| |
| |
| |
6. Rijkdom en armoede
Al een week lag Wijer in het stadsziekenhuis. Hij was er met de tram heengegaan, alleen. Hij kon de weg immers best alleen vinden, had moeder gezegd. Het vertrek was moeilijk geweest, vooral het afscheid van Driekus. Maar moeder had hem tot haast aangemaand: ‘Schiet nou maar op! Je heb 'm nou al twee keer een zoen gegeven. Da'lijk kom-ie nog te laat voor de tram.’
Zuchtend was hij het Straatje uitgestapt. Gek eigenlijk, op een door-de-weekse dag op je gemak te lopen kuieren, in je Zondagse pak. Net of-ie rentenier was. Op de bollenlanden, waardoor de tram hem voerde, werkten slechts hier en daar arbeiders. De meeste velden lagen al klaar en beplant en riet-gedekt in het druilerig licht van de laagbewolkte luchten.
‘Vooruit maar, jonges, doen jullie je best maar,’ grapte Wijer bij zichzelf, ‘flink aanpote maar. Meneer de beron gaat vendaag 's op reis!’
Als het ernstige doel der reis hem niet telkens weer verontrust en in pijnigende spanning gehouden had, zou het tochtje een pleziertje voor hem geweest zijn.
Het ziekenhuis had hem erg geïmponeerd, met zijn breed, indrukwekkend front van rijen vensters, zijn lange, brede gangen, zijn hoge, holle trappenhuizen, waar een nare ‘ziekenhuislucht’ hem benauwde. Maar wat waren de zusters vriendelijk en geduldig. En wat lag hij rustig en rijk in het zindelijke bed op de gezellige mannenzaal, waar vaak bezoek kwam en altijd wat te zien of te horen viel. Zijn maag, merkwaardig genoeg, veroorzaakte hem weinig pijn. ‘Zo'n klein beetje voel ik 'm,’ lachte hij verlegen tegen de zuster, ‘zo net het plasie, waar-ie zit, maar da's gewoon. De dokter zel meschien wel denke, da 'k 't erger gemaakt hèt as 't is!’
‘Dat zal de dokter wel onderzoeken,’ knikte de zuster en trok zijn sprei recht.
Half zittend in de kussens keek hij naar de bezoekers bij de andere bedden. Naast hem lag een man, die een breukoperatie had ondergaan. Die kreeg bezoek van zijn zoontje. Wijer keek naar het jongetje, dat hem sterk aan Driekus herinnerde. Net zo'n ventje, net zulk donker haar. Hè, als Driekus... Maar nee, dat kon immers niet. Driekus was ziek, kon niet lopen. Ach, 't zou al mooi wezen als zijn jonchie nog eens beter werd! Dat hij ook spelen kon, als andere jongens.
In gedachten verdiept staarde hij over zijn bed, niets bemerkend van het gedempte stemmengeroes der bezoekers, niet bespeurend dat er ook bezoek voor hem was: zijn vrouw. Verrast keek hij op: ‘Hé, ben jij daar? Wel, wel, da's aardig van je, om me te komme opzoeke.’
Zij knikte langzaam, ging breed op de stoel naast het bed zitten: ‘Hoe is het nou met je? Ben je al geholpe?’
| |
| |
‘Nee, ze hebbe nog niks an me gedaan,’ vertelde hij toen aan zijn vrouw. ‘Alleen beklopt en bekeke. Maar ik heb 't hier best. Rustig legge slape en lekker ete en drinke... Een leve as 'n koning. Ik krijg een borretje soep en lekkere pap, soms slappe thee met 'n beschuit. Eergistere hebbe ze me maag leeggepompt. Da's een benauwd karreweitje. Een slang door je keelgat. Hoho! Wat die lui daar nou van kenne wete!’
‘Zo,’ praatte moeder gereserveerd, ‘en hebbe ze 't niet over operere?’
‘Nee, dat wiste ze nog niet.’ En na een kleine pauze: ‘Hoe is 't thuis? En met Driekussie?’
‘'t Zellefde. Hij krijg nou mellek en fruit van de diakenie. Dezellefde dag dat jij weggegaan was, is Timmer geweest, die diaken. En die kwam zegge, dat we na Poot konne gaan voor eiere, boter en kaas en na Van Zwet voor fruit. Die wiste d'r alles van, en zoue wel geve wat er besteld was. Driekus hèt nou iedere morge een ei.’
