| |
| |
| |
7. Wat het allerbeste is
November was guur en koud. Snijdend streek de wind langs de verlaten wegen en de lucht zat vol grauwe wolkenwatten.
‘Er komt sneeuw,’ zeiden de mensen en haastten zich om binnen te komen in de weldadige kachelwarmte. Wijer beende doelloos langs de eenzame dorpsstraat, huiverend in zijn versleten plunje, de handen krampachtig weggedoken in de kapotte zakken. Vooroverhangend tegen de aanbolderende windvlagen, de magere benen bewegend in een werktuiglijke cadans, slingerde zijn slappe gestalte voort, beweging zoekend tegen de venijnige kou, die door zijn kleren beet.
Geen wonder dat hij merakels last had van de kou, peinsde hij. 's Kijken, vanmorgen had hij niet veel op! Twee sneetjes, nie-waar? Want van z'n stapeltje van vier had hij er één toegeschoven aan Piet, die zo scheef naar vaders voorraad had zitten gluren, nadat hij de zijne al verslagen had. En daarna ook één aan Arie, toen die bij moeder een nijdige weigering opliep.
Neel was erg kort geweest vanmorgen. Zeker door haar ontdekking, dat de kolenkist op zolder zo goed als leeg was. Daar had ook Jan onder moeten lijden. De jongen had erg last van wintertenen, die pijn deden en jeukten. Stil huilend had de kleine man aan tafel gezeten, geschrokken door moeders boze uitval: ‘Hè-je weer wat te sjimpe, schreeuwlelik?’ Met een vriendelijk praatje en een lapje met glycerine had vader het ventje weten te sussen. Gedrieën waren de jongens toen in betrekkelijke rust naar school getrokken.
Vader was daarna even naar Driekus' bedje geschoven. Fluisterend was hij verder gegaan met het Bijbelverhaal, dat hij de avond tevoren niet klaar gekregen had: de diefstal van Achan te Jericho. Het boekje lag nog in de schoorsteenhoek. Driekus had het tere kopje naar hem toegebogen, het handje op vaders knokelvingers: ‘..ja, hè vâ... een erg mooie jas... en goud en zilver... dat had die slechte man gestole... Erg hè?’
Zoekend naar begrijpelijke woorden had vader getracht uit te leggen, waarom dat stelen dubbel erg was: ‘Stele is altijd een erge zonde, want de Here ziet het, terwijl-ie het doet... As Achan daar 's an gedacht had, hè? Dan had-ie 't vast nie gedaan! Maar dit stele was nog veul erger: Achan stal eigenlijk van God. Om 't zo 's te zegge: God had het zelf veroverd. En dat nam Achan weg! Dat was het errege! Azze de mense zonde doen, komp 't meestal allenig, omdat ze niet an God denke. Dat Die d'r bij staat en dat Die over je schouders heenkijkt na wat je doet... Daar mot je altijd goed an denke, jonchie...’
Het vertrouwelijk gefluister had moeder te lang geduurd. Al een paar maal had ze donker naar het tweetal geblikoogd. Nu viel ze gemelijk uit, of 't haast gedaan was met dat vrome ‘gefilezefeer’, waar dat
| |
| |
onnozele schaap toch net ‘niks niemendal’ van snapte. Bovendien moest ze het ‘hok uitmeste’. Zij behoorde immers helaas niet tot die mensen, die de hele dag op d'r luie gemak konden zitten, met d'r ziel onder de arm! Moest hij niet eens even een luchtje gaan scheppen? 't Was lekker fris buiten en dan woei meteen de muffe slaaplucht wat uit zijn kleren.
Knipogend tegen Driekus' teleurgesteld snuitje was hij opgestaan en zuchtend had hij zijn jas aangetrokken. Op de Buitenweg tochtte het bar-koud. Net of je zo op de Noordpool aan liep. Zelfs het kale bos, somber in zwart-doods takkengewir, bood geen luwte. Via de verlaten Zwarteweg, die dwars door de riet-gedekte bollenvelden liep, was hij weer dorpwaarts gestrompeld. Hij zou nog maar eens naar Catrien gaan, had hij overlegd. Daar vond hij allicht een warme kamer, wat gezelligheid en een kop hete koffie.
De gezelligheid en de koffie had hij inderdaad gevonden, maar in het knusse keukentje. Daar snorde dapper het fornuis en sierlijke stoomwolkjes kronkelden uit een pan. Want het was Vrijdag, dus kamerdag, had Catrien uitgelegd. De kamer stond overhoop: de stoelen in het gangetje, het vloerkleed opgenomen. Maar twee lekkere koppen had ze achter elkaar voor hem ingeschonken, met een dikke snee koek er bij. Hè, wat fijn! Hij had kunnen voelen, waar het heen ging! Maar toen was hij weer dadelijk opgestaan, om Catrien niet op te houden. Die was toch altijd zo hartelijk! Ze had hem uitgelaten, aan de keukendeur; hem nog gauw een ritselende zak met twee eierkoeken in de handen gefrommeld. Dat was voor Driekussie. Hoe ging het met het kereltje? Het beste er mee, hoor! Even hadden ze nog samen pret gehad, omdat een appel, die ze ongemerkt in zijn jaszak gestopt had, er over zijn voeten weer uitrolde.
