| |
| |
| |
2. Als een geit aan een touw
Het was de hele dag al broeiend heet geweest.
Op het bollenveld, vlak achter de schuren, laaide onbarmhartig de zonnevlam uit de strakke lucht. De boomkronen, die uit meneer Van Tuinen's achtertuin over het rood-stenen kantoorgebouw kwamen kijken, stonden bewegingloos, door warmte bevangen. Boven de verre, vage kartellijn der duinen trilde de lucht. De velden lagen wijd-uit in de schroeihitte. Een waas van warmte hing voor 't donkerkruinig bos, dat naar rechts de geeldorrende bollenlanden afsloot.
‘We krijge onweer,’ had Harksen al voorspeld, terwijl hij met Wijer een volle mand bollen versjouwde. Hun klompen knerpten in het mulle zand van het tuinpad.
‘Kom-an, kindere!’ spotte Kees van der Meulen vanuit het naastliggende bed, ‘niet zoveul prate onder je werk. We motte flink opschiete. Dan is de baas gauw rijk. Ken z'n geverfde dochter een rijpaard kope.’
Alleen Jaap Broekhuis, een jonge arbeider, die met Kees door het land trok om de gerooide bollen in een handwagen op te halen, grinnikte even. Ze waren allen Kees' hatelijkheden allang gewoon. Kees was nu eenmaal rood, een gezworen vijand van alle kapitalisten, of wie hij daarvoor hield. Ieder kende hem en wist, dat hij graag elke gelegenheid aangreep, om zijn haat te luchten. Kees was Kees, en als hij iets beweerde, haalde men vergoelijkend de schouders op, of glimlachte begrijpend.
Alleen Wijer vreesde zijn scherpe tong. Wat had Kees weer een praatjes gemaakt over dat geval laatst met Neel.
Natuurlijk had-ie het verteld, uitvoerig en sterk gekleurd: ...‘die lieve vrouw van me buurman en kelega Wijer, die 'm temet angevloge was, omdat-ie die galgebrok van 'n jong een flinke mep had toegediend! Ja ja, dat hadde jullie motte zien! Van aandoening en opwinding had ze Kees wel kenne omhelze en an d'r breje borst drukke, waar d'r beminde man bij stong.’
‘Ja, Wijer, geloof me, jonge, ik benij je oprecht, dat je elke dag met zo'n teerhartig frommes an één tafel mag zitte...’
Ze hadden gegierd en Wijer was weggesjokt. Hij voelde dan hun medelijdende blikken in zijn rug en hun deernis deed hem nog meer pijn dan hun spot.
En ook nu weer, terwijl ze de zware mand naar de wagen zeulden, stak hem Van der Meulen's minachting, toen deze spotlachte: ‘Hé, Wijertje, gaat 't nog al met die kou? Ken je 't vrachie wel torse?’ ‘Waarom zou 'k niet?’ bromde de man.
Dat die kerel hem toch niet met rust liet!
‘Nou, 't is maar 'n vraag,’ deed de ander sussend, ‘een vraag van loutere belangstelling.’
Waar haalde die man toch die dikke stadhuiswoorden vandaan?
| |
| |
dacht Wijer, terwijl hij met Harksen de mand op de kar tilde. Wat was 't warm! Het zweet droop langs zijn geel-glimmend vel en hij trok zijn rode zakdoek te voorschijn, die hij wapperend langs het voorhoofd streek.
‘De rooie vlag, onveilig signaal,’ lachte Jaap.
‘Wel nee,’ kwam Kees, ‘'t doet me veul genoege, dat Driekus dat vaandel ook gaat ontplooie. Want daar hoort-ie bij! Eén as jij vooral!’
‘Waarom?’ vroeg Wijer onwillig.
‘Wel, da's nogal duidelijk. Alleen van de rooie kant is d'r wat te verwachte voor jou en je gezin.’
‘'k Zou nie wete wat!’ zei Wijer mat en lusteloos.
‘Nou, kenne ze bij jou thuis niks gebruike van de ping-ping?’ Van der Meulen's zwarte duim en wijsvinger maakten een beweging van geldtellen.
‘As het daar alleen van af hong...’ weerde Wijer af.