‘Wat echt voor 't kereltje,’ glimlachte de man blij, terwijl zijn ogen vochtig glommen. ‘Dat zal 'm goed doen. Wordt-ie meschien ook nog 's een flinke, gezonde jonge! En... hè, hè-je een nieuwe jurk an?’ ontdekte hij.
‘Een nieuwe, nee! maar nog wel een tamelijk goeie. Die hèt Timmer z'n vrouw gebracht. Tegelijk met een pakkie klere voor Driekus, een kieltje en een broekie, van gestreept flenel, voor as-ie in bed leg.’
‘Wat fijn!’ genoot de man. ‘Aardig toch van die mense, hè?’
‘Ja, maar die vrouw van Timmer is een echte bemoeial. Ze had wat te zegge van het bed, dat er geen lake op lag en geen kusse-sloop. Mot je maar hebbe. En dat Driekus meer gewasse mos worde, z'n bene en z'n nek. Hoe ken je zo'n jonge nou wasse, as-ie overal pijn hèt!’
‘Ja, wasse en plasse, daar benne ze hier ook zo voor,’ vertelde Wijer. ‘Om vijf uur beginne de zusters al. Iedereen mot gewasse worden, ook al ben je helemaal niet vuil.’
‘Timmer, de diaken, hèt ook gezegd dat de domenee je 's komt opzoeke.’
‘Zo,’ verwonderde zich de man, ‘zou die daar tijd voor hebbe? De domenee hèt 't in 't dorp veuls te druk om zo maar 's een dag na de stad uit te breke voor mijn.’
Doch inderdaad, na enkele dagen bezocht dominee Van Tegelen hem.
‘Och, 't zel toch nog een operasie worde,’ vertelde de man timide. ‘'t Schijnt nog al erg te weze.’
De predikant zag met deernis de lijder aan: het magere rimpelgezicht, ingevallen en geel op het witte kussen, de benige handen, eeltig en krom van het werken, gevouwen op het blanke laken.
‘En hoe staat het met je, Wijer,’ begon de bezoeker voorzichtig, ‘als je aardse tabernakel nu eens afgebroken werd?’
‘Dan hoop ik op een eeuwige woning bij God,’ zei de man zacht.
| |
| |
‘Heb je daar goed vertrouwen op?’
‘Soms wel, domenee, as ik bij uwes in de kerk zit, maar soms ook niet, thuis of op me werk. Dan... dan voel ik me soms zo ongelukkig... Uwes mot me niet kwalijk neme dat ik 't zo maar zeg. Het is voor een mens as ik veul moeilijker om an de dinge van 't geloof vast te houwe as voor uwes.’
‘Hoe zo, Wijer?’
‘Ja, hoe zel ik dat zegge? Kijk, één as ik, die zit d'r onder, zie je. Onder de narigheid en onder de dinge van het leve. Door me maag ken ik dikkels me werk niet doen zo as 't hoort. Dan mot je de chef na de oge kijke, omdat-ie je anders meschien de laan uitstuurt. Je ken tege de maats niet alles zegge wat je eigelijk verplicht zou weze om te zegge, omdat je ze soms nodig hèt. En thuis... nou, domenee zel wel gemorke hebbe dat 't bij mijn thuis niet allemaal in orde is... me vrouw en de kindere... en ik schiet zellef een hele hoop te kort...’
‘Maar beste man, denk toch vooral niet, dat mijn werk volmaakt is. Ach, daar mankeert zoveel aan! Vraag daar in de gemeente maar eens naar! En thuis, in de pastorie, is ook genoeg dat anders en beter moest zijn! In de opvoeding der kinderen, in handel en wandel... Als alles, wat in één week bij mij scheef gaat, 's Zaterdags eens in onze Kerkbode stond, nu, ik verzeker je, dat men in de gemeente vreemd zou opkijken van zo'n dominee!’