‘De jas lijkent op z'n baas,’ had hij gespot, ‘het binnenwerk deugt niet meer.’
Warm van binnen was hij de kou weer ingelaveerd. De harde wind perste hem tranen in de ogen, toen hij de hoek van de Narcissenstraat omsloeg. Waar nu heen? Weer naar huis? Naar Driekus, die wel op hem wachten zou? Ja, dat trok wel... Maar... Neel? Eerst de hele Dorpsstraat nog maar 's langs en hier en daar de winkelramen maar eens bekijken. Dat scheelde allicht weer een half uur. Dan zou Neel het hok wel gelucht hebben.
En zo liep hij door de Dorpsstraat te waggelbenen, alsof hij voor louter genoegen een ochtendwandeling deed. Bij Teun Schipper, in de ‘Kleine Bazar’ stond hij even voor het raam: schalen, kopjes en melkkannen voor het ene raam, en voor het andere wat kinderspeelgoed: bouwdozen, een ark van Noach, een paar autootjes. Hè, zoiets moest je kunnen kopen voor Driekussie: zo'n boerderij met boompjes en beestjes. Dan had het jonchie wat vertier, als hij de hele dag zo stilletjes moest liggen in z'n eentje! Kon hij spelen en verhaaltjes bedenken. D'r was natuurlijk geen denken aan! Ze kwamen al zoveel te kort, dat er geen cent af kon voor speelgoed. Maar je kon er toch
| |
| |
wel eens over piekeren! Dat kostte niks! Wijer slofte verder, bleef weer staan! Hij schrok opeens, toen hij bemerkte voor de etalage van Van der Mark te staan, de kruidenier. Allemaal nette vakken van erwten, bonen, rijst en meel. Welke man ging daar nu naar staan kijken! Bovendien: Van der Mark zou hem kunnen zien, en Neel had immers gezegd, dat er bij Van der Mark nog een ‘vracht boodschappen te betalen stond?’ Dus glipte Wijer haastig weg en belandde voor de klokken- en ringenetalage van Wierdink. Lag me daar even voor een waarde aan goud en zilver! Dat er toch nog mensen waren, zelfs hier op het dorp, die zoveel geld hadden, dat ze zulke dure spullen konden kopen! Horloges, en armbanden en kettingen! Alles glom en blonk.
Wijer bemerkte plots Gré, een dochter van buurvrouw Van Diest, die, met een doek om het hoofd geslagen, even naar de kruidenier wipte. Ze lachte tegen hem: ‘Zo, buurman, zoek-ie een mooi kedo uit voor je vrouw? Mot je zo'n fijn koljé nemen voor d'r Sinterklaas. Is ze vast erg blij mee.’
‘Geef me jouw portemenee dan maar effe!’ grapte Wijer en sjokte meteen verder. Weldra bleef hij weer staan, nu voor het overvolle venster van Schenk's bakkerij. Krimmenele! Je kon hier wel zien, dat Sinterklaas in aantocht was. Wat een lekkers! Harten, chocola en suikerbeesten! Aardig zo'n stuk leverworst! Net echt! Moest hij Driekus eens mee kunnen foppen! En wat een prachtige chocolafiguren! Gelukkig eigenlijk maar, dat Driekus al die heerlijkheden niet zou zien. Dan had hij er ook geen leed van, dat hij er niks van kreeg. De andere jongens, Jan en Arie en Piet, ja, die zagen het natuurlijk wel. Wat kwamen de kinderen eigenlijk veel te kort, vergeleken bij anderen. Ze waren er wel niet minder om, maar het bleven toch kinderen!
O, Til, de oudste dochter van Schenk, stond in de winkel. Wat deed ze? O, er was een klant ook, een deftige dame. Die kocht zeker het een en ander. Til knikte en lachte, was druk in beweging. Ze wees in de etalage, nam er een hart uit, een groot, met prachtige rozen. Nou, nou, als je zo iets kon kopen! Zeker een bollen-mevrouw. Die keken niet op een dubbeltje. Gelukkig maar voor Schenk, dat er zulke mensen op het dorp waren. Als de bakkers het moesten hebben van arme sloebers als Wijer, nou, dan konden ze hun zaak wel sluiten!
Naast de lekkere uitstalling van de bakker volgde de boekhandel ‘De Volharding’. Leesboeken, postpapier, prentenboeken, kleurdozen. Wijer las enkele boektitels, draaide het hoofd terzijde, toen Schenk's winkeldeur openging. De ‘bollenmevrouw’ kwam er uit, een pakje onder de arm tegen de bontjas. Hè, was dat mevrouw Van der Zande van villa ‘Saloka’ niet, die moe van meneer Louis, die ook op de catechisatie bij domenee Van Tegelen was? Haar gezicht was niet goed zichtbaar, half weggedoken in haar bontkraag, half weggescholen achter haar hoedrand. Wijer tikte aan de pet, mompelde een
| |
| |
verlegen groet. De mevrouw knikte, trippelde vlug voorbij, trok haastig een handschoen uit haar zak.
