| |
| |
| |
4. Zij hebben een net bereid voor mijn gangen
Zondagmorgen. Dat betekende rumoerige drukte in het middelste huisje van het Straatje van Zeven. De groten gingen niet naar het werk, en de kinderen niet naar school. Gerrit en de twee meisjes, Zaterdagavond laat thuisgekomen, lieten zich eindeloos roepen, reageerden slaperig op moeders kijvend geschreeuw: ‘Toe, vooruit! Zel-ie nou 'ns opstaan! Kom-ie d'r nog uit vendaag! 't Is hier geen loziment, waar je maar ken blijve legge zolang as-ie wil en dat je 's kom ete as-ie d'r 's trek in heb! As-ie nou niet drek d'r uit komt, berg ik de broodboel op en dan krijg-ie niks meer!’
Toen ze eindelijk opgestaan waren, begon het gebons van hun voetstappen op de zolder, het verschuiven van stoelen bij kleden en wassen, hun ruzies met Arie en Piet, die wel boven sliepen, maar zich beneden wassen en aankleden moesten, omdat de meisjes zich anders niet vrij voelden.
Jan, de jongste, hoewel zeven, sliep nog in de bedstee bij vader en moeder, in de krib, waar bij eigenlijk niet goed meer in kon.
De jongens maakten met elkaar een lawaaiïg gedoe in het bekrompen huisje, waarin ook moeder met haar omvangrijke vormen bedrijvig rondschommelde. Er was altijd veel gezeur van de jongens om ‘vooruit’ te mogen eten, hoewel ze wisten dat vader daar tegen was. Ze waren met aankleden steeds gauw gereed, en verlangden weg te komen uit de ruzie-achtige sfeer. Maar vader vond dat gezamenlijk ontbijten netter en ordelijker was. Omdat de groten van boven echter toch meestal te laat kwamen en vader eigenlijk ook wel graag de geladen atmosfeer wilde ontvluchten voor een gemoedelijk kuiertje voor kerktijd, gaf hij dan vaak maar zuchtend toe: ‘Late we dan maar vast beginne. Anders kom ik nog te laat in de kerk. 't Is er altijd zo vol.’
Dan brak moeders verkropte ontstemming los: ‘Ach wat! Jij altijd met je na die kerk lope! Elke week zit je bij die vrome broeders! Zo'n verband elke Zondagochtend! De enige dag dat je 's rustig ken uitslape. Ga liever na de Protestantebond! Die begint om half ellef pas. Dan heb-ie behoorlijk de tijd. Waarom altijd na die fijne beschuite? En je doet er je eige nog scha mee ook!’ En zich het gesprek van die week herinnerend, deed ze giftig: ‘Hè-je al met Willem gesproke over 't school? Nee neturelijk! Dat wil die eigewijze meneer niet! Staat z'n eige belang liever in de weg! In plaas van zukke goeie mense te vrind te houwe! Nou, je zal zellef de gevolge motte ondervinde!’
‘'t Zel vendaag gebeure,’ beloofde vader gedwee, schoof uitnodigend naar de tafel, 't halfsleetse grijze streepjespak aan, een afleggertje van meneer Vermarck, hem iets te kort en veel te wijd, wat Van der Meulen steeds grinnikend de pet deed lichten als Wijer voorbijkwam: ‘Goeie dag, meneer Vermarck!’
| |
| |
Mokkend gooide moeder met de schaars besmeerde broodsneden, plensde de kokende koffie uit de geschonden emaille-ketel in de kommen, schokte nijdig met haar stoel en had nog een vinnige opmerking, nadat vader gevraagd bad: ‘Nou effe stil om te bidde.’
Toen begon, zoals meestal, de klok van half tien te luiden, zodat vader zich reppen moest, om het begeerde hoekplaatsje in de laatste bank achter in de kerk te krijgen. Hij streek de hand langs de lippen, kuchte verlegen, zei dan: ‘Ik dank dan maar vast effe.’ Driekus kreeg een zoen en een strelende liefkozing over zijn warrig groezelkopje en na zijn onbeantwoord: ‘Nu, ik gaan dan maar, hoor,’ wandelde hij langzaam weg.