‘Netuurlijk hangt 't daar van af! Doch-ie soms, dat jouw vrouw iedere dag zo... minder goed in d'r hum zou weze, as d'r portemonnee een pietsie dikker gevuld was? Reken maar, man! As jij 's Zaterdags een handvol rinkelende achterwiele op tafel kon smijte in plaats van die onnozele paar guldentjes... nou, dan zou Neel een andere poszegel trekke, jonge! Ze zou je van enkel liefde om je mollige hals valle en op je blozende kake zoene! En dan zou ze mooiere naampies voor je verzinne as vent-van-niks en zo!’
Wijer schudde nadenkend het hoofd. Wat moest hij nu antwoorden, om zijn mening tot uiting te brengen? Dat geld alleen niet geven kon, wat hij, wat zijn gezin, wat ieder mens het meest nodig had? Hij wist niets beters te bedenken, dan wat hij onlangs in een preek gehoord had: ‘Een mens zal bij brood alleen niet leven.’
‘Nee, netuurlijk niet,’ grinnikte Kees gevat, ‘een mens hèt ook nog een aarpeltje nodig en een stukkie vlees en zo!’
‘Zo meen ik 't niet,’ wierp Wijer tegen, ‘maar een mens hèt ook nog een ziel...’
‘Net wat je zegt,’ viel Kees in, ‘en daar loop jij mee onder je arme, volgens je liefhebbende vrouw dan. En je kindere, die hebbe d'r zeker ook één, want daar geeft Neel ze nog al eens slaag op!’
Jaap Broekhuis schaterde, Harksen knipoogde gemoedelijk naar Wijer. Je moest immers met Kees niet redetwisten. Die was je altijd te glad af en hg wist steeds de lachers op zijn hand te krijgen.
‘Je begrijpt wel wat ik bedoel,’ zei Wijer ontstemd en keek naar de lucht, waar enkele zondoorlichte koppen langzaam opstegen.
‘Och man, as-ie de Christelijkheid soms bedoelt, da's niks waard voor mense as jij en ik. As-ie nou een zware beurs hèt, dan is zo'n beetje vrome franje wel aardig, maar...’
‘Vrome franje, nee, da's niks waard,’ kwam Wijer opeens. ‘Maar as-ie in de narigheid zit en in de zorge, zoas ik, dan heb-ie d'r veel steun an, as-ie...’
| |
| |
Zijn puntige adamsappel schokte wild op en neer. Hoe moest hij het zeggen, hoe kon hij het zeggen, in begrijpelijke, gewone woorden, het onbegrepene, het tere, het onzegbare, diep levend in zijn bekommerde wezen, het uit-zeggen in de spottende, koude blikken van Kees van der Meulen's grijnzende tronie!
‘Ja, dan heb-ie d'r echt steun an,’ kwam hij nog eens, weinig overtuigend.
‘Kletskoek, Driekus!’ blafte de anderplotsvrolijk. ‘'k Heb 'r trouwens nooit veul van gemorreke, bij jullie thuis niet en bij jou ook niet.’ Beschaamd blikte Wijer voor zich uit. Dat was immers waar: hij kwam veel te kort in blijmoedig Godsvertrouwen, in stille geloofskracht. En Neel, zijn vrouw, wilde immers ook niet die kant uit. Hij stond alleen; hij moest alleen tegen de stroom oproeien. En dat kon hij niet. En dikwijls probeerde hij het zelfs niet! Uit slapheid, en uit ongeloof. Het gaf immers toch niks. Hij zat er toch onder... onder de misère en narigheid, en hoe kwam je er dan onderuit? Nee, daar hielp geen vrome franje voor.
Mismoedig slofte hij het pad in, tussen de bedden met geel-gekrulde tulpenbladen door, naar het stuk dat ze bezig waren te rooien. Achter zich hoorde hij Kees betogen over Christelijkheid, die toch maar onzin was en inbeelding...
Harksen kwam achter Wijer aan, blazend en zuchtend. Hij was maar weinig jonger dan Wijer, ofschoon hij veel jeugdiger leek met zijn nog ongeschonden haarbos.
‘En toch had jij gelijk, Wijer,’ knikte hij napeinzend, ‘maar dat ken je iemand as Kees niet an z'n verstand brenge.’
‘An z'n verstand, nee, dat zeker niet,’ dacht Wijer hardop, ‘maar dat ken je ommers niemand.’
Harksen keek vragend.
‘Ik bedoel,’ ging Wijer voort, ‘het benne eigenlijk geen dinge om te begrijpe. Begrijpe we d'r zelf wel wat van, hoe God z'n gang gaat met ons leve? En waarom het eigelijk zo loopt, en waarom het nou niet anders ken, en niet beter?’