Even keek Wijer haar na. De lange gestalte ineengedoken, huiverde hij van de kou. Hij moest nu maar naar huis gaan, overlegde hij. Hij kon met die kou toch niet buiten blijven slenteren?
Juist zou hij er een sukkelpasje inzetten, toen hij met een ruk bleef stilstaan. Wat was dat? Voor de winkelruit van de boekhandel, waar zojuist mevrouw Van der Zande voorbij gedribbeld was, lag een roodleren beursje, zomaar midden op de tegels. Zou mevrouw...? Gehaast bukte Wijer; met het beursje in de hand keek hij schichtig de Dorpsstraat af, die verlaten lag. Alleen het vlugge getrippel van de dame verklonk op een afstand.
Even stond de man in hulpeloze besluiteloosheid, het geldtasje bekijkend, rood, soepel leer, met een ritssluiting, waaraan een kettinkje bengelde. Dan, na een vragende blik in het rond, verdween de hand met het beursje in Wijer's zak.
Onrustig sjokte hij voort. Zijn verkleumde vingers betastten het beursje. Het voelde licht aan. Zou het leeg zijn? Och, wie zou er een zakje met geld op de straat laten vallen zonder het te merken? Dat hoorde je immers! Goeie mensen, dat moest eens gebeuren, zeg, dat hij een zakje met geld op straat vond, zomaar eerlijk vond, dat van niemand was en dat hij dus houden mocht. Zou hij dan eventjes uit de narigheid zijn! Kon hij wat kolen bestellen, wat kleren kopen, een behoorlijke jas voor hemzelf en voor de jongens een broek en ondergoed. Voor Neel een mantel... Zou die meteen in d'r hummes zijn... En een paar aardigheidjes voor de kinderen met Sinterklaas. Sjonge-sjonge... zou hij... Ach, liep hij zich blij te maken met niemendal... want zakjes met geld, die lagen maar niet zo voor het oprapen op straat! Hoogstens een leeg beursje! Tenminste... was het werkelijk leeg?
Om de hoek van de Buitenweg, met de wind in de rug, stond hij even stil, de slappe gestalte gebogen in felle beschouwing van het portemonnaietje. Hoe moest zo'n dinsigheidje open? Onhandig peuterden zijn verstijfde vingers aan de sluiting, trokken aan het kettinkje. Langzaam riste het beursje open; bevend plukten zijn gevoelloze vingers aan het zachte leer. Twee centen vielen er uit. Ho, ho, schrok hij, nu niet gaan strooien! Toen stak er plotseling een papiertje tussen zijn vingers, dat hij trillend van opwinding openvouwde: het was een bankje van vijf en twintig gulden! Oei! vijf en twintig... lieve mensen, wat een geld! Zou er... Naderende voetstappen schrikten hem op; haastig verdween het zakje in zijn jas. Zenuwachtig zocht hij naar de gevallen centen.
‘Wat verloren, buurman?’ vroeg Gré van Diest, een paar boodschappen onder de arm.
‘Nee... ja... ik meen, een paar centen, geloof ik,’ hakkelde de man, zich bukkend naar een geldstukje.
‘Hier is er nog één,’ glimlachte het meisje, en reikte hem een cent
| |
| |
toe. ‘Je mot 'r zuinig op weze, hoor. Cente binne te duur om te verlieze.’
Wijer knikte verlegen. Wat moest dat kind wel van hem denken? Samen liepen ze het stuk Buitenweg tot aan het Straatje. Gré praatte over de gure wind, en dat het wel eens sneeuw kon worden. Wijer, geheel in de war, bromde maar wat, zonder haar woorden te horen. Een bonk geld had hij in zijn zak! Vijf en twintig gulden! Wat kon je daar al niet mee doen? Wat zou Neel...
Maar toen hij bij Neel binnenschommelde, in het rokerig vertrek, kon hij er niet toe komen, haar zijn vondst direct te vertellen. Hij liet zich uitgeput op een stoel bij Driekus neervallen, de koude handen genoeglijk wrijvend. Hè, wat werd je koud van dat geslenter in de wind. Met de rug van zijn hand wreef hij langs de tranende ogen, streek dan voorzichtig tastend over zijn broekzak, waar hij ongemerkt het kostbare beursje geborgen had.