Hè, 's Zondagochtends, dan zag het dorp er heel anders uit dan in de week. Geen geros van doortrekkende vrachtauto's, geen fietsende werklui. Overal rust. De handen genoeglijk op de rug kuierde hij op zijn uiterste gemak in de koesterende zon langs de huizenrij, voor en na de vele dorpsbewoners groetend, die uit hun woningen kwamen, Zondags netjes, en die ook rustig kerkwaarts togen. Bij het kerkhek drentelde hij wat heen en weer, ontdekte tussen de mannen die er pratend samengroepten, ook Harksen, met wie hij een gesprek begon, een onbelangrijk babbeltje uit gezelligheid en Zondagse behaaglijkheid. Toen schoof hij voorzichtig het kerkpad in, dat afboog naar de zijingang der kerk. In de uiterste hoek van de laatste bank dook zijn schrale gedaante ineen, de kale schedel met de ijle rand van grijzende haren eerbiedig gebogen.
‘Here God... ik dank... dat ik hier weer komme mag... in Uw huis... en zonder die maagpijn...’ Hier gevoelde hij, de geslagene, zich getroost en gesterkt, hier werd hij, schoon overal geminacht en voorbijgezien, als volwaardig mens ten leven geroepen, hier werden zijn gangen, in het leven door vele netten belemmerd, vrij en door geen willekeur beperkt. Hij, de veel geplaagde, alom gejaagde, aan wie eigen oordeel en overtuiging werden ontzegd, was hier een vrij burger in het eeuwig Koninkrijk. Het orgel dreunde, zwaar en vol. Dat ging door je heen, met zijn machtig rhythme:
‘Bij U, mijn Koning en mijn God,
Verwacht mijn ziel een heilrijk lot.
Geduchte Heer der legerscharen!’
Daarbij boog zich een kleine mensenziel ootmoedig neer. Alle bedenkingen verstomden, alle benauwenissen weken, alle nood zweeg.
‘Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven’. Hoe vermoeid wist hij zich, van het dagelijks lichaamslijden en het gestadig geestelijk leed: de wrange pijn om Vermarck's laatdunkendheid, de zorgen om het gezin, verruwend in de greep van kommer en nood, de groeiende onverschilligheid van zijn vrouw, die hem achteloos voorbijging en het diepe verdriet om Driekus, zijn jongen, die langzaam verschrompelde onder het wrede lijden. Hoe
| |
| |
drukte hem het leven onder de last van miskenning en minachting, hoe knauwde hem het besef, in alle opzichten te kort te schieten, in werk en gezin, tegenover patroon, vrouw en kinderen. Maar hier werd alles van hem afgenomen. Hier waren geen mensen die hem minachtend bejegenden, hem kleinerend bespotten. Hier stond hij tegenover God. Die wel verheven was en heilig, voor Wiens hoge heiligheid hij zich steeds weer kennen leerde als zondig en onwaardig, maar Die hem niet meewarig of laatdunkend aanzag, noch hem geringschattend voorbijging.
God, Die was heel anders dan de mensen. Die had Zijn hand naar Wijer uitgestoken. Daar zou je in de week aan twijfelen, maar nu, op Zondagmorgen, in de kerk, als het orgel speelde en de dominee sprak...
In Gods ogen was Wijer, de sukkelige mislukkeling van het Straatje van Zeven evenveel waard als de dikste bollenkweker uit de hele streek.
Dat had de dominee nu natuurlijk wel niet met zulke woorden platuit gezegd in de preek, maar zo zette Wijer de officiële kansel-woorden voor zichzelf in verstaanbare taal om. ‘Kom allen tot Mij... vermoeid en belast... allen, dus ook Wijer... met je knagende maagpijnen, met je verdriet om Driekus, je lieve jonchie, met je zorgen om je gezin, Neel met d'r felle vijandigheid, de jongens met d'r ruwheid, met je geldgebrek, en vooral ook met je eigen zondigheid en tekort, thuis en op je werk. Hier, Wijer, leg alles neer, bij Jezus' kruis, en Ik zal je rust geven.’ ‘Rust voor onze, door de zonde aangevreten ziel, maar ook,’ verklaarde de predikant, ‘rust over en in onze wereldse omstandigheden.’ En Wijer werkte dit op weg naar huis voor zichzelf uit: rust over de minachting waarmee ieder hem behandelde, rust over de botsende verhoudingen van het ontwrichte gezin, rust en berusting met Driekus' grauwe kopje dagelijks voor zich. Dan stelde God je in de ruimte, hoewel de mensen elke dag probeerden een net om je voet te spannen.
