| |
| |
| |
5. In de schaduw van de dood
De najaarsregens trokken in wapperende vlagen over de bollenvelden. Uit grauwe wolkenluchten ruizelden de buien; de bladerloze bomen, de kortgeschoren hagen, die de velden scheidden, de grijsachtige grond, alles glom van het sijpelend vocht.
De meeste bollen waren gelukkig geplant; slechts hier en daar hurkten met zakken overdekte gestalten op het doorweekte land, zich haastend om het einde te halen. Overal was men bezig de velden te dekken. De hoge rietschelven, op afstanden in de landen opgericht, werden geslecht en de mannen torsten dikke bundels van de druipende stengels, die regelmatig verspreid werden over de bedden, ter bescherming van de kostbare bollen tegen de komende winterkou. Ook Wijer sjouwde bossen riet. Zijn doorweekte broek slobberde hem om de magere benen; zijn klompen zogen kleffend in de papperige grond. Felle pijnen doorpriemden zijn lichaam, een weeë walging steeg hem in de keel. Toen plotseling nijdige regenstralen neerstriemden, vluchtten de arbeiders onder het ijzer-overkapte afdak, tegen de bollenschuur aangebouwd, waar kisten hoog opgestapeld stonden. ‘'t Houdt op met zachies regene,’ zei er één.
‘As 't zo doorgaat, verrotte de bolle in de grond,’ dacht een ander. ‘Ze kenne d'r best tege,’ stelde nog iemand gerust. Op de kisten vielen ze neer, de verregende, rillende mannen, schertsend over elkanders en eigen narigheid.
Wijer zat wat terzijde, de hand tegen het lichaam gedrukt.
‘Wat zit je weer te filesefere, ouwe jonge!’ grapte Van der Meulen tegen hem.
‘Stil jô, hij krimpt van de maagpijn,’ zei Harksen terechtwijzend.
‘Hij mot een geklutst eitje hebbe op z'n nuchtere maag,’ ging de spotter voort.
‘En dan lekker late wrijve door z'n vrouw,’ maakte Hein de Kok er bij.
‘Hou nou je muile maar,’ viel Verlinde nijdig uit en wat zachter: ‘De volgende week mot-ie na 't ziekenhuis.’
Wijer hoorde het, dacht weer aan zijn bezoek bij de dokter, gistermorgen, waarvoor hij bij Verlinde een uur vrij had moeten vragen. De dokter had hem veel gevraagd, hem betast en beluisterd, een slang in zijn mond gewurmd, een akelig, misselijk makend karwei, waarbij het zweet Wijer uitbrak van benauwenis. Dokter had de schouders opgetrokken en iets gebromd van: ‘Een verouderde kwaal. Je had veel eerder bij me moeten komen. De volgende week moet je in het ziekenhuis komen in de stad, voorlopig een paar dagen voor observatie.’
Die beslissing had thuis heel wat gesprekken veroorzaakt. ‘Nee, nee, geen operasie,’ had Wijer zijn vrouw verbeterd, die hem verkeerd verstaan had.
| |
| |
‘Zo, maar toch na 't ziekehuis,’ had ze toen geprutteld. ‘En as ze je d'r houwe, voor een operasie? Je ben neturelijk een mooi proefkenijn. 't Is wat moois, net nou je nog werk hèt! Kon dat nou niet wachte, tot je bedankt was?’
Dat met elke dag uitstel de pijnen verergerden en de kwaal dieper in zijn lichaam kon invreten, scheen ze niet te bedenken. Geen woord van deernis was over haar lippen gekomen.
Alleen kleine Driekus, wiens vleesloos handje zweterig in zijn knokels gelegen had, was bewogen geweest en had met angstige oogjes gevraagd: ‘Nou ga je toch niet dood?’
‘Nee, jonchie, as de Here me helpt, ben ik weer gauw terug.’
‘Daar motte we dan om bidde, hè vâ?’ had het zieke ventje hartelijk gezegd.