Moeder mopperde over het sprokkelhout, dat zo vochtig was. Het gaf meer rook dan warmte. Waarom ging hij niet naar het bos om wat droog hout te halen? Er was genoeg: een bos vol! Als hij maar niet zo sloom was! Dat was toch veel beter dan de hele ochtend maar doelloos rond te hangen? Wijer beloofde gedwee er 's middags al op uit te trekken. Nu was hij te moe. 't Was alleen maar een verzuim; hij was vanochtend nog in 't bos geweest. Het kwam in orde, hoor! Toen begon hij aan Driekus uitvoerig te vertellen van de mooie Sinterklaaswinkels. Bij Schipper stond het ene raam vol speelgoed. Wat zou Driekus denken van een boerderij? Een stalletje met koeien en schapen? En kleine groene boompjes, net echt! Driekus' ogen begonnen te glimmen van genoegen. ‘Och, vâ, een boerderij!’ Kon je daar mee spelen? Maar vroeg-wijs armoe-kind als hij was, liet hij er met een zucht op volgen: ‘Maar da's toch veuls te duur, hè vâ?’
‘'k Weet nie,’ glimlachte vader geheimzinnig, ‘'k zal wel 's kijke.’ En dadelijk begon hij over de heerlijkheden van Schenk's bakkerij: een varken van marsepein en een paard van chocola...
‘Zou-ie nou maar niet ophouwe, het schaap lekker te make met dinge die het nooit krijgt?’ snauwde moeder, met traanogen pokend in de rokende kachel. ‘Je lijkent bekant zelf nog een kind.’
‘Dinge die het nooit krijgt?’ herhaalde de man grinnikend. ‘Dat weet ik nog zo net nie.’ Moeders ogen vielen van verbazing haast uit de kassen; ze voelde iets bijzonders in de lucht. Met veranderde stem, waarin hete nieuwsgierigheid drong, vroeg ze: ‘Hè-jij dan geld? Soms een extraatje?’
Ze drentelde naar de tafel, steunde de beide armen op de rand en keek haar man aan met felle ogen, waarin driftig begeren fonkelde. Wijer genoot van zijn triomf. Een genoeglijke grijns trok zijn stoppelig rimpelvel in lange plooien. Het gebeurde dan ook zelden dat moeder hem met zoveel onverholen belangstelling gadesloeg.
‘Ja... mos-ie 's wete... 'n extraatje...’ aarzelde de man, in on- | |
| |
bewust trachten, dit ogenblik van het-belangrijk-middelpimt-te-zijn te rekken. ‘As-ie dat 's wist!’
‘Komp er mee voor de dag,’ drong de vrouw aan. Berekenende vriendelijkheid kon nauwelijks haar driftig ongeduld bedwingen. Langzaam, met voorzichtig gebaar, trok Wijer het roodleren portemonnaietje uit de zak. Zijn vingers friemelden onhandig aan de sluiting.
‘O, vâ,’ zei Driekus benepen, en moeder gromde genoeglijk: ‘Wat zelle we nou hebbe?’ Langzaam schoven zijn vingers in het beursje en plotseling, met een brede beweging en een harde slag, deponeerde hij het opgevouwen briefje op de tafel: ‘Assieblieft! Vijf en twintig gulde! Is dat genog voor Sintereklaas?’ De wekker op de schoorsteenrand sloeg van verbazing een paar slagen over in zijn slordige roffelgalop.
‘Hoe kom-ie daar aan?’ vroeg moeder in hoogste verwondering. Haar ogen verslonden het bankbiljet, dat haar vlezige vingers grepen, ontvouwden, streelden, om-en-om draaiden.
‘Sjonge, Driekus, hoe kom-ie daar nou toch an?’
‘Voor mijn een weet, voor jou een vraag,’ grapte hij. Zijn puntige adamsappel hupte op en neer. Maar ziende dat dit antwoord haar irriteerde, voegde hij er haastig aan toe: ‘Gevonde... in de Dorpsstraat... eerlijk gevonde...’
‘Zel wel,’ zei Neel lijzig. Ze keken elkaar even zwijgend aan, lazen de wederkerige twijfel in elkaars ogen. Toen vertelde Wijer bijzonderheden, waar en hoe, maar van mevrouw Van der Zande repte hij niet.
‘'t Zou een reuze-boffie weze,’ zei moeder peinzend, maar in haar toon juichte geen verrukking meer. Vader hoorde het ook, keek nadenkend naar het briefje, dat Neel's handen nog steeds streelden.
‘Naturelijk zelle we het effe vasthouwe... as 'r soms iemand om komt... Maar zo niet, dan is 't voor de eerlijke vinder,’ grinnikte hij opgetogen.
‘Zou je... moet je... het eigenlijk niet angeve bij de peliesie,’ aarzelde moeder.
‘Angeve?’ schrok Wijer, ‘peliesie? Zo'n briefie? Iedereen ken wel zegge, dat-ie 't verlore hèt! D'r staat geen naam van de verliezer op! Stom eigelijk,’ draaide hij zich om naar Driekus, ‘as ik zo iets ging verlieze, zou ik er eerst m'n naam op zette. Dan wist de vinder waar ie 't trug mos brenge!’
Wijer was de enige die pret had om de grap. Driekus glimlachte flauwtjes, zei dan: ‘Maar vâ, je weet 't toch nie vooraf, as-ie wat verlieze zal?’
