| |
| |
| |
3. Zijn hand is hard over ons
Je mag wel wat opschiete, Wijer,’ spoorde ploegbaas Verlinde hem goedig aan, terwijl hij een volle mand hyacinten deed neerploffen in het smalle paadje naast het bed, ‘je bent temet anderhalf bed achter bij je maats.’
‘Ja,’ knikte de man, de lange gestalte, gebogen over de omgewoelde, vochtige grond, moeilijk oprichtend, en terwijl hij de beslikte linkerhand tegen het lichaam drukte, klaagde hij langzaam: ‘'k Hè vendaag weer zo'n last van me maag... Of al me ingewande same-geknepe worre.’
‘Tja,’ schudde de ander het hoofd, keek hem in het geel-gerimpeld gezicht. ‘'t Valt niet mee, dat ken ik best begrijpe. Doe je best maar jô,’ knikte hij op een manier alsof hij nog iets anders bedoelde dan hij zei. Toen liep Verlinde verder, de klompen knerpend in het hardgelopen zand van het pad. ‘'n Stakker van een vent,’ mompelde hij, ‘en je hèt nie veul meer an 'm.’
Even gleden Wijer's schichtige blikken langs het bollenland, waar, op vrij grote afstanden van elkaar, de gestalten der arbeiders kropen, allen gebogen in dezelfde richting. Het leken devote bidders in oneindig vroom knielgebaar, de rug gekromd, het hoofd naar de knieën gebogen, de vlugge vingers in druk bewegen, grijpend naar de paarse bollen, in hoopjes naast hen uitgestort. Toen tastten ook Wijer's handen weer schielijk naar de dikke hyacintenbollen en pootten ze in de grijze grond, in rechte regels, op onderling precies gelijke afstanden.
Van elk bed moest Verlinde aantekenen wie de planter was geweest. Verleden jaar had Wijer ook al zoveel moeten horen, omdat zijn bedden niet regelmatig opkwamen. Vermarck, de chef van mijnheer Van Tuinen, was geweldig nauwkeurig, spaarde niemand en niets.
De vingers wijd uiteengespreid, streek Wijer's hand over de aarde, als in strelend gebaar van liefkozing; dan, de vuisten steunend op de grond, schoof hij moeizaam wat achterwaarts, schichtig opzijblikkend. Ja, hij lag wel een heel stuk achter bij de anderen, wier lichamen al verder teruggekropen waren. Toch proberen, ze wat in te hale, dacht hij, dat het niet zo in de gaten liep. Even sloot hij de schuwe ogen, diep in de holle kassen. Akelig toch, die knagende pijn in je boddie. Dat-ie daar juist nu weer zo'n hinder van hebben moest! ‘Meschien van de kappecijnders,’ bedacht hij. En het kromlegge de hele dag op het land was d'r ook niet goed voor. Net of 'r een puntige pen in je lichaam prikte. Dee dan maar 's of-ie niks voelde! Al twee maal was-ie even weggelopen, om het hartwater uit zijn mond te laten lopen. Ellendig-wee was je daarvan! Of alles van binnen omgekeerd werd. Je voelde het vocht langzaam naar je keel wellen, tot het kleurloos en flauw je uit de mond liep.
| |
| |
‘Doe je best maar!’ had Verlinde gezegd. Wat zou die er mee bedoelen? Dreigde er soms wat? Je kon nooit weten. Vermarck was tot alles in staat. Als je werk hem niet aanstond, lag je d'r zo uit! Een smoesje was gauw gevonden en als los arbeider had je niks te vertellen. Medelijden hebben met iemand, dat was niks voor meneer Vermarck! Als Wijer aan hem dacht, kwam hem steeds weer het woord in de gedachten dat dominee Van Tegelen onlangs aangehaald had: ‘Want Zijn hand is hard over ons.’
Afschuwelijk, as-je onder zo'n harde hand zat! Hoe laat zou het al zijn? Meschien al temet vier uur? De stompe dorpstoren kwam oud en verweerd juist boven de huizen uitkijken, maar je kon hier de wijzerplaat net niet zien. O, daar kwam meneer Vermarck aan. Zeker voor zijn gebruikelijke inspectietocht. Welke kant zou-die heen gaan? Van onder de neergetrokken petrand gluurde Wijer naar de procuratiehouder, wiens driftig-korte stappen op het tegelterras achter het kantoorgebouw kletterden. Ja, hoor, hij kwam deze kant op, stelde Wijer verschrikt vast. Tegelijk repten zijn handen zich in korte, haastige bewegingen.
‘Lam, dat ik nog zoveul achter ben,’ dacht Wijer, boog dieper over de rij paars-glinsterende bollen. Zou-die me verbij lope? Nee, daar kwam-ie al: de lage, bruine schoenen, daarboven het grijs-gestreepte pak.
‘Zo, Wijer,’ praatte de chef op luide, zelfbewuste toon, ‘kun je de richting nog al houden?’
‘Meneer,’ tikte de werkman wat verlegen aan zijn petklep, glimlachte onnozel: ‘daar zel u nie over te klage hebbe.’
‘Als 't maar waar is!’ lachte meneer ongelovig. ‘Je weet nog wel van verleden jaar, hè?’