Eigenlijk zag Wijer er tegenop, naar het ziekenhuis te gaan. Het woord ziekenhuis had een angstaanjagende klank in zijn oren. ‘Wat zelle ze met me doen?’ vroeg hij zich af. Je op een tafel legge, uitgekleed, vastgehouden door zusters. En dan waren er dokters met lange, witte jassen, die in je lichaam sneden... En hoe zou het aflope? Als je in een ziekenhuis lag, voor zo iets ergs, dan lag je in de schaduw van de dood!
‘As 't 's mis ging?’ peinsde hij. ‘Zou ik zonder schrik voor God kenne verschijne?’ Die uitdrukking, door dominee Van Tegelen eens in een preek gebruikt, was in zijn herinnering vastgehaakt. ‘O God, wees mij zondaar genadig,’ bad hij dan. En as ik in de stad in het ziekehuis leg, zie ik al die tijd Driekussie ook niet. 't Zel voor 't mannetje stil weze, as-ie mijn niet hèt voor een praatje. En wie mot er dan z'n knietjes inwrijve? Hij wil altijd, dat ik 't doe. Stakkertje, 'k zel venavend een paar appelsiene voor 'm meenemen, 'k hèt er een paar cente voor bewaard. In eigen gepeins verzonken, hoorde hij weinig van het gepraat der mannen rondom hem.
De regen minderde; Verlinde gaf het sein tot hervatting van het werk: ‘Late we 't nog maar 's perbere, manne!’ Tegelijkertijd zagen ze mijnheer Vermarck aankomen, de regenjas opgekraagd, wijd stappend de benen, met omgeslagen broekspijpen.
‘Hallo!’ riep hij, ‘dat is het laatste buitje geweest! Nou maar weer flink aan de slag! Da'lijk schijnt de zon weer!’
‘Je hoort vast bij de perfete die brood ete,’ lachte Van der Meulen vrijmoedig.
De heer Vermarck antwoordde niet, hield Wijer staande, die langs hem heen liep: ‘Hm, zeg eens, heb je al met je broer gesproken over...’ vroeg hij gedempt, opdat de aarzelend-wegdribbelende mannen niets horen zouden.
‘Ja meneer,’ gaf Wijer verlegen ten antwoord.
‘En?’ Vermarck blikte hem vast en doordringend aan, in gespannen afwachting.
‘Hij doet 't niet, meneer,’ stamelde Wijer als beschaamd.
‘Zo, dat dacht ik wel. Heb je hem dan niet uitgelegd welke belangen
| |
| |
d'r op 't spel staan? Niets minder dan de toekomst van de openbare school. To be or not to be. Zo staat het er voor.’
‘Ja, maar hij zee dat-ie meer voelde voor 't Christelijke school.’
‘Je had 'm moeten uitleggen dat de openbare school eigenlijk de ware Christelijke is, vanwege de verdraagzaamheid,’ betoogde de heer Vermarck ijverig. ‘Op de openbare school wordt niemand om zijn overtuiging geminacht; daar heerst de echt Christelijke geest van verdraagzaamheid en mensenliefde.’ Een nijdige rimpel trok tussen zijn zware wenkbrauwen. Wijer knikte gedwee, niet-begrijpend, en voegde er aan toe, om toch enig succes te vermelden: ‘Maar die vier van Van Diest komme wel!’
‘Ja,’ grijnsde Vermarck minachtend, ‘daar heeft je vrouw voor gezorgd! Daar is beter mee te praten dan met jou! En... hoe staat het met dat kind van Fellings, dat naar school moet?’
‘Dat weet ik niet, meneer.’
‘Heb je daar al over gesproken?’
‘Nee, meneer. Dat ken ik slecht doen.’ Het argument werd een zelf-aanklacht in Wijer's mond. Vermarck liet een boosaardig gegrom horen, beet ontstemd: ‘Zo. En waarom kan je dat niet?’
‘Nou, ze zouë me uitlache. Wat gaat het mijn an, waar...’