‘Nou ja, de domenee stelt zijn eise netuurlijk hoger as een gewoon mens as ik, maar ik kom in het gewone al zo veul te kort. En dan voel ik zo hoe ik d'r onder zit. Je loopt an alle kante vast. Je zou de Heer wille diene, zo as 't hoort en zo as domenee het zo goed ken uitlegge, in je werk en in je huis, met je vrouw en met je kindere, maar nee, domenee, heus, 't gaat niet. Je ken het niet bereike... 't Is met mijn net as met dat meisie van Bert Bakker, dat zolang op d'r zolderkamertje opgeslote gezete hèt. Domenee zel d'r ook wel van gehoord hebbe. Ze zag de vrijheid buite, de bome en de lucht, maar zij bleef gevangene op zolder, bij d'r bed en d'r tafel en d'r stoel. Nou, daar worrie op 't laast suf van, domenee. En dan voel je je eige ongelukkig en minderwaardig.’
Slap viel de glimmende knokelhand, die het moeilijk betogen onrustig ondersteund had, neer op het smetteloze bed.
‘Hoe ongelukkiger en minderwaardiger we ons gevoelen, hoe gemakkelijker wij er toe kunnen overgaan, ons in Gods handen over te geven, Wijer. Klein en hulpbehoevend moeten we naar Christus gaan, ons een zondaar weten, aan wie niets goeds of moois is. Dan neemt Hij ons aan als Zijn kind en maakt ons sterk en gelukkig.’
De man knikte langzaam, de benige schedel op de magere hals, begon, na een pauze: ‘Zou de Here Jezus... geen mens te... min vinde, om d'r z'n eigen mee in te late?’
‘Neen, Wijer, voor Hem is niemand te min. Het is eigenlijk juist zo, dat God het nederige en nietswaardige heeft uitverkoren, om het
| |
| |
voorname en hoge te beschamen. Zijn liefde gaat uit naar elk, die nergens hulp of uitkomst ziet. Geef je vol vertrouwen in Zijn handen, Wijer, ook als je op de operatietafel wordt neergelegd.’
‘Dat zel 'k zeker doen, domenee!’
En de knokelvingers op het helderwitte laken gevouwen, bad hij met stil-luisterend hart met de predikant mee.
Geestelijk had de man goede dagen op de grote ziekenzaal. Zijn stille, onderworpen geest greep zich in deemoed vast aan des Heilands beloften. Het woord liet hem niet los: Wie tot Mij komt, zal Ik niet verwerpen. Hoe is het toch mogelijk, peinsde hij dan. Niet verwerpe, ook mijn niet. Want tot Hem komen, dat wilde hij van ganser harte. Toen de predikant hem weer opzocht, vond hij een stil en gerust mens, die vol vertrouwen het onbekende tegenging.
‘Morge zel het gebeure, domenee, de operasie. Ja, 't mot er maar van komme. En ik zie d'r nou nie meer tege-op.’
Twee dagen later, toen zijn vrouw hem weer bezocht, kon hij, mat en flauw, vertellen: ‘De dokters vinde dat de operasie goed gegaan is. 'k Heb nou geen pijn meer, hoor. Hè, zel dat effetjes fijn weze, as ik werke ken zonder pijn te hebbe. Weet je wat ik wél heb? Honger! 'k Krijg temet niks. Er is een stuk van de maag weggenomen, heeft de dokter verteld, een stuk dat ziek was door een zweer. 'k Wist niet eens dat zoiets bestond. Dat je met een halleve maag toch leve kon.’ Driekus had moeder een briefje meegegeven, een morsig vodje, met hanepoten bekrabbeld: ‘Lieve vâ, ik maak het goed, uwes ook? Ik bid elke avend voor uwes.’
‘'t Lieve jonchie,’ zuchtte Wijer aangedaan. ‘Wanneer zal ik hem weer zien?’
‘Had je daar dan an getwijfeld?’
‘Een beetje wel,’ bekende hij. Zijn denken en streven was al zo los van de aarde geweest en van alle dingen van thuis. Alleen Driekus was blijven trekken. Moeders drukke verhalen boeiden hem maar matig. Dat de melk en eieren voor Driekus nog steeds gehaald werden, dat Cor weer een andere dienst had, dat het ziekengeld zo tegenviel en dat juffrouw Van de Bos weer met een pakje kinderkleren bij Van Diest geweest was en haar, moeder, niet aangekeken had.
‘Ach, moeder,’ weerde de man voorzichtig af, ‘we motte ons al die kleine dinge niet zo antrekke. Denk an het woord uit de Bijbel: zoek eerst het koninkrijk van God en al deze dinge zelle je toegeworpe worde.’