‘De beste breister laat wel 's een stekie valle, meneer.’
‘Nou ja, vooruit dan maar! Als het dan maar bij één steekje blijft!’ En opeens luid grinnikend: ‘Je hoeft anders niet bang te zijn dat je het eerst klaar bent.’
‘'k Hè weer bar veul last van me maag, meneer,’ verontschuldigde Wijer zich.
‘Is 't weer zo? Kerel, laat er naar kijken. Je komt temet op de oud-roest-markt! Hoe oud ben je nou?’
‘Effe in de vijftig, meneer.’
‘Da's nog niet zo oud,’ vond Vermarck. ‘Tja, je moet je maar eens laten opkalefateren, man.’
‘Dat zou wel goed voor me weze,’ gaf Wijer onwillig toe.
‘Ja, en voor mij ook!’ lachte mijnheer uitbundig. Grinnikend liep hij verder. Was dat een bedekte bedreiging met ontslag, schrok Wijer. ‘Ook voor mij,’ had meneer gezegd. Daarmee bedoelde hij natuurlijk: ‘ook voor de zaak,’ want meneer Vermarck, dat was de zaak. Wijer wist, dat mijnheer Van Tuinen zijn chef de bureau de vrije hand liet inzake de aanneming van werkvolk; Wijer wist, dat zijn prestaties vaak achterbleven bij die der jonge, sterke kerels. En meneer Ver- | |
| |
marck had dat ook al opgemerkt. 't Was eigenlijk diens goedheid dat hij dit jaar, na een lange, werkeloze winter, weer voor de seizoendrukte was aangenomen.
Voor de kameraads hield Wijer zich goed, trachtte de schijn op te houden een volwaardige arbeidskracht te zijn. Hij praatte instemmend met hen mee in de schafttijden, of, als hij het niet met hen eens was, liet hij ze meestal maar redeneren. Hij lachte om hun grappen en moppen, die vaak ruw genoeg waren, of, als ze hem al te scheef gingen, deed hij soms maar, alsof hij het niet goed gehoord had en het niet recht begreep. Zo ze al merken mochten dat hij geen volle kracht meer was, lieten ze het hem niet gevoelen. Verlinde wist hem ongemerkt het zware werk te besparen. Toen de zware manden met bollen op de vrachtauto geladen moesten worden, had de ploegbaas hem aan een licht karweitje gezet. Het afmattende diep-omspitten der bollenakkers had hij in twee jaar al niet meer behoeven te doen. ‘Ga jij 's effe 't plantboekie halen op het ketoor,’ had Verlinde hem opgedragen, toen ze op een morgen op het land waren aangekomen en Wijer juist bij de spitters dreigde ingedeeld te worden. En geen der mannen scheen daar iets achter te zoeken.
Alleen de dikke Kees van der Meulen had gegrinnikt: ‘Za-je niet moei worre, Wijer!’ Maar niemand was er op ingegaan. Kees had trouwens altijd een grote mond; afgeven op alles en nog wat, kwaadspreken van iedereen, allermeest van meneer Van Tuinen. Die was volgens hem ‘een gemene gauwdief, die met het loon van zijn werklui ging slepen.’ Meneer Vermarck noemde hij ‘een hielenlikker en flikflooier’ en zelfs de ploegbaas Verlinde, die toch een reuze-geschikte kerel was, schold-ie uit voor ‘arbeiers-verraaier’. Gelukkig kreeg Van der Meulen door zijn grove overdrijving weinig arbeiders achter zich, hoewel hij verleden jaar, bij de vaststelling van het nieuwe arbeidscontract, dat door de kwekersbond was doorgedreven, heel wat instemming voor zijn theorieën had geoogst. De meesten lieten hem maar praten: Kees was nu eenmaal dwars tegen de draad in; dat was ‘de aard van het besie’ lachten ze hem uit.
Neen, bang was Wijer voor geen der werklui, Verlinde inbegrepen. Mijnheer Van Tuinen stond te ver van zijn arbeiders af en kwam te weinig met hen in aanraking, om elks persoonlijke prestaties te kennen. Ook van hem duchtte Wijer dus geen gevaar. De enige, die hij vreesde, was Mijnheer Vermarck. Bij elke ontmoeting met hem liet de chef duidelijk merken dat hij Wijer eigenlijk een minderwaardige kracht vond, die het aan mijnheer Vermarck's gunst en goedheid te danken had, dat hij nog werken mocht. En bij iedere ontmoeting griefde Wijer het beschamend gevoel van minderwaardigheid, een besef van genadig-geduld-te-worden. Verlegen stotterend, als een schooljongen, op kwaad betrapt, stond hij dan tegenover de zelfbewust-glimlachende chef. Die genoot dan van Wijer's hulpeloze verlegenheid, en zijn laatdunkende grappen speelden wreed met de timide beschroomdheid van de invalide arbeider, die hij geheel gevan- | |
| |
gen wist in zijn willekeurige stemmingen, en wie hij soms in trots machtsbesef zijn wil probeerde op te leggen.
