk.
Naarmate de tijd verstreek, scheen de zenuwachtige drukte toe te nemen. De telefoon rinkelde voortdurend. Til bracht telkens nieuwe bestelbriefjes aan. Schenk scheen aan alles tegelijk te denken: zijn oven, zijn deeg, zijn knechts. Dan riep hij iets aan zijn vrouw, of herinnerde Til, als ze even kwam binnenstormen, aan een bestelling. Dacht ze er wel aan dat er bij die grote P ook gevulde speculaas moest bezorgd worden? En was de bestelling voor mevrouw Broek al weg? Die moest er beslist voor drieën zijn. Wijer had geen tijd om zich te verwonderen over zoveel lekkers, dat toch zo verschrikkelijk duur was en waaraan dus zoveel geld werd uitgegeven.
Piet was al twee keer even bij hem geweest. Eerst om hem in het oor te fluisteren dat hij kletsnatte voeten had, omdat zijn schoenen immers lek waren. En een uurtje later om hem opgetogen te vertellen dat hij al bijna een gulden aan fooien gekregen had. Hij liet het geld in zijn zak rammelen.
‘Jonge,’ lachte Wijer, ‘ben jij effe een kappetalist!’
‘Vooruit, jongen,’ spoorde Schenk aan met een kleur van opwinding en warmte. Behalve Piet brachten ook zijn zoontje Henk en de loopjongen Kees Vink bestellingen weg. Maar toen tegen zessen juffrouw Schenk moest rapporteren dat het ‘niet hard genoeg’ ging, en dat ze voor achten de ‘grote golf niet gespuid’ zouden hebben, krabde Schenk zich peinzend achter het oor. Hoe stampte je op staande voet nog een flinke loper uit de grond?
| |
| |
Tot hij, Wijer ziende, eensklaps vroeg: ‘Heb jij nog iemand thuis, die zou kunnen invallen? 't Is maar voor een paar uur.’
Wijer dacht na. Als nu Driekus goed was... Zou het ventje daarvan genieten! Arie was nog te klein. Maar... Riek! Die was nogal dikwijls vroeg thuis uit haar dienst. Piet rnoest het direct gaan vragen. ‘Gauw terug!’ riep de bakker hem nog na. Dat deed hij. Hijgend kwam hij vertellen dat moeder Riek zou sturen, zodra ze thuis kwam. 't Was nog maar even na zessen toen deze zich meldde, de weerbarstige haren krullend van onder de verschoten hoofddoek, die haar fris gezicht omspande.
‘Wat een drukte hier,’ lachte ze vrolijk en keek belangstellend rond. Van de ene werkbank stapte ze naar de andere, vroeg en praatte vrijmoedig. Bij Goof bleef ze staan.
‘Jij bent een kunstenaar, zeg!’ prees ze spottend, maar in haar donkere ogen blonk duidelijk de bewondering voor zijn prestaties, die de werktafel voor het raam grotendeels vulden. ‘Gunst! wat een kanjer van een hart, zeg! Is het jouwe ook zo groot... en zo lekker?’ Goof, de spuitzak in de hand, keek gevleid en geamuseerd ter zijde: ‘Ga op zij, of ik spuit je mond vol!’
‘Ga je gang!’ daagde ze uit, haar hoofd achterover, de mond met de blinkende tanden open. Reeds hief Goof de arm op om zijn bedreiging ten uitvoer te brengen, toen Schenk, een plaat dampende letters torsend, tussenbeide kwam.
‘Komaan, we hebben nu geen tijd voor grapjes, Goof! En jij, Stien, of hoe je heet...’
‘Riek!’ verbeterde ze onbevangen.
‘Goed, Riek dan, daar is jouw afdeling: de expeditie.’
Riep droop af. Wijer boog zich over de bakplaat met geurende letters, waarvan de bruine bovenkorstjes prachtig glommen. Die moesten stuk voor stuk gewogen worden. Die Riek toch! Die was direct vrij en voelde zich zo op d'r gemak! Ze had babbeltjes en maakte geint jes, of ze hier al maanden was!
Hè, Wijer kreeg het in zijn lenden van die half-gebukte houding. Een warme letter in de hand, teer en zacht, richtte hij zich langzaam op, in voorzichtige beweging naar de weegschaal, die ter zijde stond. Juist kwam Bram, de tweede knecht, er langs, een kuipje amandelspijs torsend. ‘Berg je!’ steunde hij, achter Wijer heen zich een doorgang zoekend. Deze schrok, boog zich voorover. Maar toch botste Bram tegen zijn arm en door de schok ontglipte de letter aan de lichte greep van Wijer's vingers. Met een doffe smak kletste het gebak op de stenen vloer. De stukken lagen verspreid om Wijer's voeten.
‘Kaffer!’ schold Bram verwoed, het tonnetje neerketsend. ‘Kijk dan uit je doppen!’
Wijer zweeg ontsteld: de letter was reddeloos verloren. Wat zou Schenk wel zeggen? Die kwam op het geluid van Bram's radde commentaren haastig aanlopen. Hij zag de verbrijzelde letter, hoorde
| |
| |
Bram's gekleurde uiteenzetting. Hij keek naar Wijer's beteuterde gezicht en schudde toen zwijgend het hoofd. Juffrouw Schenk stak het hoofd even om de hoek, wisselde een blik met haar man. Die vroeg toen kalm:
‘Wat voor letter was 't?’
‘Een A,’ zei Wijer timide.
‘Dat kan niet,’ wist de bakker met zekerheid, ‘want er was geen enkele A op deze platen.’