‘Je bent een reuze-kerel, hoor! Een flinke vent, dat moet ik zeggen!’ bulderde Vermarck eensklaps, zodat Wijer, die alleen met hem onder het afdak was achtergebleven, verschrikt de ogen opsloeg. ‘Nou, ik heb een goede steun aan jou! Ik kan niet! Wat gaat het mij aan! Een prachtige hulp! Stumper, die je ben! Is dat nu je medewerking, omdat ik je altijd de hand boven het hoofd gehouden heb, ook bij meneer Van Tuinen? Dat had ik anders van je mogen verwachten. Maar zo zijn de lui van jouw slag. Hulp en steun komt altijd bij jullie van pas. Als je maar geeft en brengt, dan is alles goed en best. Maar als je eens een wederdienst van ze verwacht, ho maar! Dan is meneer niet te spreken! Dan weet-ie niet en kan-die niet en durft-ie niet! Wat gaat het mij aan, durven ze dan te zeggen!’
Hij vloekte verwoed, de drift fonkelde in zijn levendige ogen, gloeide in zijn energieke kop. Met een ruk zich omwendend, wilde hij nijdig wegstappen, toen Wijer's bevende stem hem terughield: ‘Meneer... mag ik uwes wat vrage?’ En toen Vermarck met afgewend gelaat zwijgend staan bleef: ‘De vollegende week mot ik na 't ziekehuis, voor me maag. 'k Denk, drie dage. Meschien voor 'n operasie.’
‘Zo,’ zei Vermarck onwillig, keek de ander even in het tanig gelaat. Zijn drift scheen iets te zakken. Toen kwam als een smeekbede Wijer's verzoek: ‘Zou uwes assieblieft me plasie ope wille houwe as ik terugkom?’ De spichtige gestalte hing voorover, in angstige spanning de speurende ogen.
‘Daar kan ik niks van zeggen, Wijer,’ antwoordde Vermarck veel rustiger. Had hij iets gezien van de doodsangst, glurend uit dat maskerachtig gezicht, of iets gehoord van de bewogenheid van een vader, die pleitte voor zijn gezin in een zaak die hij zelf verloren waande?
| |
| |
Onwillig rukte Vermarck met de schouder, ging toen voort: ‘Wat de patroon beslist, gebeurt. Ik zal er met meneer Van Tuinen over spreken. 't Zal trouwens toch gauw afgelopen wezen. Het seizoen loopt ten einde. 't Werk is op, en het goeie weer is gedaan. We zullen zien.’
Gehaast wendde hij zich om; zijn opgewonden stappen roffelden een driftige maat op het tegelterrasje achter het kantoor. Even keek Wijer hem stil na, de hand in groetbeweging nog aan de petrand. Als een geslagen hond slobberde hij toen door de doorweekte paden van het bollenland, rillend in het wit-blikkerend regenlicht. Met Van Tuinen praten, had Vermarck gezegd. Die moest beslissen. Wijer wist, dat dit niet waar was. Vermarck zelf zou beslissen. Dat hij zich nu al achter Van Tuinen verschool, was een slecht teken. Trouwens, wat was-ie nijdig geweest. Gevloekt had-ie in zijn drift.
En dan... 't werk was op, had-ie gezegd. Moest nu dat vreselijke leeglopen al beginnen? Zou z'n vrouw nijdig zijn! En als hij dan naar 't ziekenhuis was, hoe zou het dan thuis gaan? 't Liep de laatste dagen juist wat beter met de jongens. Daar had-ie toch nog wel een beetje vat op. Alleen de meiden, daar kon-ie maar weinig mee beginnen! Die smoesden altijd met Neel, en daar hielden ze hem buiten. En Driekussie, hoe zou die zijn afwezigheid dragen? O, het was toch wel erg, naar het ziekenhuis te moeten. In de schaduw van de dood. Dicht bij de poort van de Eeuwigheid! O Heer, ik weet het niet meer... ik weet niks meer... wil het allemaal toch maar goed maken... goed... zo as U het goed vindt... zo as U wil... U weet het beter as ik... Dat was een onrust-stillend denken, vond Wijer, huiswaarts sjokkend: God weet het beter as ik.