‘Dag meneer,’ groette Wijer de heer Vermarck plotseling en lichtte de pet. Zo, was de Protestantenbond nou al weer uit? Ja, daar reed de auto van meneer Van Tuinen ook. ‘Wat benne die lui gauw klaar,’ dacht Wijer. ‘Ze beginne een half uur later as wij.’
‘Bonjour!’ groette Vermarck nonchalant en keek langs de man heen. Wijer kuierde naar huis, napeinzend over het gehoorde. Thuis wachtte Driekus met grage ogen en begerige vragen naar wat de dominee had gepreekt en Wijer, zoekend naar klare woorden en simpele uitleg, sprak het vroeg-rijpe denkertje over ons aardse leed en de goddelijke rust, tot moeder binnenschonkelde, mopperend: ‘Hou d'r nou maar mee op. Daar snapt het schaap toch geen snars van.’
‘Nou ja, maar as-ie 't nou ommers hore wil! En jij mag d'r ook wel na luistere,’ waagde vader.
‘Guns nee, dank-ie wel! An mijn lijf geen vrome smoesies!’ lachte ze schamper. ‘Jij zou me een fijne domenee weze! Nou, en maak je voor
| |
| |
mijn maar niet druk: ik heb de vromigheid niet nodig. Zo lang as jij het hele jaar door geen behoorlijk loon thuis ken brengen, ben ik van je gezalf niet gediend! Onthou dat maar!’
‘Het is toch mijn schuld niet as ze me gedaan geve!’ verdedigde hij zich. ‘Nee, de mijne neturelijk!’ beet ze venijnig. En vlak daarop: ‘Zorg jij nou maar, dat je met Willem spreekt over 't school. Morrege komt juffrouw Van de Bos terug. As ik dan niks weet, staan we d'r weer mooi op.’
‘Hè-jij al gepraat met bu'vrouw Van Diest?’
‘Naturelijk! Al tweemaal!’
‘En?’
‘Nou, dat kom wel in orde, denk ik. Dat zouen d'r vier weze.’
‘Met Willem zal het wel zo vlot niet gaan,’ vreesde vader.
‘Azzie maar flink van je af praat. Je mot zo iets laten doorschemere, dat ze d'r belang bij kenne hebbe om zukke mense niet voor d'r hoofd te stote.’
‘Maar je ken ze toch niks gaan belove?’
‘Och, as de kindere d'r eenmaal maar benne dan neme ze ze d'r niet zo gauw weer af.’
‘'k Vin het maar een gemeen en oneerlijk gescharrel.’
‘O jij, met je erelijk! Daar ken je nog al veul vet uit braje!’
's Middags aan tafel waren de jongens druk en opgewonden. ‘Wat is er toch?’ vroeg vader. Piet vertelde van de plannen der buurtkinderen, om die middag rovertje te gaan spelen in het bos.
‘En dan zeker je klere kepot trekke! 't Zel niet gebeure!’ stoof moeder op. ‘Je speelt maar wat anders.’
‘'t Wordt net zo echt!’ weersprak Piet.
‘As-ie gevange ben, trekke de rovers je al je klere uit,’ vertelde Arie lachend.
‘Hou je mond,’ gebood Piet snel en schopte onder tafel naar zijn broer, die boos uitriep: ‘Waarom? Gijs van Diest zei...’ Maar opnieuw schopte Piet en dreigde: ‘Zal je zwijge, lelijke verrajer?’
‘Klere uittrekke! Waar is dat voor?’ vroeg vader en keek de jongens om beurten aan.