‘O ja, as-ie 't zo bedoelt,’ bromde Harksen, ‘nee, daar ken een gewoon mens niet zo bij.’
Ze zonken op de knieën ineen, elk in zijn eigen bed en herbegonnen te rooien. Hun begerige grijpvingers zochten in het broei-hete zand naar de kostbare bollen, en als die bruin-glimmend blootgewoeld waren, wierpen de mannen ze handig op een hoop, achter zich op het pad. Het grijze poederstof der droge aarde stoof op in de trillende hitte, hing als een verstikkende wolk om de werkers.
Harksen strekte zijn hand naar het Zuiden: ‘Kijk 's, wat 'n wolke!’
Luchtig doorschijnend en sneeuwwit torenden ze hoog in het strakke blauw, maar naar beneden werden ze dichter, donkerder en dreigender. Soms verbleekte even het zonlicht, onnaspeurbaar vaagde een schaduw over de velden. De broeiing scheen met de minuut toe te nemen.
| |
| |
Met zijn mouw wiste Wijer langs zijn bezweet gezicht, zodat de donkere vegen hem dwars over het voorhoofd streepten. Heel ver rommelde de donder.
‘De bui komt nader,’ zei Wijer.
‘Gelukkig,’ vond Harksen.
Plotseling schoot een nijdige rukwind uit, heet en droog. Verstikkend stoof het poederzand op, hulde de voortkruipende werklui in vale stofslierten. Snel dreef de hemel vol bol-koppige wolken, waartussen lichtflitsen trilden. Een enkele regendroppel plofte in het stof, lauw en zwaar, tot plotseling de bui begon neer te gutsen.
Van alle kanten kwamen de mannen van het land vluchten, beschutting zoekend onder het zinken afdak, dat achter de schuren was aangebouwd en waar kisten en kratten stonden opgestapeld en handwagens werden geborgen.
De regen striemde neer in nijdige, schuine stralen. In de lucht wapperde een grijs regengordijn.
Wijer, nahijgend van de overhaaste vlucht, zonk neer op een lege bollenkist. Blauw schoten kronkelende lichtstralen door de zwarte hemel en knetterend ratelde de donder over de verre velden, verdronken in onstuimig regengeruis.
‘Nou, nou, ken dat nie wat minder! De stukke vliege d'r af!’ spotte Kees, maar hij had geen succes. De mannen troepten stil bijeen; De Raat, die Rooms was, sloeg een kruis bij een slag die als een daverende ontploffing de grond deed trillen.
‘'t Mensdom beeft en staat verwonderd, Als de God der ere dondert,’ dacht Wijer met ontzag. Zo toornde Hij tegen de mensen! Dit was Zijn stem, die klonk ‘met nadruk en vermogen, Heerlijk uit de hemelbogen’.
In gedachten verzonken zat hij ineengezakt op zijn kist, de geelgegroefde kop in de benige hand gesteund. Vaag drong Kees' spotstem tot hem door, over ‘ons Wijertje, dat zo diepzinnig zat te filesefere...’ Maar Wijer deed of hij het niet hoorde. Een groep mannen stond Iuisterend om Talman, een nog jonge kerel met felle ogen in het intelligente gelaat. Wat had die te vertellen? Wijer dwong zich ook tot luisteren, terwijl hij naar de regen staarde, die als een sluier over de velden slierde.
‘...Ja zeker, die is 't, Gert Bakker. Zo'n oudachtig mannetje, een beetje gebogen. Hij woont in dat alleenstaande huisie an de zijweg. Nou, die heeft z'n dochter opgeslote gehouwe, op zolder, zes jaar lang. Ze kwam d'r nooit af, overdag niet en 's nachts niet, 's zomers niet en 's winters niet. Het arme kind zat al maar alleen opgeslote op de rommelzolder, met een stoel en een tafel en een bed...’
‘Is die vent gek!’ viel Jaap Broekhuis uit en ‘Waarom deed die kerel dat?’ vroeg een ander.
‘Om z'n dochter te beware voor de slechtigheid van 't leve,’ legde Talman uit.
Ze meesmuilden er om of scholden op de ontaarde vader. ‘Ze is er
| |
| |
half gek van geworde,’ vertelde Talman verder, ‘en da's wel te begrijpe. As-ie door een raampie na buite ken kijke, in de verte, over de bollenvelde, naar de duine, in de vrijheid, met groene bome en blauwe lucht, maar je zit zelf gevange, dag-in, dag-uit... mens, daar zou ik ook getroebleerd van worde...!’