Toen hij het Straatje van Zeven binnenstrompelde, waar modderige plassen stonden tussen de brokkelige stenen, en hij, zijn huisje passerend, door het raam naar binnen keek, ontdekte hij aan de tafel een bezoeker. Wie zou er zijn? Hij zette zijn klompen zorgvuldig in het hoekje van het portaal, waste zijn handen onder de kraan. Hij hoorde de stem van de bezoeker rustig spreken, beschaafd. Een bekende stem. Van wie? Meneer Koning, de bovenmeester van 't openbare school? Maar nee, wat zou die komen doen? Even kuchte hij bij de deur, trad toen aarzelend binnen.
Nee maar, die meneer in deftig zwart, met glinsterende brilleglazen in gouden montuur, dat was... dominee Van Tegelen! Die stond tegelijk op, stak hem hartelijk groetend de hand toe.
Even kruisten de blikken van man en vrouw elkaar. Neel zag er uit alsof het bezoek haar niet onwelkom was. Ze had haar gezicht voortdurend in een brede glimlach, die haar bolle onderkin glimmend optrok. De schonere onderkant van haar gestreepte schort had ze omgeslagen in een scheve vouw over haar bollend lichaam, en de steeds opgestroopte mouwen van haar paarse jak waren neergeslagen. Zij was het, die het gesprek heropende, nadat Wijer een stoel aangeschoven en op eerbiedige afstand van de predikant, dicht bij Driekus' bedje, plaatsgenomen had.
| |
| |
‘De domenee kwam 's na Driekussie kijke.’
‘Ja, ja,’ knikte Wijer begrijpend, met een steelse blik naar het ventje, dat met onrustige vraagogen rondkeek.
‘We zullen proberen, met Gods hulp van Driekus een flinke, gezonde jongen te maken,’ glimlachte dominee met een bemoedigende knik in de richting van het bed. ‘Om te beginnen moet hij flink gevoed worden. Dan krijg je bolle wangen en dikke armen, hè vent?’ Driekus zuchtte verlegen bij het vertrouwelijk knipoogje van de dominee.
‘Ik zee al tege de domenee,’ richtte moeder zich gemaakt-vriendelijk tegen haar man, ‘dat we behorelijk versterkende kost niet betale kenne. We benne al blij as we de kindere d'r honger kenne stille.’ De predikant ging er niet op in.
‘Ik wist niet, dat het kereltje al zo lang ligt,’ zei dominee tegen Wijer. ‘Weten de diakenen er van?’
‘Ja, diaken Timmer. En die hèt ons al dikkels gehollepe met een hoop dinge.’
‘Och, domenee, we hore niet tot dat soort van mense die met d'r narigheid te koop lope en brutaal overal aankloppe om hulp,’ zuchtte moeder met een eigengerechtigd gezicht.
De bezoeker liet het passeren, sprak over de troost en hulp die Christus geeft in alle moeilijkheden en aan ieder die verslagen tot Hem komt.
Wijer knikte instemmend; moeder bekeek haar zwartgegroefde vingers, die ineengevouwen in haar schoot lagen. Ze leek zo een genadige Boeddha, met een mysterieuze glimlach onder haar geloken oogleden.
Toen dominee Van Tegelen, daarna informerend naar het kerkbezoek, liet blijken, Wijer's plaatsje wel te kennen, ‘in 't hoekje van de laatste bank’, verklaarde hij, zich niet te herinneren, waar de vrouw gewoonlijk zat. Zij kwam toch ook geregeld ter kerk? Boeddha sloeg toen de ogen op; de glimlach had plaats gemaakt voor een rimpel van ongenaakbaarheid aan beide zijden van de strenge mond.
‘Nee, ik ga niet zo dikkels,’ verklaarde ze diplomatiek.
‘Dat is erg jammer. God roept ons naar Zijn huis. Daar heeft Hij een woord voor ons allen en dat heeft ook u nodig bij uw moeilijk en verantwoordelijk werk als moeder van een groot gezin met opgroeiende kinderen.’
‘D'r mot altijd iemand bij Driekus blijve,’ stelde ze in gekrenkte hoogheid vast.