‘De A van Hendrik,’ verbeterde Wijer verlegen. Hij had wel eens moeite met die geaspireerde medeklinker. Bram brak in daverend schaterlachen uit: die was goed! De A van Hendrik en de M van Keetje en de Q van Pietje vlogen toen onder veel hilariteit door de bakkerij. Schenk keek bezorgd, ging informeren of er misschien in de winkel nog een H beschikbaar was. Toen dit niet het geval bleek, moest hij eerst een nieuwe letter modeleren. Want mevrouw Haak, voor wie hij bestemd was, keek nog al stipt naar de tijd.
Wijer verzamelde het letterpuin zorgvuldig op de hoek van zijn bank. Wat jammer toch, dat ongeluk! Bram was er minstens even schuldig aan als hijzelf. Zou hij Schenk aanbieden, de schade van zijn loon af te houden? Hij piekerde de hele avond over het gebeurde, schrok op toen het dienstmeisje een bordje met boterhammen bij hem neerzette: ‘Hier, Wijer, eet eens, man!’
‘Alweer eten!’ lachte hij. ‘Ik doe de hele dag niks anders.’ Met moeite wist hij één sneetje naar binnen te krijgen. Hij had ook zo veel gesnoept! Alleen de brokken van de noodlottige H bleven onaangeroerd op de bankhoek liggen, hoewel Toon hem verzekerd had dat hij daarvan eten mocht. Piet, met bolle wangen bijtend in een dubbele boterham met kaas, knipoogde naar hem om de hoek van het magazijn en maakte een veelzeggend klopgebaar op zijn zak.
En Riek had nog eenmaal de gejaagde werkstemming in deining gebracht door haar: ‘Hallo, banket-helden! stoppe jullie nog niet met de productie? Zolang as jullie niet ophouwe, komp 'r voor ons ook geen end an!’ En tot Goof speciaal: ‘Hé, harteboer! spuit per ongeluk je eige hart ook niet vol, want azzie 't in een dosie legt, breng ik 't rustig weg!’
‘Ga jij maar,’ wenkte vader gegeneerd. Riek deed altijd maar of ze thuis was.
Het liep tegen half negen, toen de drukte merkbaar begon te luwen. Wijer had een ‘afwas, als van een weeshuis,’ zoals het meisje zei. Piet stond tegen de oven aan te hangen, verzekerde dat hij watervalletjes tussen zijn tenen had vanwege zijn kapotte schoenen en dat zijn benen ijsklompjes waren tot aan zijn knieën. Het was dan ook hondeweer geweest, de hele middag en avond, en de lopers hadden het niet slechter kunnen treffen. Schenk maakte een pakje voor hem klaar en stopte hem wat geld in de handen, zodat de jongen opgetogen ‘dank u wel, meneer,’ mompelde.
‘En nou maar gauw naar huis,’ zei de bakker. ‘Om je te drogen en
| |
| |
uit te rusten. Je hebt goed je best gedaan.’ Ook Riek kreeg wat eetbaars mee behalve haar loon. Ze liep de hele bakkerij rond en knoopte met ieder een praatje aan. Maar daar ze allen moe waren van de overdrukke dag, kon ze niet goed aansluiting verkrijgen en verdween ze spoedig met een: ‘Nou, lui, ik ga en tot een volgende rit.’ In het voorbijgaan moest ze de kaalhoofdige Toon er nog even tussen nemen: ‘As uwe magerheid nog 's met z'n handen in 't haar zit, dan stuur je maar om mijn!’
Slingerend van vermoeidheid, maar dankbaar en tevreden waggelbeende Wijer die avond huiswaarts. De straten waren onbegaanbaar door een klefferige sneeuwpap. Thuis zaten ze allemaal om de tafel, waarop de heldere lichtkring lag. Zijn plaats bij Driekus stond op hem te wachten. Gezellig was dat! ‘Daar is de bakker!’ grapte Gerrit en Arie en Jan taterden opgetogen over wat Piet en Riek hadden meegebracht. Had vader ook nog wat gekregen? Wijer knikte, geheimzinnig glimlachend. Moeder nam de zak in ontvangst en allen keken in spanning toe, wat er uit zou komen. Het waren stukken van chocolade-letters, een gebroken hart, de overblijfselen van de verongelukte H.
‘Die heb ik laten vallen,’ vertelde vader timide. Riek vond het stom van Bram, want die had beter moeten uitkijken. Piet had veel te vertellen over zijn ervaringen en fooien. Bij de rijke mensen kreeg je 't minst, want daar pakte de dienstbode de bestelling aan. De gewone mensen, die gaven het meest, praatte hij wijs. Moeder besloot, dat Piet een paar nieuwe schoenen zou krijgen; die had hij broodnodig.
Riek wilde voor haar verdienste een tasje kopen; bij Meier stonden van die mooie.
‘Ken je 't geld nou niet nuttiger besteje?’ opperde vader. Maar moeder vond dat het voor Riek toch helemaal een ‘gevonden vissie’ was en er werd dus verder niet over gesproken. Driekus lag met een gelukkig gezichtje rond te kijken, genietend van de drukke en gezellige verhalen. Snoepen deed hij weinig; hij werd er misselijk van, zuchtte hij en weerde met het benige knokelhandje het stukje lekkers af, dat vader hem voorhield.
‘Geef mij het dan maar,’ schrokte Jan begerig.
‘Jij mot nodig na bed,’ besliste moeder en Piet ging meteen uit eigen beweging. De anderen besloten toen, de één na de ander, er ook maar in te gaan. Toen de stem van de dorpstoren tien schorre slagen over de huizen uitgalmde, knipte vader het licht uit. Jan draaide zich om in de krib en van boven gonsden nog dof de jongensstemmen. Behaaglijk strekte vader de benen uit. Hè, hè, dat was een druk dagje geweest. Maar gelukkig was alles goed gegaan. En met een hart vol dank vouwde hij de vingers op de borst.
|
|