Ellendig toch, spon Wijer aan de eigen gedachten verder, meneer Vermarck had het ook gezien, dat-ie achter was. En die herinnering an verleje jaar... en dat grapje over de oud-roest-markt. Eigenlijk stom, dat-ie 't gezegd had van zijn maagpijn. Zou-ie meschien een rede van kenne make om 'm nie-meer an te neme? Zou-ie dan toch maar 's na de dokter gaan? Je kon nooit wete... Meschien zee die weer van operere. As dat hielp, kon-die met werke wat beter mee. Had-ie van die Vermarck geen complemente meer af te wachte. Maar... 'n operasie... je lee uitgestrekt op een tafel, en dan ginge ze in je lichaam an 't kerve... Je kon d'r an sterve ook...
En dan? Na het sterve het oordeel! Dan viel je in hande van God, en Die was heilig en rechtvaardig. Die zou netuurlijk niet veul omslag make met één as Wijer. Driekus Wijer uit 't Straatje van Zeve, een half-was kerkganger, een sukkelaar met een verworde gezin. Wat had-ie gemaakt van de kindere, die God 'm gegeve had? Bedroefd weinig! Hoe was het gesteld met z'n belije-van-de-Heer voor de werklui? Hoe had domenee Van Tegelen 't ook weer gezegd? Je leve mos weze... een brief van Christus.
Nou, het zijne was een krabbelig knoeibriefje, beduimeld en onleesbaar, met vlekke en strepe. Wil-ie wel gelove, peinsde hij voort, da 'k een hekel heb an me eige. D'r is nou net niks flinks an me... an me werk niet en an m'n Christelijkheid niet. As man deug ik niet, want ik ken me vrouw niet leije, as vader ben ik niks waard, want ik ken me kindere niet opvoede zoas het hoort. Ik zit 's Zondags wel in de kerk, en maak me zelf wijs, dat ik geniet van wat er daar verteld wordt, en thuis handel ik 'r niet na, en op het land doe ik, of ik alles vergete ben...
Even rustten de bezige handen; de pijn neep diep in zijn lichaam. 'n Operasie, dat zou het enigste wel weze. Hij was ommers pas vijftig; ze konne thuis de verdienste van de zomermaanden niet misse. 't Was al naar genoeg, dat-ie de hele winter werkeloos liep. Maar as-ie nou 's helemaal beter zou worde, en dus ook weer flink zou kenne anpakke, dan zou-ie meschien 's winters niet ontslage worde. Kwam-die wellicht nog bij de vaste knechts. In elk geval zou de werkloosheid 's winters niet zo lang zijn.
Want de winter, dat was de verschrikkelijkste tijd van het jaar. Geen inkomste! Dan was Neel doorlopend uit d'r humeur. Dan bokte ze en maakte ruzie om alles en nog wat. Dan was ze van geen enkele kant te genake. Netuurlijk, een berooide beurs geeft malcontente zinnen. Wat je kreeg van de steun, was te weinig om van te leven en te veul om dood te gaan. De diakenie, die dee genoeg. Maar voor een gezin met zeve kindere kwam zoveul kijke. En je dorst nie alles maar te vrage. De mense zoue meschien gaan denke dat je daarom na de kerk ging. Dat je ‘vroom’ was ‘om de heb’.
Nee, dat in geen geval! Daarom was het wel fijn dat mevrouw Ver- | |
| |
marck wel 's wat liet brenge door het tweede meisje... een schaal kouwe aarepels, of een homp brood, dat een tikkie droog was. Vroeger was ze zelf wel gekomme, mevrouw Vermarck, op het Straatje van Zeve, en dan had ze wel 's een pakkie afgedankte klere meegebracht. Wat gedrage ondergoed of een afgelege jepon. Maar de laaste jare zag-ie mevrouw Vermarck zelf nie-meer. Alleen Juffrouw Van de Bos, de juf van 't openbare school, waar Piet, Arie en Jan op ginge, die bracht nog wel 's wat...
De schorre dorpsklok had al lang haar verlossende slagen uitgegalmd en de andere werklui waren reeds vertrokken, voordat Wijer zijn laatste regels had gepoot. Daarna hielp hij Verlinde het gereedschap in de schuur te bergen.
‘Heit-ie nog wat gezeit, meneer Vermarck?’ informeerde Wijer schichtig.
‘Hoezo? Waarvan?’ hield de ploegbaas zich van den domme.
‘Nou, omda 'k wat achter was met pote.’
‘Och nee,’ schudde Verlinde goedig. ‘Je maakt je werk ommers toch af.’
‘Ja,’ beaamde Wijer, ‘ik maak me werk ommers toch af!’
De wijde broekspijpen flodderend om de dunne benen, sjokte hij daarna naar huis. Bij elke stap trilde de pijn diep in zijn lichaam. Wat zou het toch wezen? Een maagzweer of een ontsteking? Er moest iets an mankere, had Harksen hem uitgelegd. Een lichaamsdeel dat goed was, voelde je niet. Een gezond orgaan zat onopgemerkt in je lijf. Als je het voelde, dan was het ziek. Ja ja, best mogelijk. Maar zo knap ware de mense toch niet, dat ze an de buitenkant zien konne wat er an scheelde.