‘Ja, goed. Jij hèt mooi prate,’ nijdigde de vrouw. ‘Ken jij daar de kindere mee ankleje?’
‘De Heer hèt toch altijd voor ons gezorgd en we benne toch nog niks te kort gekomme?’
‘Jij leg teminste hier as een burgemeester!’ wierp ze geraakt tegen. Toen na de operatie de predikant hem nog eens bezocht, en zij samen voor lichamelijke en geestelijke zegeningen konden danken, kwam Wijer aarzelend met een verzoek, dat in de lange dagen van rustig
| |
| |
peinzen langzaam in hem gerijpt was: ‘Domenee, uwes hèt gezegd dat er een katekezasie zou komme voor ouwere en getrouwde. Gaat dat nog door?’
‘Zeker Wijer, hoe zo?’
‘Zou ik daar ook op kenne komme? Ik ben geen lid van de kerk en ik doch zo, dat hoorde ik toch feitelijk wel te weze. Je mot toch in het openbaar belijje, wat je in je hart gelooft?’
‘Gevoel je daar lust toe?’
‘Zeker, domenee. De Heer hèt me zo gezegend, met me lichaam, en ook... anders, en ik voel het as me plicht.’
‘Nou, dan moest je, als je geheel beter bent, ook er bij komen. Dinsdagavond om acht uur in de pastorie. Er zijn er momenteel zes. Met jou er bij wordt het zeven.’
‘Denk uwes, dat ik alles leren ken? In lere, daar ben ik nooit een held in geweest, zie je.’
‘Dat zal het bezwaar niet zijn. 't Komt op het hart aan, meer dan op het hoofd. Als ons hart recht is voor God, dan neemt Hij ons aan.’ Tien dagen later kwam hij thuis, naar het scheen lichamelijk hersteld en uitgerust, naar de geest versterkt en opgefleurd. De ziekenauto kwam tot vlak voor het Straatje. Met zijn vrouw aan de éne, en Piet aan de andere kant kuierde hij het slopje in. Zowat alle buurvrouwen kwamen kijken en hadden een vriendelijke opmerking.
‘Here God, wat zal ik U vergelden voor zoveel goedertierenheid,’ beefde de dank warm in zijn hart en door een nevel van tranen zag hij het kamertje, netjes opgeruimd, een kleurige bloemenbos midden op de tafel, en in het bedje voor het raam, in fris-gestreept jasje, zijn lieve kereltje, glunder lachend het smalle snuitje, blij uitgestrekt de armpjes: ‘Dag vâ! Dag vâ! Fijn, dat je d'r weer ben!’
‘Sjonge sjonge,’ zuchtte de man van aandoening. Hij kuste Driekus voorzichtig op het tere kopje, Piet, die vrij van school gevraagd had om vader af te halen, op de stevige, aangeboden wang en in de ontroering van het ogenblik trok hij toen Neel naar zich toe voor een korte omhelzing. ‘O, o, vader zoent moeder!’ juichte Driekus, verrast door het ongewone gebeuren.
‘Nou nou,’ bromde de vrouw, ‘wat mot dat nou beduije? Maak-ie maar niet van streek.’ En om wat te praten te hebben ter afleiding: ‘Van wie benne die mooie bloeme?’
‘Die hèt bu'vrouw Van der Meule gebracht,’ vertelde Driekus opgetogen, ‘omdat vader weer thuis is. Ze benne uit d'r eige tuin. Maar buurman mag het niet wete.’
‘Ach ach, wat aardig,’ schudde vader het hoofd, nog geheel uit zijn gewone doen. Bij Driekus' bed zocht hij zijn gewone plaatsje.
‘Dat ik nou weer hier zitte mag, hè vent?’ glimlachte hij en streek het kereltje over de geknipte en gekamde haren.