Terwijl de zon vals door de wolken brak en de bui rommelend afdreef, praatten ze nog na over het geval. Hein de Kok tapte een hele reeks bedenkelijke moppen, waarin hij als prins het eenzame meisje uit haar zoldergevangenis kwam verlossen. Een paar hadden onbedaarlijke pret, die ze schielijk inslikten toen mijnheer Vermarck driftig kwam aantrippelen. Dat was de bedrijfsleider en procuratiehouder van mijnheer Van Tuinen, bij afwezigheid van de eigenaar de verantwoordelijke gebieder, wie allen naar de ogen zagen. De arbeiders rezen snel op, als betrapt op kwaad.
‘Hallo lui! De bui is temet over!’ decreteerde Vermarck kort en streng. ‘Maar omdat het land nou zo nat is, trekken jullie allemaal de schuur in. Eerst de boel aan kant en dan nog wat pellen! Hallo, Verlinde, waar ben je?’
‘Ja,’ antwoordde deze, die als ploegbaas fungeerde en trad vooruit. ‘Help ze even op gang!’ gebood mijnheer Vermarck bars.
‘Ze kenne zo op gang, meneer,’ zei Verlinde prompt. ‘Alles staat al klaar voor de pelsters, die morge zelle komme.’
‘All right!’ Vermarck stevende als eerste de ruime, beton-geplaveide schuur in, driftig en druk, overzag de tafels, waaraan reeds een tiental vrouwen en grote meisjes werkten.
‘Hallo boys! Come in and go on!’ schalde grappig Vermarck's gebiedende stem tot de binnenaarzelende mannen.
Niemand zei iets. Alleen Kees van der Meulen grapte, dat ‘de meisies niks liever deje as bolle pelle. Zo'n knus en afwisselend karrewei.’
Bollen pellen was een vrouwenwerkje, want dunne, lenige vingers waren het meest geschikt met één vlugge beweging de gladde bol van zijn rimpelig vlies te ontdoen.
Wijer was op een bank neergestreken in het brede middenpad tussen de lange houten tafels. Hè, gelukkig, dat hij nog wat zitten kon. Z'n benen deden pijn van 't kruipen over het land. Zijn knokelige handen grepen al naar de bollen, die tussen zijn stramme vingers tolden en draaiden.
Hij blikte naar de overkant van de tafel, waar een rij meisjes te pellen zat. Die verstonden de kunst! Een enkele draai, en de gepelde bol sprong in de gereedstaande mand. Zulke kinderen hadden lenige vingers, peinsde hij. En ze deden niets anders, de hele dag. Geen wonder dat ze er handig in werden. Bovendien werden ze betaald per mand. 't Was dus je eigen belang, flink door te werken.
Zouden Cor en Riek, zijn dochters, dit jaar ook nog naar de bollenschuur willen? Er werd goed geld verdiend, dat was zeker. En dat konden ze best gebruiken! Neel, zijn vrouw, zou er wel voor zijn,
| |
| |
natuurlijk. Die keek alleen maar naar wat het opleverde. Maar hijzelf zag de meiden liever niet naar de schuur gaan. 't Was er niet zo netjes. Er werd soms ruwe taal gesproken. Dikwijls werden er ook onbehoorlijke grappen verteld, door de manskerels die er werkten, of door de meiden zelf. Bovendien: wie naar de bollenschuur ging, moest zijn dienst opzeggen. In de bollendrukte zaten dan ook heel wat gezinnen zonder dienstbode of hulp.
Neel wilde dat altijd goedpraten. ‘Dan motte ze maar evenveel betale as in de schuur,’ redeneerde ze, maar Wijer oordeelde dat het niet ‘netjes’ was, iemand, bij wie je een jaar goed behandeld was, om een paar gulden méér, ineens in de steek te laten.
Kijk, daar zat Truus de Raat en zowaar, Ger van Diest, ook één van 't Straatje. Ger diende toch bij mevrouw Reuversma op de Meerweg? Natuurlijk weer gedrost! Och, als Neel dat hoorde, dan was er geen houwen meer aan.
Zolang meneer Vermarck ronddrentelde, werd er ijverig en druk doorgewerkt. Maar zodra hij vertrokken was, kwamen de stemmen los. Kees van der Meulen begon. Dat de mannen het nu eens zouden vóórdoen, hoe je bollen moest pellen. En toen de vrouwen gichelend protesteerden, ging Kees er luid tegenin: ze moesten d'r mond houden en de kostelijke tijd van de baas niet verpraten! Het was een druk stemmengeroes, dat van alle kanten opsloeg, met gedurfde uitroepen en schel gelach.