‘O niks, zo maar,’ antwoordde Piet haastig en hij blikte zo donker en onheilspellend naar zijn jongere broer, dat deze zweeg. Vader kreeg het sterke besef, alsof Piet iets verborgen wilde houden dat het daglicht niet zien mocht, vooral toen hij bemerkte dat Piet opnieuw onder tafel contact zocht met Arie. Had hij hier een taak? Zeker, overdacht hij. Hij mocht de jongens niet laten gaan, ze niet aan hun lot overlaten. En hoewel hij begreep, dat het hem een rustige middag kosten zou, ja zelfs een vertrouwelijke middag samen met Driekus, zei hij resoluut: ‘Jullie magge venmiddag met mijn mee.’
De eerste reactie was verwondering. Toen vroeg Jan: ‘Waar na toe?’ ‘Na 't bos,’ antwoordde vader rustig.
‘Ha!’ juichte Jan. Piet zweeg en Arie vroeg weifelend: ‘En... anders niks?’
| |
| |
‘En dan gaan we de Duinweg af, as we terugkomme en dan gaan we effe bij boer Drijver an. Daar krijg-ie meschien wel een glas mellek.’
‘Reuze!’ riep Jan, Arie knikte instemmend en zelfs Piet gaf zich gewonnen. Moeder trok haar voorhoofd in een netwerk van verbazingsrimpels, maar ze zei niets en de maaltijd verliep rustig.
Toen ze opstonden kondigde Jan met stemverheffing aan: ‘En nou gaan we na 't bos!’
Ofschoon Wijer graag even gewacht had voor zijn Zondagse rustpauze, begreep hij dat daarvan heden niets kon komen. Dus gingen ze tegelijk op stap, met moeders sarcastische verzuchting in de oren: ‘Hè, hè, ik zeg maar: opgeruimd staat netjes!’
Toen ze het Straatje uitkwamen en de Buitenweg insloegen, klonterde daar in het gras aan de slootkant een tierende kindertroep samen, die Jan, desgevraagd, inlichtte met: ‘We gaan wandele met vader na 't bos, en dan gaan we na boer Drijver en daar krijge we mellek!’
‘Stil toch jô,’ zei vader verlegen en trok Jan mee. Zo'n kind toch! Die zei alles maar langs zijn neus weg! Toch beter dan Piet. Die verborg wat! Daar moest hij toch achter zien te komen. Veel tijd tot peinzen liet men hem niet, want de jongens hadden steeds wat anders te bepraten. Over de vissen, die Jan zag wegschieten tussen het kroos van de bollenvaart, die dwars door de velden liep.
‘Vorentjes,’ besliste Arie ter zake kundig. En toen Jan volhield dat het stekeltjes waren, had vader een goede gelegenheid van de stekelbaarsjes te vertellen, die hij als jongen in een zelfgemaakt aquarium gehouden had. Van het nestje, dat het mannetje gemaakt had, netjes in een hoek onder de waterplanten en waarin het zijn wijf je gedreven had om eieren te leggen, die het mannetje daarna met het homvocht overdekt had. Toen kwamen de vragen los. Waarvoor dat nodig was? Kwamen er anders geen visjes uit de eitjes? Waarom niet?
‘Da's net as bij de bloeme,’ verklaarde Piet met een wijs gezicht, ‘daar mot ook stuifmeel op komme, anders krijg-ie geen zaadjes.’ En omdat deze uitleg de jongens niet bevredigde, herinnerde vader aan de konijnen.
‘O ja,’ wist Arie, ‘die motte gedekt worde, anders krijg-ie geen jonge.’ Die waarheid berustte op een gedane waarneming en werd grif door allen beaamd, zodat ze ook graag instemden met vaders opmerking, dat God alles zo prachtig heeft gemaakt, en dat je toch wel zien kon hoe machtig Hij was. Toen kwam Piet op een ogenblik dat Arie en Jan aan de slootkant hurkten en hij naast vader in het gras zat, met de kwasie-onnozele vraag, of 't bij alle beesten net zo was als bij de konijnen.