‘Je ziet er al wat beter uit,’ vond vader. ‘Je kone benne al een beetje dikker en je hèt al een beetje kleur. Is dat nou van de mellek en de eitjes of van blijschap, dat ik weer thuis ben?’
| |
| |
‘Van allebei een beetje!’ lachte Piet schalks. Arie en Jan kwamen na schooltijd hard aandraven, om vader te zien, Gerrit drukte hem hartelijk de hand en de meisjes brachten zelfs een zak sinaasappels voor hem mee. Fijn, die mocht hij hebben, want diëet houden en voorzichtig zijn luidde het voorschrift en ook oppassen bij het werken. ‘Daar zel geen gevaar voor weze,’ had hij wrang gelachen. En inderdaad, de gedwongen rust der werkloosheid bleek weer ingegaan. ‘Je ken wel gaan kuiere, hoor!’ spotten de kameraden, die nog aan de gang waren en ook meneer Vermarck, die hij enkele dagen later op het kantoor opzocht, betuigde: ‘Het spijt me wel, Wijer, maar 'k heb niks meer voor je te doen. Als het niet zo lang geduurd had, had je nog wel een dag of wat kunnen helpen. Maar nu is 't werk op.’
‘Da's heel erg jammer, meneer.’
‘Ben je nou helemaal beter?’
‘Gelukkig wel, meneer. Alleen maar een beetje slap op de bene, maar dat kom ook wel in orde.’
Met een draaierig gevoel in het hoofd verliet hij het kantoor. De winter stond voor de deur. Werkloosheid, armoede, balorigheid thuis. In een besef van lege vereenzaming slenterde hij terug, op wankelende voeten, transpirerend van inspanning. Mijnheer Van Tuinen passeerde hem per fiets, beantwoordde nonchalant zijn groet: ‘Bonjour!’ zonder verder enige notitie van hem te nemen.
‘Dat had ik wel gedocht,’ betuigde moeder, toen hij thuis het slechte nieuws vertelde. Meer zei ze niet en Wijer trachtte te troosten: ‘We zelle d'r wel weer door komme. Late we op God vertrouwe.’ Neel ging er niet op in, en dat was ook een antwoord. Gelukkig maar, overpeinsde de man, dat hij zelf van Gods trouw zeker was. Daar kon hij op steunen, hield hij zich voor, ook als het erg moeilijk worden zou in de lange winter. Met die zekerheid moest hij ook thuis de zaken recht kunnen houden. Maar zijn geestelijke weerstand bleek spoediger opgeteerd aan hij verwacht had. De dagelijkse zorgen, de moeiten en ontmoedigingen van elke dag trokken hem snel van de zonnige hoogte der onbewogen geloofsverzekerdheid naar het schemerige dal der wereldse verzuchtingen.
‘De arremoe van de winter staat weer voor de deur,’ piekerde Wijer. Thuis kreeg hij geen goed woord; dan trok hij er maar op uit, slenterde door kou en nattigheid. Toen hij op een winderige dag langs de vochtige buitenwegen doolde, want je kon je toch elke dag niet in het dorp laten zien, besprong hem opeens de sombere gedachte: ‘Waarom ben ik eigelijk beter geworde? Wie is daar nou blij om? Niemand... behalve Driekus. Wat had het jonchie gestraald van blijschap! En as-ie bij 'm zat, kon het ventje zijn hande haast niet loslate. Ja, voor Driekussie was-ie blij weer beter te zijn, maar verder... nee, niks, dat 'm trok.’ Z'n vrouw had hem al enkele keren overduidelijk laten gevoelen, hoe slecht gekozen haar het tijdstip voor de operatie leek: juist toen hij nog werkte. Had hij het nou
| |
| |
niet een maandje of zo langer kunnen uithouden? Dan had hij er misschien niet zo vroeg uitgelegen. Gelukkig, dat ze nu en dan wat bij verdiende, vertelde ze: oppassen bij kinderen, 's avonds, als de ouders eens uit wilden naar de stad. Ze noemde enkele namen: Van Bogen, de kweker, en mevrouw Hagendoom, wier man bollenreiziger was op Duitsland voor meneer Van Tuinen, en meneer De Koning, het hoofd van de openbare school.
‘As die mense 's aves 's weg wille, na de bioscoop of na de kemedie of zo ies, dan pas ik op de kindere.’ Ze kreeg er meestal drie kwartjes of een gulden voor. Het was makkelijk werk, je verdiende het zittende, want de kinderen sliepen gewoonlijk rustig door.
‘Hoe kom-ie d'r zo an?’ informeerde hij belangstellend.