Wijer zat er stilletjes tussen, piekerend over Riek en Cor, die ook zeker de schuur in zouden willen. Wat kon-ie d'r an doen?
Maar verkeerd was het, dat gevoelde hij, toen hij zag hoe Hein de Kok vlug langs de meisjes omliep en plots achter één bleef staan. Was dat Sjaan Weber niet? Moest dat kind al in de schuur werken? Die kon hoogstens vijftien zijn. Hein boog zich over haar, met glurende blikken spiedend in haar hals. Toen fluisterde hij haar iets in. Het meisje keek verschrikt om en trachtte door snel vooruit te schuiven aan zijn tastende handen te ontkomen.
‘Hou je netjes, Hein, zolang d'r dames bij benne,’ snibde vrouw Groenhorst, die er naast zat en kletste een klinkende klap op Hein's hand. Die diende haar vinnig van antwoord, zodat een klaterend gelach losdaverde.
‘Bâ, die Hein,’ zei Harksen, die naast Wijer zat. ‘Ken die vent nou nooit z'n vuile mond houwe?’
‘As-ie toch je dochter an zo'n omgeving mot toevertrouwe!’ knikte Wijer, naar hem toebuigend. Gedempt gingen hun stemmen over en weer, verloren in het telkens optaterend tumult, dat de schuur vulde. Op het ogenblik dat een algemeen lachsalvo brullend losschoot, omdat één der mannen handig een bol in het openhangend jak van vrouw Kraak had weten te mikken, kwam Verlinde, de ploegbaas, binnenlopen, op de voet gevolgd door mijnheer Vermarck.
Die schold en vloekte over ‘de schandalige herrie’, die ze maakten, waardoor er van het pellen niets terecht kwam.
| |
| |
In de plotselinge stilte tierde zijn nijdige ruziestem: ‘'k Laat jullie voortaan allemaal kletsnat regenen... tot op je huid! Hoeveel werktijd ben ik nou kwijt? Eerst om te schuilen en nou hier! Hallo, d'r dan maar uit! Dan maar werken op 't natte land! Jij... en jij... en jij! 't Is nou temet droog. Dan maar natte poten halen en natte kleren! Liever dan hier de boel op stelten te zetten!’
Voor de hand weg begon hij werklui aan te wijzen, eerst bij de uitgang, toen langs het middenpad. Van Diest, Talman, Van der Meulen, Harksen, Wijer... Ze slopen als op kwaad betrapte schooljongens de schuur uit.
Hein de Kok, aan de overzijde van de tafel gezeten, boog zich ijverig over zijn bollen, een brede grijns op zijn tronie.
Moest die achterblijven, dacht Wijer.
Van der Meulen bromde: waren ze kwajongens, om afgebekt te worden door die... Moesten ze zich als slaven laten opjagen?
Buiten vielen nog enkele lome druppels. Een gele zon brak de wolkenlucht open. Alles glinsterde en droop van vocht. Het land blikkerde van het nat; plassen glommen in de paden. De werklui zochten naar zakken en manden, aarzelend, of ze het land toch nog moesten intrekken.
Maar toen ze mijnheer Vermarck hoorden, die na-ruziënd naar buiten dribbelde met zijn gewone, gejaagde pas, begonnen ze de vochtige velden in te benen, plassen vermijdend, met wijde, voorzichtige stappen drentelend om de doorweekte bedden. Een mand bungelend tegen het slappe lichaam, sjokte Wijer achter Harksen aan, die ‘Gelukkig nog maar een kort hortje’ zei. Wijer, voortspinnend aan eigen gedachten, herhaalde: ‘As-ie toch je meide in zo'n omgeving brengt, nou, nou!’
‘Gaan jouw dochters dan ook na de schuur?’ informeerde zijn kameraad.
‘As 't van mijn afhong zeker niet. Maar ja, een mens ken alles niet, wat-ie wil.’
‘Nee, dat ken-ie krek niet,’ gaf Harksen toe. ‘Een mens is net een geitje, dat an een stuk touw staat vastgebonde op 't land. Je ken net zo ver komme as het touw lang is, man!’