Wijer schaterde opnieuw, streelde voorzichtig Driekus' hand. Ondanks vaders protest besliste moeder, dat zij het geld zou opbergen: hij kon er toch niet mee in zijn zak blijven lopen?
‘Azzie 't dan maar niet uitgeeft!’ drong de man aan, die geleerd had over Neel's beleid inzake het bewaren van geld geen hoge gedachten te koesteren.
| |
| |
‘Laat dat maar stilletjes an mijn over,’ stelde ze gerust en verstopte het opgevouwen briefje in een kapot vaasje, in een hoek van de kast. Toen ging ze met veel omhaal weer aan het werk en nam geen notitie van Wijer en Driekus. Die praatten samen na over wat vader alzo gezien had gedurende zijn ochtendwandeling. Maar weldra begon Driekus weer over het onderbroken Bijbelverhaal. Dat was toch erg slecht van Achan, zo stilletjes die dingen mee te nemen. Toch maar fijn, dat het zo prachtig was uitgekomen! Hoe ging dat loten eigenlijk precies? Samen lazen ze wat het boekje er van zei, en toen die opheldering onvoldoende bleek, werd vaders Bijbeltje er bij gehaald. Vader legde uit, hoe hij het begreep.
‘Toch erg gemakkelijk,’ vond Driekus. ‘Zo kon je fijn uitzoeke wie iets gedaan had. Dat mos nou ook nog kenne! Hè, vâ!’
‘Ja, ja,’ knikte vader, verzonken in gedachten. Er klopte iets niet. Het gaf hem een plotselinge schok. Die hele geschiedenis van dat briefje, daarbij had hij niet aan God gedacht. Dat was buiten God omgegaan. En nu God er in betrokken werd, nu haakte het opeens. Als de verliezer van het bankbiljet de vinder nu eens ging opsporen op dezelfde manier als toen met Achan...?
In groeiende onrust stelde hij zich alles voor: het hele dorp vergaderd; de dominee er bij, die de loten moest werpen, nadat hij eerst gebeden had. Woont de vinder in de Dorpsstraat? Nee! In de Narcissenstraat soms? Nee! Op de Buitenweg misschien? Ook niet! In het Straatje van Zeven dan? Ja!! Zouden ze allemaal kijken! Het werpen van de loten ging verder. Het hele dorp stond doodstil te kijken en te luisteren. Is het bij Van Diest in huis? Nee! Bij Van der Meulen dan? Nee! Bij Wijer?? Ja!!
O, o, het zweet brak hem plots aan alle kanten uit, en hij draaide zich wild op zijn stoel om, dat het wrakke meubel kraakte. Heel het dorp keek hem aan met grijnzende gezichten van verachting en haat. Hè, die Wijer! Die heeft stilletjes een bankje van vijf en twintig opgeraapt! En die zegt niks, die stiekemerd! Die doet of z'n neus bloedt! Dat loopt met een onnozel gezicht door het dorp. Kijk, daar gaat Wijer! Da's toch zo'n goeie man! Zou hij eventjes over de tongriem gaan! Wijer... aangewezen als... dief! Door de vinger Gods!
Want... en nu kwam het allerontzettendste: God bestuurde die loterij! God zat achter dat hele gebeuren van dat briefje. God was er bij betrokken! Maar... Hij wist toch ook, dat het eerlijk gevonden was. Zeker, want God had... ook bij hem... over zijn schouder gekeken, toen hij het bankje opraapte. Wijer had het papiertje toch niet kunnen laten liggen. Het was immers geen waardeloos vodje! Het was toen van niemand... nee, ook niet van Wijer! Maar hij gaf het ook niet uit... vast niet... nog niet...
Driekus' stem stoorde hem in zijn onrustig peinzen: had vâ iets? Waarom vertelde vâ niet verder? Vader knikte verward, trachtte het ventje tevreden te stellen.
| |
| |
Het werd een erg moeilijke dag voor Wijer, een dag van rusteloos denken en eindeloos piekeren. Bijna had Driekus iets verklapt aan Jan, door te spreken over de boerderij, die hij misschien zou krijgen, maar vader wist nog juist te voorkomen dat er over geld gesproken werd. Piet betuigde van die boerderij niets te geloven, omdat ze zoiets toch niet betalen konden. Maar toen Arie binnenkwam, bleek die al van het briefje af te weten, dat in de kast ‘in een vasie’ zat. Had moeder wat losgelaten? Of had de jongen het zelf ontdekt?
‘Hoe kom-ie d'r an?’ vroeg Piet prompt. En voor vader hun het zwijgen kon opleggen, had Arie gezegd: ‘Hèt vader gevonde!’
De jongens keken eerst vader aan en toen elkaar, in woordeloze verbazing. Maar Wijer voorkwam hun verdere vragen om uitleg door de beslissing: ‘We wete nog niet wat er mee gebeure zel. 't Briefie is niet van ons... maar van... wie 't verlore hèt. Azze we dat niet te wete kenne komme, dan zelle we wel zien. Maar jullie motte d'r niet over prate. Met geen mens. 't Gaat niemand an.’