In de dorpsstraat, waar de namiddaghitte bedompt tussen de nette geveltjes hing, ontmoette Wijer zijn broer Willem. Deze, wel vijftien jaar jonger dan hij, sprong direct van de fiets, toen hij de gebogen gestalte opmerkte die langs de huizenrij voortslingerde.
‘Hallo, Driekus, hoe is 't? Heb je weer last?’
‘Ja, tamelijk,’ knikte Wijer. ‘Vendaag nog al erg.’
‘Man, laat er toch na kijke, voor het te laat is. Je weet niet, wat 't zijn ken.’
Wijer antwoordde, dat hij er nu maar toe over dacht te gaan, hoewel hij er weinig verbetering van verwachtte.
‘Je ben verplicht, 't te doen. Tegenover jezelf en tegenover je gezin.’ drong Willem aan. ‘Is thuis alles goed? En met de kleine Driekus?’ ‘'t Zelfde,’ zei Wijer mat, ‘nie minder, maar ook nie beter. En stilstaan is achteruitgaan.’
‘Heb je er met domenee Van Tegelen al 's over gesproke? Of met diaken Timmer?’
‘Je ken die mense toch niet met alles lastig valle?’ vond Wijer.
‘Nee, maar 't is erg nodig dat hier wat gedaan wordt,’ oordeelde Willem.
Ja, ja, peinsde Wijer voortsjokkend, erg nodig dat er wat gedaan
| |
| |
wordt. Driekus, 't lieve jonchie! Zodra het zware dagwerk, zwaar vooral door zijn lichaamslijden, van hem af viel, keerde zich al zijn verlangen naar ‘thuis’.
Want ‘thuis’, dat was wel vrouwegekijf en kindertumult, slordigheid en armoede, maar dat was ook: Driekus! Het armetierig ventje, met de lieve, wijze oogjes in het mager-vaal gezichtje, met de liefkozend uitgestrekte knokelhandjes en het tengere bottenlichaampje. Driekus, met zijn tere, hese stemmetje, met zijn angstig-ernstige vragen en zwaar-bepeinsde opmerkingen, het enige wezentje dat helemaal naar hem uitging, met onvoorwaardelijk geloof en niets terughoudende overgave.
‘M'n lieve jonchie,’ dacht de man en stevende het dompige Straatje van Zeven binnen.
Er hing, als gewoonlijk, kindergedruis in het warm-muffe slopje en ruziestemmen sloegen kwetterend tegen de huisjes op. Buurman De Raat mestte zijn konijnenhokken uit en vroeg glimlachend: ‘Zo, buur, nou pas klaar?’ juist op het ogenblik dat Van der Meulen, spa en schoffel in de hand, zijn tuintje wilde binnenstappen. Van der Meulen's hikkend lachen weerklonk, terwijl hij De Raat spottend toeriep: ‘Hij heit overwerk gemaakt! Da's netuurlijk alleen voor de lui waar de baas een goed ogie op hèt!’ Waarop De Raat, geamuseerd meepratend, inging met: ‘Overwerk? Man, daar mot je zuinig op weze, as 't maar dubbel uitbetaald wordt.’
Wijer vertrok het smalle rimpelgezicht in een flauwe grijns. Zwijgend strompelde hij door, ging, zijn vrouw groetend, die buiten stond, de dik-rode armen in de zij, het huisje binnen. De groezelige vitrages waren wat terzijde geschoven en achter de drie bladarme, bloemloze geraniums had hij in het smalle bedje, onder de grauwe, roodgestreepte deken reeds Driekus toegeknikt, het armoedig kopje met verward-donker haar op het blauwgeruite kussen.
‘Dag vâ,’ zuchtte het kereltje en stak de vader het stakerig armpje toe. ‘Dag Driekus,’ antwoordde de man. Hij ging bij het bedje zitten en streelde met vuil-gegroefde werkhand de blauwig-tengere vingertjes van het kind.
‘Hoe is 't, kereltje? Hè-je nog pijn gehad venmiddag?’
‘Nog al, vâ,’ zei nasaal-klagend het stemmetje. ‘In m'n knietjes en in me rug.’ En na een korte pauze: ‘D'r is venmiddag iemand bij moeder geweest.’
‘Bij moeder? Op bezoek? Wie dan?’ vroeg vader verwonderd.
‘Dat ken uwes nooit raaie!’ Een bleek lachje schemerde over het smalle snoetje.
‘Ik denk van... de domenee!’ raadde vader.
‘Nee! Mis!’ lachte het jongetje.
‘Dan meschien... meneer Timmer!’
‘Weer mis! 't Was geen meneer! 't Was een juffrouw!’
‘Een juffrouw? Dat ken ik nooit raaie! Ik geef 't op!’ zei vader met wanhopig opgetrokken wenkbrauwen. ‘Zeg 't dan maar!’
| |
| |
‘Juffrouw Van de Bos!’ Het tengere lijderstoetje glimlachte opgetogen.
‘Hè, juf Van de Bos van 't school! Is die geweest? Wanneer?’
‘Dernet!’ vertelde moeder binnentredend. ‘As-ie drie kertier eer gekomme was, had je ze zellef nog getroffe. Mot je koffie?’