‘Dat regelt u met uw man en de grote meisjes.’
‘En dan... heb ik geen fesoendelijke klere om na de kerk te gaan. Ik wil niet met de nek angekeke worde door de nette kerkmense.’
‘We moeten niet voor de mensen naar de kerk gaan en ook niet om de mensen thuisblijven,’ glimlachte de predikant begrijpend. ‘Bedenk, dat we in de kerk voor Gods aangezicht verschijnen. Hij kijkt niemand met de nek aan, juffrouw Wijer. Hij let ook niet op onze jas of op onze japon, maar alleen op ons hart. Dat moeten we wijd open- | |
| |
zetten voor Zijn geest, zodat Hij onze armoede vervullen kan met Zijn rijkdom.’
‘Domenee ken mooi prate,’ pruil-lipte ze zuur-zoet.
‘Ik zal er met Timmer over spreken, hoor, maar we mogen nooit van de uiterlijke omstandigheden een reden maken, om de kerkgang te verzuimen. Christus staat in het midden van Zijn gemeente, en Hij heeft een zegen, ook voor u.’ Het gesprek ging voort en de bezoeker informeerde naar de kinderen. Gingen ze ter catechisatie?
‘Nee,’ bekende vader timide.
‘Daar is nooit van gekomme,’ legde moeder uit. ‘Maar daar hebbe we niks geen bezware tege, hè man?’ Juist wilde dominee hierop verder ingaan, toen de drie jongens met veel lawaai kwamen binnenstormen.
‘Allee,’ gebood moeder heftig, ‘jullie gaan zo lang...’
‘Och nee,’ kwam dominee tussenbeide, ‘laat ze maar.’ Hij vroeg hun namen, nam hun vuile handen gemoedelijk aan, die ze hem op moeders bevel schuchter toestaken. Hij sprak over de Kindersamenkomsten in ‘Bethel’, het gebouw op de Buitenweg, waar mijnheer Demmers zo boeiend vertelde. Wie dat was, meneer Demmers, informeerde moeder, daar had ze nog nooit van gehoord.
‘'t Hoofd van de Christelijke school,’ vertelde dominee.
‘O,’ zei moeder en zweeg verder. Kleine Jan sloop ongemerkt de kamer uit, om ieder op het Straatje te vertellen dat de dominee er was. Zo vernam Gerrit het nieuws al, voor hij het Straatje betrad. Hij kon dus zijn voorzorgen nemen. Hij greep de emmer water uit het portaaltje en wipte de krakende zoldertrap op. Boven hoorde men hem plassen, snuiven, stommelen en schuiven. Toen hij eindelijk behoorlijk opgeknapt daalde, was dominee juist opgestaan om te vertrekken. Hij had vaders hand in de zijne: ‘Nu, Wijer, het allerbeste. Vertrouw je aan God toe, met lichaam en ziel. Hij is barmhartig en groot van goedertierenheid.’ Vaders ogen liepen vol tranen, toen hij de bekende, plechtige kerkwoorden zo rechtstreeks op zichzelf en zijn toestand hoorde toepassen.
‘En u, juffrouw, wentel uw weg op de Heer. Voor alle moeilijkheden en bezwaren heeft Hij uitkomst, hulp en raad.’
‘Ja, ja, domenee, we zelle zien.’ Met de aarzelende reserve van een ondergeschikte, die een onwelwillende chef groet, reikte ze hem de hand.
‘Wat een vrindelijke man, hè!’ vond vader. ‘Zo gewoon en zo hartelijk.’
‘As-ie nou maar doet, wat-ie beloofd hèt,’ praatte moeder. ‘Versterkend eten voor Driekus en een jepon voor mijn!’
‘En we motte vooral zijn woorde ter harte neme,’ zei vader. ‘Hij meent het goed en wat-ie zegt is waar.’
‘We zelle wel 's zien,’ besloot moeder. Dat was zo haar zeggen, wanneer ze ergens vanaf wilde zijn wat niet haar volkomen instemming had.
|
|