‘Zeker,’ knikte vader nadenkend, ‘dat heb-ie goed begrepe, jongen.’ En omdat hij gevoelde hoe de jongen hem trachtte uit te lokken tot nadere verklaringen, liet hij er rustig op volgen: ‘En eigenlijk bij de mense ook. Maar dat vertel ik jou later wel 'ns, as-ie alleen ben. As-ie d'r maar an denkt, dat je over zulke dingen nooit vuile grappe
| |
| |
maakt. Jij ben al groot genoeg om dat te begrijpe, denk ik, maar Jan en Arie...’
‘Ik weet 't al lang!’ kwam Piet opeens met veel bravour.
‘O zo,’ schrok vader. ‘En wie hèt je dat dan verteld?’
‘Gijs van Diest. Die is al zo groot. Die weet al zo veel. Alles!’
‘O, maar dan twijfel ik toch, of Gijs van Diest het jou wel goed verteld hèt.’
‘Waarom?’
‘Nou, een jonge die groot is en 't echt goed begrijpt, praat d'r niet zo over met andere, alleen met z'n vader of z'n moeder.’ Piet staarde nadenkend voor zich uit, plukte in gepeinzen grashalmen af, waarvan hij stukjes afbeet, om die weer uit te spuwen. Vader, naast hem zittend, keek hem van terzijde opmerkzaam aan. De jongen was al geen kind meer, haast veertien. Schemerden de eerste vlasvezeltjes al niet op zijn bovenlip? Plots richtte Piet zich op en zei met een lage stem, als iemand, die na rijp beraad tot een besluit gekomen is: ‘Gijs van Diest is een vuilik!’
‘Zo jonge, waarom zeg-ie dat?’
‘Omdat-ie altijd over gekke dinge praat en... dat-ie je blote lijf zien wil.’
‘Bedoelde Arie dat meschien an tafel venmiddag?’
‘Ja. Gijs wou rovertje spele. En dan motte de rovers de gevange reizegers helemaal uitkleje, de meisjes ook.’ Op dat ogenblik kwamen Jan en Arie aanspringen. Arie had Piet's woorden gehoord. ‘Nou... nou verraai jij 't zellef!’ riep hij verontwaardigd uit.
‘Niks hoor,’ ontkende vader. ‘Da's geen verraje. Verraje ken je alleen een ding dat goed is. Maar wat Gijs wou, is verkeerd. Dat is zonde.’ ‘Wat is dat, zonde?’ wilde Jan direct weten. Wijer streek verlegen de magere hand langs zijn puntige knie en verwonderde zich over het antwoord dat hij zich hoorde geven: ‘Zonde is alles, wat God niet wil.’ Hij keek de jongens een ogenblik voldaan aan. Maar zijn triomf duurde niet lang.
‘Hoe ken je dat nou wete?’ wierp Piet tegen. Dat was nog lastiger te zeggen en daarom verduidelijkte vader, zoekend naar de juiste woorden: ‘Ja, jonge, wat God niet wil, nou, dat voel je derekt, al voor dat je 't doet. Zonde, dat is, wat je niet zou durve doen, as d'r een ander bij was, bevoorbeeld de domenee of de meester van school, of... de Here Jezus.’
‘Die is d'r toch niet meer!’ zei Arie.
‘Wellis, in de hemel!’ riep Jan.
‘Ja, maar Hij hoort en ziet ons altijd,’ legde vader uit, ‘en je mot altijd maar denke, dat-Ie vlak bij je is, want dat is eigelijk ook zo. Ik ken je dat niet zo uitlegge, zie je, maar dat zel je later wel beter begrijpe. En as-ie d'r goed an denkt dat de Here Jezus vlak bij je is, nou dan doe je meteen geen zonde meer. Dan houdt de Here Jezus je van de zonde af, zal 'k maar zegge en dan heb-ie d'r ook geen zin in.’
| |
| |
Jan knikte, alsof het hem duidelijk was en Piet tuurde peinzend over het licht-spiegelend water van de bollenvaart. Toen kwam Arie met het voorstel, of ze maar niet verder zouden gaan. Ze braken op, en toen ze een kwartier later in het bos aankwamen, draafden de jongens als hazen tussen de dichte struiken en schalden hun stemmen door de gewelven.