En terwijl de jongens onderling hun commentaren uitwisselden, verbaasde Wijer zich over het resultaat van zijn gepieker: neen, het geld was niet van hem! Hoe had hij dat toch één ogenblik kunnen denken! God had immers over zijn schouder toegekeken. Hoe had hij dat kunnen vergeten! Waar komt een mens toe, die God vergeet! Verward in de doolhof van gedachten en wensen schudde hij mistroostig het hoofd; de tere spinsels van gedroomde weelde en huiselijk geluk braken stuk voor de ruwe werkelijkheid: het geld was niet van hem en het zou oneerlijk zijn het te behouden. Het zou zonde wezen! En Driekus, dat lieve jonchie, die hij al blij gemaakt had met speelgoed te beloven en snoeperij... Ach, hoe had hij het kunnen doen... Hoe had hij God zo kunnen vergeten... En hoe moest hij er nu verder mee aan?
's Avonds lag hij wakker in rusteloos overleggen. De volgende morgen zou hij met het briefje naar Schenk gaan. Dat was beter dan naar de politie. Schenk kende hij. Die zag hij elke Zondag in de kerkeraadsbank. Hem zou hij vragen, of hij misschien iets gehoord had over een briefje dat iemand verloren had. 't Zou best van die mevrouw Van der Zande kunnen wezen. Hij moest er direct werk van maken, voordat er met het briefje wat gebeurde. Want Neel was gisteravond al weer begonnen, wat ze voor al dat geld wel kopen zouden: een jas voor haar en een paar schoenen... Woest was ze uitgevallen, toen Wijer geantwoord had, het geld vooreerst rustig te willen bewaren. Het was immers niet van hem! Ze moesten eerst proberen de eigenaar op te zoeken.
‘Wel allemachtig!’ had ze nijdig geschetterd, ‘en jij wou d'r speelgoed en snoep voor kopen! Is het nou ineens niet meer van jou? Eerst een mens lekker make met een lappie van vijf en twintig en 't dan weer terugtrekke!’
‘Och, vrouw,’ had hij getracht te sussen, ‘ik heb 'r over nagedacht,
| |
| |
maar 't is niet eerlijk. Dat zouwe we nooit kenne verantwoorde, voor de mense niet... en voor God ook niet.’
‘O, kom-ie nou tot die ontdekking, nou-ie in de gate krijgt dat ik 'r ook wat van hebbe wil? Dan is 't niet eerlijk, hè? Nee, netuurlijk niet, Neel mot altijd achterin kijke! Nou, ik zel nog wel 's kijke wat we doen.’ Dat had geklonken als een bedreiging. Hij had geredeneerd en uitgelegd, zij had minachtend gesnoven en boos gezwegen. Nee, peinsde Wijer, geld bracht geen echt geluk. Dat zag je nou weer. Had hij 't beursje maar niet gevonden. Bijna waren ze oneerlijk geworden.
Door Driekus en die geschiedenis van Achan had hij 't begrepen. Nog net op tijd. Was dat... Gods leiding? O ja, de Here had hem bewaard voor het kwaad. Hij hield hem vast, dat hij niet struikelde. God vergat Wijer niet. Dit besef verwarmde hem van binnen met een stille vreugde, die hem in beschaamde dankbaarheid de handen deed vouwen...
De volgende morgen wekte het jongensrumoer van boven hem reeds vroeg. Met een schok stond de werkelijkheid weer voor hem: een nieuwe dag met nieuwe moeilijkheden. O ja, het briefje! En... hij zou naar Schenk gaan. Hij praatte met de jongens, zocht hun rumoerigheid te kalmeren. Neel deed nog balsturig, smeet met de boterhammen, dat de kruimels rondvlogen. Vader moest nog gauw een blikje leggen om een klomp van Arie, waarvan de kap afgesprongen was.
‘Voorzichtig lopen,’ vermaande vader, ‘en niet voetballe. Daar kenne klompe niet tege.’
Hè, hè, eindelijk trokken ze naar school. Riek en Cor waren al naar haar dienst. Cor had met moeder staan smoezen, die met afgewend gezicht geluisterd had, de schouders enkele malen opgehaald en ten slotte gesnauwd had: ‘Weet ik niet, hoor. As-ie 't in z'n kop hèt, nou, dan weet je 't wel. Nog effe afwachte.’
Wijer had een vaag vermoeden, dat dit in verband stond met het briefje in het vaasje, maar om geen woorden te hebben, deed hij of hij niets merkte.
Zodra echter de rust in huis gedaald was, liep hij naar de kast. Neel rammelde in het keukenuitbouwtje met teil en ketel. Hij tastte naar het vaasje. Ja, het zat er nog in, het briefje. Alleen, voelde het niet erg dik aan? Dikker dan gisteren?