‘Nee, 'k hèt ontaard last van me maag venmiddag. Zeker van de kappecijnders. Die benne vast niet goed voor me.’
‘'k Ken d'r niks an doen, hoor. 'k Hèt nie anders,’ deed de vrouw stug, schonk voor zichzelf in. ‘Mot je een beetje warme melk dan?’ ‘Goed,’ knikte de man, en met iets gezelligs in zijn stem, als iemand, die over prettige dingen begint: ‘Wat wist juf? Had ze wat? Heit ze soms wat gebracht?’
Vol verwachting keek hij naar het bolle gezicht der vrouw, bleek en met blauwe schaduwranden onder de ogen, en hij zag de brede mondlijnen zich neertrekken in een grijns van misnoegen.
‘Een mooie boo'schap,’ nijdigde ze. ‘Ze kwam vertelle, as dat er al weer te weinig kinderen benne op 't openbare school. En as d'r nou niet gauw een stuk of tien bijkomme, dan mot meester Stuivenberg weg. Dan komt het hoofd er alleen voor te staan met haar...’
‘Nou, wat kenne wij daar an doen?’ zei onwillig de man, de mededeling aanvoelend als een nog onbegrepen bedreiging. ‘Wij sture onze kindere ommers.’
‘Ja,’ begon ze uit te leggen, ‘maar nou is d'r een vergadering geweest van de schoolkemissie, je weet wel, waar meneer Vermarck zoveul in te zegge heit en nou wille ze perbere, om d'r een stuk of tien, twaalf bij te krijgen.’
‘Nou?’ deed Wijer, haar niet-begrijpend aanstarend.
‘Nou, en meneer Vermarck heit gezeit, dat wij d'r ook wel an hellepe konne.’
‘Hoe dan?’ vroeg de man geprikkeld, omdat hij de dreiging nu duidelijk voelde nader sluipen.
‘Wel, ik mos 's prate met bu'vrouw Van Diest, of die d'r kindere soms niet sture wou...’
‘Die benne ommers Rooms!’ wierp de man tegen. ‘Dat doen ze toch niet.’
‘Dat hè'k ook al gezeit, maar juf zee, ze doen d'r toch niks an en van de kerk trekke ze toch niks.’
‘'t Zou voor ons allicht ook schadelijk weze,’ overpeinsde de man. ‘As ze dan 's wat ouwe klere opschommelt, motte we dele met Van Diest.’
‘Hè'k ook al gedacht,’ gaf moeder toe.
‘Hoeveel schoolgaande kinderen hebbe ze?’
‘Vier.’ En na een korte aarzeling: ‘En dan sprak juf over jouw broer Willem.’
‘Beginne ze daar nou weer over?’ viel vader boos uit. ‘Je weet net zo goed as ik...’
Maar zij viel hem scherp in de rede: ‘Juffrouw Van de Bos zee dat
| |
| |
Mevrouw Vermarck het erg mooi van je zou vinde, as jij 's met je broer wou prate. Je ken nooit wete. 't Christelijk school hèt toch kindere genog, dat ken d'r best drie misse. En an 't openbare wasse ze d'r mee gered.’
‘Dat doet Willem toch niet! En al zou die het wille, dan vindt z'n vrouw het niet goed! Laat meneer Vermarck het zellef gaan vrage!’ stoof Wijer verbolgen op. ‘Wat gaat het mijn an, waar die kindere school gaan? Zeg nou zelf 's!’
‘Nou ja,’ suste de vrouw, ‘dat is wel zo, maar as-ie d'r nou meneer Vermarck een plezier mee ken doen, om het 's te vrage! Die lui benne toch altijd goed voor ons geweest. As-ie nou zee tegen Willem, dat...’
‘Voor een pakkie ouwe klere!’ antwoordde de man giftig, ‘al erg genog, dat ze ons daarmee koejenere...’
‘Nou ja, en je verdient er toch ook je brood.’
‘Daar werk ik toch voor!’ weerlegde hij heftig, ‘en as ik krepeer van de maagpijn, laat ik er nog niks voor legge. Dan maak ik 's aves alles af.’
‘Nou goed!’ viel moeder opeens heftig uit, ‘dan zal ik ze wel zegge, dat je 't vertikt! Kenne ze nijdig worde! Late ze je 't volgend jaar helemaal lope!’
Vader zweeg, het tanig gelaat zorgenvol gerimpeld. Driekus had met angstig heen en weer blikkende oogjes de gedachtenwisseling aangehoord.
‘Wat hei-je geantwoord?’ informeerde vader na een korte pauze.
‘Dat ik zou prate met vrouw Van Diest en jij met Willem,’ zei moeder kortaf. En toen vader nadenkend naar de grond staarde: ‘Maandag komt ze om uitsluisel. Juf had het ook nog over de jonge Fellings, daar mot met April de ouste van na school.’
‘Benne ze helemaal gek?’ viel Wijer woedend uit. ‘'k Ken toch al die lui niet gaan omprate! Ze zoue me uitlache!’
‘Dat hèk ook gezeit,’ bekende moeder. ‘Maar met Willem mos-ie maar 's prate.’