‘O Heer, houd ze vast, m'n jongens,’ bad de man in stilte, ‘houd ze op Uw weg, en bewaar ze voor de zonde...’ En die bede lag nog in zijn hart, toen hij weer thuis kwam, moe en slap, ook van het ronddrentelen op de boerderij, waar de jongens genoten hadden van alle heerlijkheden die daar voor kinderen opeengestapeld liggen, ook van verse melk in volle glazen. Het was alleen maar jammer, dat tijdens de geestdriftige opsomming van alles wat ze gezien en genoten hadden, vader het uitgemergelde kopje van Driekus voor zich zag, zo lief en teer, zo wit en smal.
***
Met loden schoenen slenterde Wijer tegen de avond het Straatje van Zeven uit. Tijdens een rustig ogenblik had hij getracht, zijn vrouw te vertellen van de wandeling met de jongens en zijn gesprek met hen, over visjes, konijnen en... mensen. ‘De jonges motte het toch ook wete, en dan is 't beter, dat ik 't ze vertel dan straat jongens,’ verdedigde hij zijn handelwijze.
‘Man, ben je nou helemaal!’ en ze had nijdig naar haar voorhoofd gewezen. ‘Zukke kindere nog, praat je daarover met zukke schape? Je lijkent wel gek!’
‘Ze hebbe al meer gehoord, as jij wel denkt, en meer meegemaakt ook,’ had hij beweerd. ‘Die Gijs van Diest deugt niet, dat zeg ik je. En we motte onze kindere toch waarschuwe voor de zonde?’
‘Zonde!’ had ze gehoond, ‘ze wete geen eens wat zonde is!’
‘Dat hè'k ze tegelijk geperbeerd an d'r verstand te brenge.’
‘Jij zel ze met je vrome praatjes op gedachte brenge, waar de onnozele ziele nog lang niet an toe benne,’ had ze gesnauwd. ‘As ze nou gekke dinge gaan doen, is het jouw schuld.’ Dat had de blijdschap over de volgens zijn gevoel geslaagde tocht neergeslagen, zoals het veelbelovend koren door een plotse windvlaag wordt platgelegd. En na de afgebeten vermaning: ‘Denk maar liever an je broer Willem, want morge is het Maandag,’ sloeg hij met een bezwaard hart de weg naar de Narcissenstraat in. Die lag in de nieuwe uitbouw van het dorp, allemaal aardige arbeidershuisjes, twee onder één dak, in fris-rode steen opgetrokken en fleurig geverfd. Naar dorpsgewoonte liep Wijer achterom, het tuintje door, en trad door het knusse keukentje binnen. Even stond hij luisterend stil: uit de achterkamer klonk vrolijk het zingen der kinderen. Zijn schoonzuster viel mee in, en het basgeluid van zijn broer was soms te horen.
| |
| |
't Scheepke onder Jezus' hoede,
Met zijn kruisvlag hoog in top,
Neemt als arke der verlossing
Allen, die in nood zijn op.
Al staat de zee al hol en hoog,
En zweept de storm ons voort,
Wij hebben 's Vaders Zoon aan boord
En veilig strand voor 't oog.
‘Anders as bij mijn!’ drong het in hem op en toen het lied uit was, trad hij verlegen glimlachend binnen: ‘G'avend same!’
‘We hebbe net zanguitvoering,’ zei Willem.
‘Laat je niet store door mijn. Ik hoor 't graag.’
‘Ome, allemaal versies van school,’ vertelde de tienjarige Gerrit, die met opgetrokken benen op een stoel bij de tafel lag. Willie, van acht, zat bij haar vader op de knie, en Corrie, van zes, bij moeder op schoot, beiden al in hun nachtponnetjes. De jongste van drie scheen al te liggen.
‘Azze jullie erreg mooi zinge, dan gaan ik met me pet rond,’ grapte oom tegen de kinderen, die lachten.
‘'t Concert is net afgelope,’ besliste moeder, ‘'t is half acht en hoog tijd. Zeg vader en ome maar welterusten, dan stop ik je gauw in de koffer.’