Onder Driekus' geïnteresseerd toekijken legde hij het bankje op de tafel, ontvouwde het, en kwam tot de adembenemende ontdekking, dat er twee briefjes van tien op de tafel lagen! Neel had het geld dus al aangesproken! Vijf gulden er van had ze al uitgegeven. Dat verklaarde haar woede van gisteravond! In hulpeloos verlegenheidsgebaar streek hij langs zijn stoppelige kin, keek zwijgend naar Driekus. Die wist blijkbaar van niets, vroeg begrijpend: ‘Ga je 't trugbrenge? Ja, hè vâ, want 't is niet van ons.’
Wijer knikte zwijgend, in moeilijk overleg, wat te doen. Tegelijk piep- | |
| |
te de kamerdeur open en Neel schommelde naar binnen. Ze zag direct de briefjes op de tafel liggen en haar mans verbouwereerd kijken. Reeds strekte ze de hand uit naar het geld, maar Wijer voorkwam haar: ritselend verdwenen de papiertjes in zijn zak.
‘Hebbie 't gewisseld?’ vroeg hij rustig.
‘Nog al glad!’ brak Neel los. ‘Doch-ie soms, dat ik vijf en twintig gulde in de kast liet legge en dan geen bo'schap in huis hale, omdat 'r een dikke schuld sting bij de kruijenier? 'k Ben wel mal, zeg! 'k Heb 'm vast vijf gulde gegeven, toen wou die me weer wat poffe.’ ‘Maar... 't geld is toch niet van ons!’
‘Gistere hebbie wel anders gepraat!’
‘Dat was verkeerd van me. 'k Wil het geld trugbrenge... na Schenk.’ Hij legde uit, dat die wel zou weten wie het verloren had. Vrouw Wijer tierde en schetterde, schoof alle schuld op haar man. Die moest nu maar zien, hoe hij er uit kwam.
Dat overpeinsde hij, gezeten naast het bed van Driekus. Hij zou alles maar eerlijk vertellen. Schenk, die ouderling was, kende hem wel. En ook zijn gezin. Die zou wel begrijpen...
Met zware, lome passen slenterde hij het Straatje uit. De wind was gaan liggen, maar de kou scheen toegenomen. Uit de grauwe lucht dwarrelde hier en daar een enkel fijn sneeuwvlokje. Hoe meer hij Schenk's winkel naderde, hoe langzamer hij voortslofte. Voor de etalage stond hij stil, de woorden overdenkend waarmee hij alles uitleggen zou. Er stonden gelukkig geen klanten in de winkel. De winkelbel klonk nadrukkelijk, alsof hij een echte klant aankondigde. Hè, wat rook het hier heerlijk! Daar kreeg je op slag honger van! Til, Schenk's dochter, kwam voor, frisse verschijning met blond, krullend haar.
‘Dag Wijer,’ groette ze verwonderd, keek hem vragend aan. Hij was wel de allerlaatste die zij hier verwachtte, bedacht hij. Dan begon hij onzeker: ‘Zeg... uh... weet je soms of er een beursje... verlore is... of 'r misschien iemand hier geweest is, die...’
‘O ja, mevrouw Van der Zande,’ viel Til in, ‘heb jij dat gevonden? Gelukkig!’
En naar achteren riep ze: ‘Vader, kom 's even!’ Tegelijk sloften passen nader en bakker Schenk verscheen, wit bepoederd, in bevlekt wit buis en voorschoot.
Vriendelijk knikte hij tegen Wijer, die aan de petrand tikte en zijn verhaal herbeginnen wilde. Maar de winkelbel rinkelde weer en een juffrouw trad binnen. Schenk wenkte Wijer bij zich in het kleine zijkamertje. De bakker gebaarde naar een stoel, bleef zelf staan.
‘Heb jij het gevonden? Een rood-leren beursje, met vijf en twintig gulden en een paar losse centen? Sjonge, da's mooi! We vreesden al, dat het bij een oneerlijke vinder terechtgekomen was.’
Wijer knikte verlegen. Een oneerlyke vinder... Langzaam haalde hij het portemonnaietje voor de dag. Schenk strekte de hand al uit om het aan te nemen, maar Wijer hield de arm aarzelend tegen het
| |
| |
lichaam, begon stotterend: ‘Ja, meneer... uwes mot ons niet kwalijk neme... maar me vrouw... hèt per ongeluk... d'r eige vergist... Ze docht meschien wel, dat het een ander briefie was...’
Hè, wat was het verschrikkelijk warm in dat kleine kamertje. Een gloed sloeg hem uit.
‘Ja, nou... wat bedoel je?’ drong Schenk niet-begrijpend aan.
‘Nou, en toen hèt m'n vrouw 't per ongeluk gewisseld en er wat van betaald...’
Schenk floot zachtjes tussen de tanden, blikte stil naar de schrale gedaante voor hem.
‘En hoeveel heb je nog over?’
‘Nog twee briefies van tien,’ bracht Wijer er moeilijk uit en ontvouwde de biljetten op de tafel. ‘Maar as uwes 't goed vindt, zel ik elke week een gulde komme brenge... voor afbetaling, om zo te zegge...’