‘Hij doet 't ommers toch niet!’ riep de man koppig uit. ‘En... de domenee heit het laast ook nog gezeit: de kindere hore vroeg onderweze te worde in die dinge.’
‘Ach wat!’ deed de vrouw minachtend, ‘jij met je eeuwig gedomenee! Waarom ga je niet na de Protestantenbond, as-ie dan persé na de kerk mot? Daar is meneer Vermarck bestuurslid van en meneer Van Tuinen ook. Dat zou je vast geen windeiere legge, as ze je daar 's Zondags zagge zitte. En meneer Vermarck...’
‘Meneer Vermarck hèt me de hele week in z'n macht, 's Zondags wil ik tenminste me eige baas blijve,’ stugde de man. Buiten kijfde een schelle vrouwenstem plotseling boven het kindergejoel uit, dat toen opeens bedaarde. De drie jongens kwamen opgewonden binnenstuiven, vulden het vertrekje met lachen en praten.
‘Vrouw Van der Meulen hèt ons weggejaagd,’ vertelde Arie proes- | |
| |
tend, ‘Piet hèt per ongeluk een emmer met goed omgetrapt. 't Goed leg op de straat.’
‘Per ongeluk, dat zal wel!’ twijfelde vader. Zijn woorden gingen in de pretdrukte verloren. Moeder moest met stemverheffing stilte gebieden. Ook Gerrit, de oudste, kwam binnen, luisterde verwonderd naar moeder, die geprikkeld en gemelijk, haar uiteenzettingen over het geval hervatte. Zij praatte tegen de zoon, die glimlachend naar zijn vader blikte.
‘Vin jij nou ook niet dat vader perbere mot om meneer Vermarck te hellepe?’
Maar de hulp, die ze blijkbaar verwachtte, bleef uit. Gerrit lachte smalend en zei: ‘Nou, ik begrijp niet waar de goeie man zijn eige druk om maakt!’
‘Wel, omdat 't openbare school al maar afbrokkelt,’ legde moeder uit. ‘De mense motte toch zellef wete, waar ze d'r kindere op school wille doen? Laat Vermarck z'n eige met z'n bolle bemoeie.’
‘Net zo, Gerrit,’ knikte Wijer. ‘De school, da's een ding voor de ouwers. Daar mot een ander afblijve.’
Moeder liet zich een heel lelijk woord ontvallen. Dat was opzettelijke dwarszitterij, vond ze, van iemand, die het goede met hen voor had, en Gerrit deed beter zich er buiten te houden.
‘Best hoor,’ mompelde die, ‘maar je vroeg het ommers zellef an mijn.’
‘An tafel,’ gebood moeder nijdig, met een gebaar naar het groenbezeilde tafelvlak, waar de stapeltjes boterhammen al klaar stonden. ‘Motte we niet op de meide wachte?’ stelde vader voor. ‘'t Is toch netter en ordelijker as we tegelijk beginnen.’
‘Ik wist niet wie d'r zo net en ordelijk was,’ smaalde moeder minachtend. ‘De meide valle wel bij, hoor.’ En tegen de jongens: ‘Beginne jullie maar.’
‘Eerst bidde dan,’ hield vader hen nog tegen, maar in de stilte, die volgde, deed de vrouw haar gekrenktheid blijken door hoorbaar van haar brood te bijten, smakkend te kauwen en van haar koffie te slorpen.
‘Eet smakelijk,’ zei Wijer, waarop alleen Gerrit reageerde met: ‘Ook zo.’
Niet lang daarna verschenen ook Riek en Cor, druk pratend en gichelend. Hongerig vielen ze op hun stapeltjes aan. Uit grote, oorloze kommen slorpten groten en kleinen de drabbig-bruine koffie. Vader zat bij Driekus' bed, hielp de kleine lijder. Voorzichtig lichtte hij zijn grauw-bleke kopje wat op, liet hem melk drinken uit een kopje, waarbij het ventje pijnlijk kreunde. De meisjes vertelden over het werk in de bollenschuur bij meneer Van der Zande. ‘'t Bolle-pelle loopt van de week af. We hebbe het laaste vrachie onder hande.’
‘Hè'k wel gevreesd,’ vond moeder.
‘Ze benne toch lang an de gang gebleve,’ zei Gerrit. ‘'t Is overal al lang afgelope met de pellerij.’
| |
| |
‘Bij Van Tuine wazze ze vier weke geleje al klaar,’ wist vader. ‘Mooi, dat jullie het zo lang hebbe uitgehouwe.’
‘'k Ben d'r niks rouwig om,’ beweerde Cor, de oudste, onverschillig. ‘Nou maar 't geld is toch goed,’ weersprak moeder nors.
‘Ken wel weze, maar je wordt het ook wel 's zat, hoor, zoveel weke achter mekaar van die snertbolle tusse je vingers door te late draaie. En dan, Sam, die oudste zoon van Van der Zande, da's een mispunt. Daar mot je voor oppasse.’
‘Dat hangt maar van je zelf af,’ was weer moeders mening. Maar Riek viel haar zuster bij: ‘Niks hoor. Alle meide van de schuur zegge het. En ze geve 'm allemaal een kantje.’