Daar moest Wijer droefgeestig om grinniken. En terwijl ze voortslobberden over het modderige land en in de klonterige grond naar bollen graaiden, voorzichtig neerhurkend op dubbelgevouwen zakken, piekerde Wijer verder over Harksen's zeggen met dat geitje: ‘Zo is 't krek met mijn ook... 'k Zou ook veul wille... anders wille... in huis, en met de kindere, en met Neel, en met Driekussie... Maar het touw is te kort!’
Het touw, was dat alleen... geld? Och nee, niet alleen. 't Was ook... het kunnen-overleggen-met-zijn-vrouw, het weten-te-leiden van de kinderen, het opgewassen-zijn-tegen-het-leven, het boven-de-dingen-uitkomen. Maar hij lag er immers onder. Hij kon alleen maar machteloos aan het touw rukken, dat onwrikbaar ergens bevestigd zat.
| |
| |
Dof gonsden de slagen van de dorpsklok over de huizen, die het einde van de dagtaak betekenden. Van der Meulen rees op, hardop sprekend: ‘Hè, hè, dat zit d'r weer op voor vendaag.’
Maar de anderen, Vermarck's woede wetend, als er te vroeg met werken opgehouden werd, hielden de schijn aan, nog voort te gaan, totdat opeens, schel en mager, het belsignaal ratelde onder het afdak. Toen rezen ze allen snel op, haastten zich, glibberend met hun manden over het drassige veld. 't Was een zoemen van stemmen, een haastig beweeg van donkere lijven. Sommigen grepen hun fiets, anderen beenden vlug het opengeworpen inrijhek uit, het tegelpad langs het kantoorgebouw af, de straat op.
Wijer, bijgestaan door één of meer, soms De Raat, vaak Harksen, hielp steeds de boel op te redderen. Dat was zo'n stilzwijgende afspraak geworden. Hij verzamelde manden, spaden, rieken, droeg ze de gereedschapsschuur in, waar Verlinde alles aannam, telde, wegzette. ‘In orde,’ knikte de ploegbaas gemoedelijk. Dan sjokte ook Wijer weg. Uit de bollenschuur klonk langgerekt gezang: ‘En bij die molen... die mooie molen...’ De pelsters werkten nog door: ze werden immers per mand betaald!
Driekus, voor het open venster liggend, het mager-grauwe kopje op het gore kussen, dat was het, wat Wijer's doorrimpeld zorgengezicht deed opfleuren in een doorbrekende glimlach: ‘Driekussie, m'n kereltje! Hoe is 't d'r mee?’
Het jongetje strekte zijn verschrompelend armpje naar hem uit: ‘Dag vâ... 'k Was net bij drie-en-negentig. Voor de tweede keer. Toen de klok buiten sloeg, ben ik met telle begonne. Niet zo gauw netuurlijk. Tellekes effe wachte... één... twee... drie. En zo tot honderd. En toen van voren af an.’
‘Braaf, hoor, jonchie.’
Vluchtig groette hij zijn vrouw, die mopperig vroeg hoe zijn kleren zo nat kwamen. Ze werkten immers vlak bij de schuur en konden voor de regen toch schuilen. Wijer vertelde van meneer Vermarck's boosheid om het gelach en gegil met de pelsters, en dat de mannen er toen weer uit moesten.
‘Hèt meneer Vermarck gelijk in,’ oordeelde Neel. ‘'t Volk is er om te werreke, en niet om lolletjes te make.’
‘'t Gaat er in zo'n bollenschuur niks netjes an toe,’ begon hij voorzichtig, maar zijn vrouw, misschien voor-voelend, wat hij bedoelde, sneed hem kortweg af: ‘Dat hangt maar van de lui zellef af.’ Ze trok de mondhoeken neer en een rimpel boven de neus.
Wijer zweeg, zette zich bij Driekus, het benige jongenshandje in de zijne. Langzaam temend praatte het patiëntje over de onweersbui: ‘Wat een erge slage, hè vâ! En zo'n licht! Helemaal blauw! Heb-ie dat ook gezien?’
Ondertussen sneed moeder de boterhammen, dikke sneden, die kruimels-strooiend van het lange, donker-bekorste brood rolden, dat ze
| |
| |
vast tegen het blauw-katoenen jak drukte. Toen begon ze te smeren, met snelle, symbolische gebaren. Het mes gleed vluchtig over het kluitje margarine, dat op een geschonden schoteltje lag en zwaaide dansuggestief over het brood. Voor elk der huisgenoten kwameenstapeltje gereed, verschillend van hoogte, en de broodstapelingen bouwden een schilderachtige verschansing om het groen-bezeilde tafelvlak. Piet, struise jongen van dertien, met breed gezicht en donker-brutale ogen, kwam de kamer binnenvallen, nadat hij klotsend en klapperend in het portaaltje zijn klompen had uitgeschopt.