Schenk zei niets, knikte dan.
‘Denk uwes, dat mevrouw erg boos zel weze, as ze 't hoort?’
‘Ben jij knecht bij Van der Zande?’ vroeg Schenk.
‘Nee, bij Van Tuinen. Da's te zegge, ik ben nou werkeloos... jammer genog... Maar meneer Louis, de tweede zoon van mevrouw Van der Zande, die is bij domenee op kattekezasie en daar ben ik ook, zie je. En nou zou ik het akelig vinde, as meneer Louis het wist.’ ‘Daar behoef je in elk geval niet bang voor te wezen,’ verzekerde de bakker glimlachend. ‘Geef dat geld nou maar hier. Over die vijf gulden praten we nog wel eens.’
‘Goed,’ zei Wijer gedwee. ‘Ik kom dan Zaterdag wel met de eerste gulde... Ik hoop tenminste dat m'n vrouw 'm misse ken...’ liet hij er weinig vertrouwensvol op volgen. ‘Maar in ieder geval krijg uwes die vijf gulde vast en zeker. Daar ken je van op an...’
‘Afgesproken,’ knikte Schenk's bemeelde hoofd en verlegen schoof Wijer achter de klanten heen, die in de winkel stonden. Til was zo druk, dat ze zijn gemompelde groet niet eens hoorde. Aanmerkelijk opgelucht spoedde Wijer zich huiswaarts. Zijn vrouw reageerde met geen enkel woord op zijn verslag. Alleen toen hij vertelde van de wekelijkse gulden, snauwde ze kortaf: ‘Daar komp niks van in! Ik ken geen cent misse.’
Neel's toon waarschuwde hem, verder maar te zwijgen, wilde hij geen ruzie-scène uitlokken. Daarom zat hij stil te piekeren, hoe dan aan het geld te komen. Je kon die mensen toch niet laten wachten, tot hij weer eens aan 't werk ging! En die vijf gulden waren echt voor 't huishouden uitgegeven. Toen hij twee dagen later het steungeld op de tafel telde, waarbij Neel met strak gezicht toekeek, waagde hij nog een schuchtere poging: ‘Zou 't nou heus niet kenne... één gulden d'r af voor Schenk?’
‘Ben jij wel goed wijs?’ vroeg ze, grissend naar het geld. En toen hij timide pleitte: ‘Nou, twee kwartjes dan!’ viel ze ruw uit: ‘Hou toch je gezicht met je gezeur! 'k Heb gezegd van nee en daarmee
| |
| |
uit! 'k Kom al genog te kort. Ken jij dat niet begrijpe met je suffe hoofd? 't Is al beroerd, dat we dat geld weer mosse overgeve. Daar hadde we heel wat gaatjes mee kenne dichte!’
‘'t Was niet van ons... en d'r kon geen zegen op rusten,’ zei Wijer beslist.
‘Zegen!’ sneerde moeder, ‘daar doe je veul mee!’
‘An de zegen des Heren is alles gelege,’ citeerde Wijer plechtig. Moeder schokschouderde en sloeg de deur van de kast dicht, waarin ze het geld geborgen had.
‘Daar mot jij vanmiddag dan de holle magen maar mee vulle! 's Kijke, of ze dan erg voldaan van tafel opstaan!’ spotlachte ze snedig. Vader keek zwijgend Driekus aan. Het bleke snuitje vertrok nauwelijks merkbaar in een blik van begrijpen. En toen moeder daarna in het uitbouwtje met emmers rammelde, omdat ze de was nog niet af had, zei vader in peinzende alleenspraak: ‘Wat hèt dat ongelukkige briefie al een narigheid in huis gebracht. Geld, da's toch een gek ding... Azzie 't niet heb, dan deugt 't niet... Maar azzie 't wel heb, worre de mense d'r niet beter van. Want dan vergete ze God. En dan benne ze weer ongelukkig.’ En dan tot de stil luisterende jongen: ‘Vin je 't niet erg, jonchie, dat je nou niks krijgt... van wat ik verteld had...’
‘Nee, vâ, da's immers veuls te duur. Dat dach ik allang, hoor!’
Vader streelde voorzichtig zijn hand. Het ventje was toch zo lief en gedwee!
Langzaam sprekend, zoekend naar de juiste woorden, gingen zijn diepste gedachten naar dit innig geliefde schepseltje: ‘Driekus... as-ie groot ben, pas dan op voor het geld... Geld heit veul waarde in de wereld... je ken d'r alles voor kope... Maar d'r is iets, dat nog veul meer waard is, jonchie... Dat je erg veul van de Here houdt... En dat je heel dicht bij Hem blijft... Dat is verreweg het allerbeste.’
De magere knokelhand, die teder over het groezelig kopje streek, trok hij haastig terug, toen moeder wild de deur openstiet: ‘Nou gaat het nog sneeuwe ook! Die vuile rommel konne we d'r net nog bij hebbe!’
|
|