‘Hij perbeert je altijd met een zoet smoesje alleen te krijge,’ beweerde Cor. ‘Vanmiddag stuurde die me na het kleine ketoortje, je weet wel, vâ, achter op de binneplaas. “Corrie,” zee de loeder, “ga 's effe na het kleine ketoortje. Daar staat nog een partijtje bolle.” Ik sting op, Truus de Raat lachte en knipoogde tege me en schudde met d'r hoofd, maar ik begreep niet wat ze bedoelde. Ik kom in het ketoortje, maar zie niks as zakke, pakke pepier en zo, maar geen bolle. Ik zocht onder de tafel, naast zo'n ijzeren kast, een soort brandkast denk ik. Niks hoor. Ineens komt dat stuk merakel lachend om de hoek kijke.
“Waar blijf-ie nou met je bolle?” vroeg-ie. “'k Zie geen bolle,” zeg ik kortaf. “Jij kijkt met je neusgate!” lachte die en begon zogenaamd ook te zoeke. Maar onderwijl kwam-ie steeds dichter bij me en ineens sloeg-ie z'n lange arme om me heen en wou me zoene...’
‘Allemensen, wat een lammeling!’ schrok moeder, ‘en toen?’
‘Nou, ik zette een grote keel op, van: la me los, of ik schreeuw de hele schuur bij mekaar! Nou, en toen liet-ie me sebiet los. “Wat ben jij een knap, vinnig katje,” zei dat serpent, en piepte lachend de deur uit.’
‘'t Is een vuile smeerlap,’ viel Riek uit.
‘Nou nou,’ vermaande vader, ‘ken je dat niet anders zegge? We benne hier niet in de bolleschuur.’
‘En ook niet in de kerk,’ pareerde Riek slagvaardig. Ze lachten allemaal, keken geamuseerd naar vaders rimpelig gezicht, dat naar Driekus boog en waarin de ogen onrustig stonden.
‘Ken wel weze,’ zei vader streng, ‘maar ik verkies hier zulke taal niet te hore.’
Er viel een stilte; alleen de kleinste jongens, Arie en Jan, gichelden stil na over het gehoorde verhaal en het verboden woord.
‘Eerst danke,’ gebood vader, toen een paar jongens na het eten al wilden opstaan. ‘Je ben toch geen varke, dat zo maar weg loopt van de trog.’
Even zaten allen stil met gebogen hoofden, dan rumoerden de stemmen plotseling dooreen. Stoelen werden achteruit geschoven. Riek hielp moeder de tafel afnemen. Daarna fluisterden ze samen met bij elkaar gestoken hoofden. Nadat de meisjes zich verkleed en hun
| |
| |
haren opgekamd hadden voor het verweerde schoorsteenspiegeltje, vertrokken ze, om nog ‘effe een luchie te scheppe’. Ook de drie jongens trokken de straat op.
‘Niet op 't straatje blijve!’ riep moeder hun nog na, ‘'k wil geen heibel hebbe om jullie.’
Gerrit trok zijn goede pak aan, plakte zijn druipende haren in een onberispelijke scheiding. Het was ‘schortjesdag’, de vrije Woensdagavond voor alle dienstmeisjes en hij ‘had kennis’.
Moeder waste de koffiekommen af, veegde breed en zwaar een natte doek over het tafelzeil, zodat de broodkruimels in alle richtingen vlogen. Ze stopte kousen, zolang het licht was, gezeten op een stoel, buiten, naast het keukenuitbouwtje, maar zodra de schemering aansloop, rustten haar handen in de brede schoot en begon ze een praatje met een buurvrouw.
Dit was de tijd voor vader en Driekus. De man had zijn stoel dicht bij het bedje geschoven en praatte zacht met het kind. Hij verschikte het warme kussen, verlegde de pijnlijke voetjes, waarvan de gewrichten gezwollen waren. Hij vertelde, met fluisterende stem, wat hij zich van de Bijbelse geschiedenissen herinnerde uit eigen jeugd, of van de godsdienstoefeningen van dominee Van Tegelen. Deze uren waren voor de man en de jongen beiden een stil genot. Ze betekenden voor hen een vrijuit zeggen van verborgen gedachten, zoet gekoesterd als een verboden geheim, een vertrouwelijk aan elkaar uitleveren van intieme gedachtenspinsels. In het binnensluipend duister dreven hun aarzelende stemmen, eerst gedempt en verlegen, weldra gewend en vertrouwd, als willige dragers van wat hun diepste denken had beziggehouden in de lange, vijandige dag.
‘Heb-ie erg pijn gehad, vâ?’
‘Nog al, jonchie. En jij?’
‘Vanmiddag wel, vâ, in m'n linkerbeentje.’
‘M'n arme jonchie!’
‘As ik zo'n errege pijn heb, dan denk ik altijd an uwes, vâ. Uwes heb ook dikkels pijn, hè? Dan hebbe we het same!’
‘Ja vent, we motte allebei veul lije.’
‘En daarom houwe we veul van mekaar, hè?’
‘Ja, jonge, daarom ook.’ De benige mannenhand streelde het uitgemergelde kinderkopje.