Lachend en zingend trok het stelletje naar boven: ze hoorden het getrippel der vlugge voetjes boven hun hoofden. Even zaten de twee mannen zwijgend tegenover elkaar. Niemand zou in hen broers herkennen. Wel was de één de oudste, de ander de jongste uit een groot gezin en liepen hun leeftijden vijftien jaar uiteen, maar de magere, gebogen gestalte van de eerste, met de benige, door zorgen geknauwde kop, geleek in niets op de flinke, doorvoede gedaante van de ander, boven wiens gevuld en blozend gelaat nog het donkere haar krulde. ‘Hij hèt 't toch maar goed, veul beter as ik,’ overdacht de bezoeker spijtig. ‘Ken ook niet anders: vast werk, zomer en winter door, en een beste vrouw, die Catrien, die de zake in orde weet te houwe.’ Wat zag het er hier in huis netjes en gezellig uit: een kleed op de tafel en wat blommetjes in een vasie. En voor, een selon, met echte stoelen met kussens... Ze praatten over het werk, natuurlijk, als twee bollenarbeiders samen zitten, waarover zouden ze anders praten dan over de bollen? Hoever ze waren met het planten, en wie er bezig waren met het diepspitten, waar Van Tuinen dit jaar de tulpen liet zetten en op welk land de hyacinten. Spoedig kwam Catrien er weer bij, juist toen haar zwager met timide stem begon: ‘Zeg uh, wat ik zegge wou, jouw kindere gaan toch op 't Christelijke school, nie-waar?’
‘Ja,’ zei Catrien verwonderd, wisselde vlug een blik met haar man. ‘Wat bedoel je?’
‘Nou, zoue jullie d'r niks voor voele ze op 't openbare te doen?’
| |
| |
‘Hoe kom-ie daar nou bij, Driekus?’ lachte Willem, en Catrien vroeg vrolijk: ‘Worrie gestuurd of kom-ie uit je eige?’ De man draaide onzeker op zijn stoel, kuchte en vertelde: ‘Ze komme d'r op 't openbare school een stuk of tien te kort. D'r mot anders alweer een meester ontslage worde en nou wille ze perbere om d'r wat kindere bij te krijge.’
‘Gelijk hebbe ze,’ glimlachte Willem en Catrien concludeerde: ‘Zo, dus gestuurd.’
Wijer schokschouderde verlegen. Toen begon Willem, nu ernstig: ‘Je weet, Driekus, dat wij voor 't Christelijk onderwijs benne. Daar hebbe we toch al 's eerder over gepraat!’
‘Nou ja, maar azzie d'r nou de mense mee helpe ken, azzie ze nou een plezier ken doen.’
‘Je kiest toch geen school voor het plezier van een ander,’ spotte Catrien.
‘Neturelijk niet,’ gaf Wijer toe, ‘maar as-ie nou...’
‘Wij wille dat de kindere op school ook wat van de betere dinge zulle hore,’ zei Catrien met nadruk. ‘Op straat hore ze niet veel goeds en in huis komme we maar al te veel te kort met die dinge.’ In zijn hart moest Wijer beide uitspraken met droevige stelligheid bevestigen. Toch voerde hij daar tegen in: ‘Maar op 't openbare school worde d'r toch geen heidene van gemaakt.’
‘Dat zegge we ook niet,’ stelde Willem vast.
‘We benne d'r vroeger zellef ook op geweest,’ herinnerde Wijer, ‘en het ging toch altijd goed.’
‘Uitstekend, hoor! Maar de tijd is nou anders, en een hoop meesters benne 'r nou anders, vooral van de jongere en...’
‘Dus jij ken 't op je verantwoording neme, dat 't openbare school helemaal kepot gemaakt wordt?’ speelde Wijer zijn laatste argument uit.
‘Man, ze hoeve voor mijn niks bang te weze, hoor. Ik zal niks doen waar het openbare school nadeel van heeft. Alleen zeg ik: onze kindere gaan d'r niet na toe. Bij het dope hebbe we beloofd ze een Christelijke opvoeding te geve en ik vind dat daar een Christelijke school bij hoort. Daarmee is 't voor ons af,’ besloot Willem. Wijer trommelde met zijn vingers op de tafel, vroeg toen aarzelend: ‘Ook as 't je voordeel zou brenge, om ze op 't openbare te doen?’