‘'k Heb zo'n honger! Gaan we nog niet ete?’
Hij draaide beleidvol op de plek toe waar hij zijn brood-torentje wist en trachtte ongemerkt de bovenste snee er af te nemen.
‘Hé, afblijve!’ gebood vader. ‘Effe wachte, dan beginne we allemaal.’
Moeder zei niets, zette haar hardnekkige smeerbewegingen voort.
‘Waarom mag dat nou niet?’ drong Piet aan, opnieuw naderbij komend.
‘Nee,’ schudde vader weer, ‘roep Jan en Arie binnen en was eerst je vuile hande.’
‘Die benne nie vuil,’ sprak Piet tegen en zeurde opnieuw: ‘Moe, mag ik d'r nou vast één?’
Zonder opzien beet ze de jongen toe: ‘Hè je nie gehoord, wat je vader gezeit het? Roep Jan en Aai!’
Pruttelend liep de jongen naar buiten, zijn overslaande stem schreeuwde naar Jan dat die binnenkomen en ook Arie roepen moest. Dankbaar keek Wijer naar zijn vrouw. Goed zo; als Neel één lijn met hem trok, dan kon je bij de jongens wat bereiken. Was ze haar boze bui van laatst vergeten? Of... was er iets anders? Onderzoekend blikte hij haar aan, maar haar sfinxachtig-gesloten gezicht liet niets blijken.
Met veel drukte en gelach stommelden de drie jongens binnen.
‘Op je plase,’ gebood moeder kortaf, ‘en hou-je bedaard.’
Vader wou nog over handen wassen beginnen, maar opeens viel het hem op dat naast Jan's stapeltje er één ontbrak.
En gehaast vroeg hij: ‘Waar is Riek? Mot die niet mee-ete?’
Ook de jongens keken moeder aan en een ogenblik was het zenuwachtig wekkerklokje op de schoorsteenrand de enige die iets te zeggen had. Toen begon moeder, schijnbaar onverschillig: ‘O ja, hè 'k je dat nog nie verteld? Die is na de schuur van Van der Zande.’
‘Na de schuur? Van der Zande?’ herhaalde vader hoogst verbaasd. ‘Ja. Vin je dat zo gek? 't Is toch de tijd weer en ze benne d'r verleje jaar ommers ook geweest? Gistere avond is ze 't weze vrage en ze kon vanochtend drek beginne.’
‘Dus ze hèt 'r de hele dag al gewerkt?’
‘Ja, netuurlijk! Man, doe toch niet zo gek. Da's toch heel gewoon!’ ‘Maar ik wist 'r niks van. Dat je daar eerst niet met mijn 's over praat.’
| |
| |
‘Wat is daar nou over te prate! Waar is dat nodig voor?’
‘Nou, of ik 't wel goed von.’
‘Wel goed von? Of jij 't wel goed von? Waarom zou je dat niet goed vinde?’ Ze begon steeds luider te spreken, haar ogen flikkerden in het bleke gezicht.
‘Wel, 't is niet zo netjes soms in de schuur, en d'r gebeure wel 's dinge...’
‘Och, jij met je niet zo netjes! 't Betaalt goed, en specie, dat kenne we gebruike,’ snibde de vrouw, boos.
‘Je mot toch ook an de kindere d'r bestwil denke,’ opperde de man. ‘Dat doe ik, meer as jij!’
‘Ja maar... ook geestelijk.’
‘Jij met je geestelijk!’ sneerde ze spottend en haalde minachtend de schouders op.
‘Waarom hè-je dat gistere of vanmiddag dan niet gezegd?’ vroeg hij gekrenkt.
‘Glad vergete,’ zei ze hoofdschuddend. Hij wilde nog vragen hoe het met Riek's dienst gegaan was, en wat haar mevrouw er van gezegd had, maar opeens bemerkte hij dat Piet toch een boterham gepakt en er een flinke hap uit genomen had.
‘Heb jij al gebid?’ vroeg hij streng. ‘Of begin je soms net as de varrekes?’
‘'t Duurde zo lang met jullie gepraat,’ bracht de jongen er met een volle mond uit.