‘Vâ, as de pijn 's nachts zo erg is, dan bid ik altijd.’
‘Da's erg goed, hoor Driekus. De Here Jezus hoort je altijd, as-ie bidt.’ En dan, na een kleine pauze, kwam het kind aarzelend: ‘Jammer, dat de Here Jezus d'r nou niet meer is, hè vâ! Dan kon Die mijn beentje beter make en uwes maag ook.’
‘De Here Jezus is nou in de hemel, jonge.’
‘Ja, en nou ken-Die de mense niet meer beter make, hè?’
‘Wel ja, vent, as-Die wil!’
‘Wil Die dan nie-meer?’
‘Netuurlijk wel, want Hij houdt ommers veul van ons!’
| |
| |
‘En Hij laat ons pijn lije...!’ verwonderde zich het hese kinderstemmetje.
‘Ja jonchie, da's wel waar, maar da's goed voor ons.’ En toen de schrille kinderogen in de schemer schichtig keken, legde hij uit: ‘Da's nou net as met jouw knietjes, za'k maar zegge, as ik ze insmeer met zallef. Dan doet het errege pijn, nie-waar?’
‘Nou en of!’
‘Nou en toch hou ik erg veul van jou. Maar toch mot het gebeure, omdat het goed voor je is en je d'r beter van worde mot. En op het ogenblik, dat ik je zo'n pijn doe met het insmere, hou ik nog meer van je as anders.’
‘O ja, neturelijk,’ begreep het kereltje. ‘En geeft de Here Jezus je daarom zo'n pijn in je maag?’ ging de vraagstem door.
‘Ja, dat denk ik wel, jonge. Dat is, dat ik an Hem zal denken!’ Het gaf hemzelf een plotse schok van ongewone bewustwording: al dat maaglijden... een bewijs van Gods liefde? En alle andere ellende, waarover hij tobde... een bewijs dat God met hem bezig was? Pas na een pauze ging hij voort: ‘Azze de mense rijk benne en gezond en zo, dan denke ze niet zo makkelijk an de Here Jezus.’
‘Zo as meneer Vermarck, hè vâ?’
‘Da' weet ik niet, jonge.’
‘Dat is toch geen vrindelijke meneer, hè?’
‘'t Gaat nog al. Hij laat me tenminste werreke.’
‘Maar hij loopt uwes overal na te kijke. Da's toch niet vrindelijk van 'm.’
‘Ja, vent, hij speult de baas over me!’
‘Gemeen, hè? As ik beter ben, dan zal ik erreg hard gaan werreke. En dan hoef uwes nie-meer na die nare man toe. En dan verdien ik een hele boel geld, om je maag beter te late make!’
‘Je ben vaders lieve jonge,’ zei de man aangedaan, het magere handje strelend. ‘Ik zal met me maag na de dokter gaan, jonge, want anders wordt het toch niet beter.’
‘Wor-ie dan geopereerd?’
‘Meschien. As de dokter het nodig vindt.’
‘Dan ga je toch niet dood?’ Angst was in de kleine stem.
‘'k Hoop van niet, vent. Daar motte me maar om bidde, kind, jij en ik. We benne in de handen van de Here Jezus; Die doet met ons, wat Hij wil.’
‘'t Zou erreg naar weze, as je dood gong, want dan heb ik niemand meer om mee te prate.’
‘En je moeder dan, en je broers en zussen?’
‘Ja, maar daar ken ik niet zo fijn mee prate as met uwes! En die vertelle niks over de Here Jezus!’
Ontroering welde hem naar de keel. Dit hulpbehoevende wezentje had zich met alle vezelen van zijn wankel bestaan aan hem gehecht. En in zijn eenzame versombering troostte hem het warme besef, dat er toch één mensenhart was waarin zijn naam teerheid en liefde
| |
| |
wakker riep. Bewogen legde hij de hand op het verschrompeld jongenskopje. ‘Je ben vaders lieve kerel!’
Moeder, haar buurpraatje beëindigend, klapte in de handen, met schelle stem de jongens binnen roepend. Ze stommelde het kamertje in, knipte het electrisch licht aan.
‘Zitte jullie weer in het donker same te smoeze?’ mopperde ze in jaloerse ontstemming. Vader zuchtte, het kind bewoog, kreunde van pijn. Het felle licht verscheurde onbarmhartig de intieme sfeer van hun gesprek. Met de rug van zijn hand veegde vader langs de vochtige ogen. Zijn vrouw zag de beweging.
‘Wat mekeert er an?’ vroeg ze nijdig.
‘Niks,’ zei de man, waarop zij ontstemd de schouders ophaalde. Scherp en nuchter stond het witte licht in het vertrekje. Dit was weer de andere wereld, de dreigende, de vijandige, waarin voor hem geen plaats was, waarin God zo oneindig ver weg was, en zo hard en streng, dat hy zeggen moest: ‘Zijn hand is hard over ons.’
Een steelse blik zocht Driekus' bleke snoetje; een heimelijk knipoogje van verstandhouding riep er een smalle glimlach op. Toen vulden de binnenstormende jongens het kamertje met hun driest tumult.
|
|