‘Door juffrouw Van de Bos,’ zei ze snel.
‘Ik doch, dat juffrouw Van de Bos zellef altijd oppaste bij meneer De Koning,’ verwonderde de man zich.
‘Juffrouw Van de Bos wil zellef neturelijk ook wel 's mee,’ antwoordde zij bars, ‘dat spreekt.’
Wijer knikte nadenkend: ‘As ze 't nou maar niet te wete komme, anders houwe ze 't weer van de steun af.’
‘As jij d'r dan maar met geen mens over praat, helemaal met geen mens,’ drong ze sterk aan.
‘Ikke niet!’ verzekerde hij bereidwillig.
's Avonds na achten was vrouw Wijer nu vaak weg. Dat was wel prettig, vond de man, zo'n lange avond met Driekus alleen. De jongens speelden lang buiten, soms in luidruchtige groepen joelend op het Straatje, dan in geheimzinnige samenscholingen pret-grinnikend, weg-schuilend in het donker. Als vader ze binnenriep, en ze dralendonwillig eindelijk kwamen, trokken ze rumoerig naar boven, scheldend en vechtend.
Slechts een enkele avond gelukte het hem de jongens met een zoet lijntje bijtijds binnen te krijgen. Dan zaten ze om de tafel, lezend of tekenend of luisterend naar wat vader vertelde aan Driekus, voorvallen uit eigen jeugd, Bijbelse geschiedenissen. Soms hadden ze met elkaar lange gesprekken, hele verhandelingen, waarbij vooral Piet dapper meepraatte. Alleen met de meisjes, Cor en Riek, kon vader weinig contact krijgen. Zij ‘wandelden’ elke avond, keerden na tienen terug, alleen of vlak na elkaar, met wilde haren en verfomfaaide kleren.
‘Benne jullie weer laat!’ bromde vader dan.
‘Laat?’ lachten ze verwonderd. ‘'t Zel nog wel later worde. De klok van tiene is amper koud. We benne toch geen kleine kindere meer.’
‘Waar zitte jullie dan de hele avond?’
‘We zitte helemaal niet, we lope!’ antwoordde Riek gevat en Cor vond: ‘Azzie 't percies wete wil, mot je maar 's een avond meewandele.’
Hij voelde dat ze hem voor de mal hielden, en dat hij als vader te kort schoot, dat hij strenger moest zijn en beter de gangen der meis- | |
| |
jes moest nagaan. Tegelijk besefte hij het niet te kunnen, wist zich alleen onmachtig, op te tornen tegen de zuigende stroom, die het gezin meetrok. Omstreeks elf uur kwam zijn vrouw meestal thuis, prikkelbaar, moe en ontstemd.
‘Je ben vroeg,’ had hij zonder bedoeling eens gezegd, waarop ze nijdig losschoot:
‘Had je me liever nog niet gezien? Hartelijkheid is maar alles! Ik vin 't laat genog!’
‘Zo meen ik het niet,’ had hij vergoeilijkt, ‘ik bedoel, as die mense nou uit de stad motte komme, had ik je nog niet verwacht.’
‘Ze benne met een auto gegaan,’ legde ze uit, de gegrondheid van zijn opmerking gevoelend, ‘en 't hoef toch altijd niet zo lang te dure! Ga jij maar na bed, as ie wil. Je hoef op mijn nie te wachte. Laat de deur maar ope, ze zelle jou niet stele. Dan hè-je geen nijd, of ik vroeg of laat ben.’
‘Mens, ik hè toch ommers geen nijd!’ zei hij wrevelig en dacht er bij: ‘Wat is ze tegenwoordig toch kort en stug, geen goed woord hèt ze voor mijn over.’
Juffrouw Van de Bos was nog eens wat oud goed komen brengen: een halfsleets japonnetje, dat zou misschien nog wat voor Cor wezen, ‘as die madam het nog an wil hebbe,’ had moeder bedacht, ‘'t wordt één stuk groosheid, nou ze dient.’ Verder wat versteld ondergoed, ‘niet veul soeps,’ maakte ze voor zichzelf de rekening op. ‘Die van Van Diest benne toch maar fijn gekommen,’ merkte moeder slim op, om handig aan haar aanspraak op dankbaarheid of steun te herinneren.