‘Voordeel,’ wond Catrien zich op, ‘wou-ie ons soms omkope?’
‘Nou mot je zegge wie je gestuurd hèt voor de propeganda,’ eiste Willem lachend.
‘Gestuurd is het woord niet,’ zei de ander, ‘maar verleje week kwam juffrouw Van de Bos...’
‘Dat dacht ik wel!’ riep Catrien uit, ‘die voelt ook nattigheid en werkt voor d'r eige standje.’
‘Nee, want ze kwam uit naam van meneer Vermarck, om...’
‘Juist, Vermarck, de spreekbuis van de liberale here, die jou op je kop zit! Hij mos z'n eige schame, z'n arbeijers voor z'n karretje te
| |
| |
spanne. Hij mos z'n mense vrij late in zukke dinge. Die is zelf voor de vrijheid en een ander wil-ie dwinge. Een mooie boel: leve de vrijheid, azzie maar doet wat ík wil! En jij mos ook wijzer weze, Driekus. Jij mos die koejenasies van Vermarck maar niet zo gedwee slikke. Volg je eige weg, vooral in de geestelijke dinge, in de opvoeding van de kindere en zo.’
Willem had zich wat opgewonden; zijn gezicht gloeide, zijn ogen schitterden. De ander zat er als beschaamd bij, het benig hoofd op de magere hals vooroverhangend.
Hoofdschuddend begon hij, langzaam en aarzelend: ‘Ach, je begrijpt, ik kon 't niet weigere om het je te vrage. Ik ben helemaal van 'm afhankelijk, hij ken me wel make en breke. 't Is vervelend genoeg, dat je geen stap ken doen, of je mot uitkijke na een ander. Je mot rekene, ik ben in het werk geen jonge kerel meer,’ stamelde hij als in verdediging.
‘Schande, dat Vermarck daar misbruik van maakt,’ viel Catrien verontwaardigd uit.
‘Driekus,’ sprak zijn broer langzaam en met overtuiging, ‘leer dit van mijn: je mot je door de mense niet bang late make en je niet late dwinge, vooral niet in zukke dinge. We hebbe alleen met God te rekene en Die doet niet an bangmakerij. As we daar maar goed op vertrouwe, dan hoeve we voor geen mens bang te weze.’
‘'t Is zo moeielijk, Willem,’ bekende de ander, ‘ik heb in die dinge me vrouw niet mee. Dat weet je wel en wat ken je as vader alleen met de kindere bereike, as ze wat groter worde. Je ken geen stap doen, zoas-ie graag zou wille. 't Is net zoas de domenee laast voorlas: ze hebbe een net gespreid over m'n gange.’
‘Ja, as man en vrouw mekaar niet verstaan in die dinge, da's een lastig geval,’ gaf Willem toe. ‘Man en vrouw motte één lijn trekke, anders komt 'r van de opvoeding niks terecht.’
Terwijl Catrien thee schonk, want zij deed niet mee met die ‘malle gewoonte van de bollenstreek’ om de hele dag de koffiepot te laten pruttelen, praatten ze nog wat over de kleine Driekus, die maar niet beterde, en vertelde diens vader, dat hij toch maar eens naar zijn maag zou laten kijken. Vandaag ging het nog al met de pijn, maar soms was het zo merakels erg, dat je d'r compleet nietvanwerkenkon. ‘Nou, dan gaan-ik maar weer,’ besloot Wijer opstaande.
‘Het spijt me dat je zo weinig succes gehad heb,’ zei Willem goedig, ‘maar dat zijn geen dinge waarin je een ander een pleziertje ken doen.’
‘Dat had ik al van te vore tege Neel gezeit,’ bekende Wijer, ‘maar die stond er op dat ik het toch vrage zou. Nou, en om de lieve vrede...! Nou, ajuus, hoor!’
Langzaam zwaaide de gebogen gestalte de kamer uit, verdween door de achtertuin.
‘'t Is toch wel zielig,’ oordeelde Catrien. ‘Hij zit volop in de narigheid.’ ‘Ja, en het erge is, dat-ie 't alleen mot drage,’ zei Willem peinzend.
|
|