‘Maar het heeft niet geholpen,’ stelde de bezoekster vast. ‘Meester Stuivenberg moet met één Januari vertrekken. We komen nu al vijftien kinderen te kort. Dat halen we niet in voor zestien December.’ En daarna als heimelijke bedreiging: ‘Meneer Vermarck vindt het erg vervelend, hoor.’
‘'k Kon d'r ook niks an doen,’ verontschuldigde zich Wijer.
‘Je had toch nog eens met je broer kunnen praten en met Fellings,’ verweet de juffrouw stuurs.
‘Me broer wou niet,’ zei Wijer nijdig, ‘en... ik ben geen boschapjonge voor meneer Vermarck,’ viel hij uit. Verrast keken ze hem aan bij die woorden, en juf dreigde:
‘Je bederft het voor jezelf, man!’ en toen tuurde ze naar het losgewikkeld goedbundeltje op de tafel. ‘Als wij zo over jullie dachten...!’
‘Nee, dat weet ik wel,’ haastte Wijer zich het weer goed te maken, ‘en we benne uwes ook erg dankbaar. Ook voor de adresse om op te passe 's aves.’
‘Wat bedoel je?’ keek ze verwonderd.
‘Och,’ viel moeder gehaast in, ‘da 'k hier en daar wel 's op de kindere pas. De slome Hannes ken zellef de kost nie verdiene met werreke zo as 't hoort, en een ander een plezier doen met 's wat te
| |
| |
vrage, dat vertikt-ie nog. Om niet van honger om te komme trek ik d'r dan maar op uit.’ Ze was erg boos, dat kon je horen aan haar stem, dat kon je zien aan haar ogen, donker broeiend in haar bleek gezicht. Toen de juffrouw vertrokken was, waagde Wijer de vraag: ‘Je had die oppasadresse toch van juffrouw Van de Bos gekrege, nie-waar?’
‘Ja,’ deed ze vinnig, ‘maar je mos d'r helegaar nie over prate. Dat wou ze ommers niet, voor de steun. Stommeling, die je ben! Zel-ie nooit 's wat gaan begrijpe?’
Begrijpen deed hij toen alleen, dat het op enige manier met dat oppassen niet in orde was. Er groeide een donker geheim in hem op; er hing een sombere mist over zijn hart. Dieper vrat het besef van verkillende eenzaamheid en minderwaardigheid voor de mensen, het verlammende gevoel, als vader door zijn kinderen bespot, als echtgenoot door zijn vrouw losgelaten te worden. Niets bleef, dan de lange avonden met Driekus, vol van smartelijke lieflijkheid. Dan dorst hij spreken over wat hem diep bewoog, dan stamelde hij zijn aarzelende woorden van godsvertrouwen en toekomstverwachting.
‘We benne samen twee arreme ziele, hè, m'n jonchie, maar Jezus hèt ons lief, en azze we maar veul van Hem houwe, dan benne we altijd gelukkig.’
Toen het hem moeilijk ging vallen de diepzinnige vragen van het vroegrijpe kereltje te beantwoorden, had hij uit de kast de weinig gebruikte Bijbel gezocht en tevens een vergeeld boekje met Bijbelse verhalen uit eigen jeugd gevonden. Daaruit las vader stuntelig voor, daarin bekeken ze de onduidelijke plaatjes. Onder de dekens verstopte hij vlug Bijbel of boekje, als onverwachts iemand binnenviel; in de kastla was het weer weggeborgen, voor moeder thuiskwam. Eenmaal had zij hen verrast, de Bijbel opengeslagen op de tafel, het boekje in zijn hand.
‘'t Gong niet door vanavond,’ legde ze uit, even na negen binnenhijgend. ‘Ze konne geen plase krijge.’ En toen de Bijbel ontdekkend, spotte ze eensklaps: ‘Wat nou! Ben je nou helemaal stapel! Mot je dat arreme schaap nou lastig valle met vrome smoesies! Wat mekeer je nou?’
‘Ik lees 'm een verhaaltje voor,’ verdedigde hij zich en met schitteroogjes teemde het kind: ‘Net zo mooi, moe. Van de Here Jezus, die de zieke mense beter maakte.’
‘Zo, 'k zou maar liever gaan slape. 't Is hoog tijd voor je,’ berispte moeder haar man via het kind.
|
|