Ze schoven bij, de hoofden gebogen, de handen gevouwen. Moeder snoof tweemaal, om duidelijk te laten horen dat ze al klaar was, terwijl vaders hoofd nog gebogen hing. Toen die opkeek, aten de jongens al.
Vader reikte, flauw glimlachend, Driekus een sneetje brood toe, dunner dan de andere.
Toen kwam Gerrit thuis, de oudste zoon. Men hoorde hem rammelen met een emmer in het portaaltje, plassen met water en rommelen met de klompen. De deur piepte open.
‘Goeie!’ bromde de jongeman. De haren nat en verward, met openhangend hemd en vochtig-beslikte manchesterbroek, de tenen en hielen zwart zichtbaar door de kapotte kousen, stapte de stevig gebouwde jongen binnen, met dreunende pas, en greep resoluut een stoel. Zwijgend ging de maaltijd verder. Gerrit zei tussen twee happen in alleen iets over het werk en over de bui van die middag. Vader antwoordde met weinig woorden. Hij zat ineengezakt op zijn stoel, de schouders naar voren, ineengedoken met zorgenvol, bedrukt gezicht en beet van zijn eerste broodsnee slechts kleine korstjes af.
‘Vâ...’ kwam aarzelend Driekus' hese stemmetje, ‘hè-je soms weer pijn in je maag?’
De man knikte langzaam met het rimpelig hoofd, nipte voorzichtig aan de hete koffie, die zijn vrouw, donker en darrtpend in de oorloze kommen had geplensd.
| |
| |
‘'t Komp zeker van de nattigheid,’ veronderstelde moeder nors. ‘'t Zel wel rimmetiek in je maag weze. Wie gaat er nou ook na zo'n regenbui in het kletsnatte land legge kruipe!’
Was het een verklaring of een verwijt?
Kleine Driekus nam het voor vader op: ‘Die akelige meneer Vermarck, hè vâ!’
Piet en Arie hadden hun portie al op; ze tipten met een natte vinger voorzichtig de verspreide kruimels van het tafelzeil, en vooral Piet blikoogde verlangend naar vaders stapeltje, waarvan maar één sneetje verdwenen was.
‘Mot vader nie meer?’ waagde hij eindelijk. Vader schudde van neen, schoof hem een boterham toe.
‘Niks nodig, hoor,’ oordeelde moeder, ‘hij heit z'n portie op!’
Maar voordat ze het brood kon wegnemen, had Piet het naar zich toe gegraaid en er de tanden in gezet. Natuurlijk wilde toen ook Arie er één extra hebben. Die kreeg hij, onder protest van moeder.
‘De jongens ete toch al zo veul,’ beweerde ze.
‘Ach mens, as ik ze nou opgegete had, dan was-ie ze toch ook kwijt geweest,’ praatte vader.
Juist waren ze met veel rumoer van tafel opgestaan, toen Cor verscheen, de oudste dochter van 18. Ze zag er knap uit met haar frisse, bolle gezicht en blond-springende haren, en de roodgebloemde jurk spande fleurig om haar goedgevormd postuur. Maar ze was druk en opgewonden en begon direct een fluisterend gesprek met moeder, die nadrukkelijk knikte, of de schouders optrok en steelse blikken wierp naar vader bij het bed van Driekus.
Wijer scheen het niet te merken. Hij zat naast het patiëntje, het smalle jongenshandje vasthoudend, ten prooi aan knagende pijnen.
De drie jongens werden door moeder naar buiten gestuurd om nog wat te spelen, tot het donker.
Gerrit trok op zolder, fluitend en stappend, zijn goeie kleren aan en kwam toen voor het verweerde schoorsteenspiegeltje zijn donkere haren kammen.
‘'k Ga d'r nog een posie uit,’ kondigde hij toen aan. In de ingetreden stilte werd vader toen moeders gefluister met Cor gewaar.
‘Is 'r wat bezonders?’ vroeg hij argwanend.
‘Nee, niks hoor!’ beet Cor terug. Haar moeder keek haar veelzeggend aan en begon, na een onwillige schouderruk: ‘Alleen... Cor praat er over of ze meschien ook na de schuur zel gaan. Ze ken d'r nog terecht, ook bij Van der Zande.’
Drift rees in de man omhoog. Natuurlijk, de schuur! Daarom stonden ze samen te smoezen! Dat ging hem eigenlijk niks aan! Dat mos achter vaders rug om bedisseld worden! Toch dwong hij zich tot kalm praten, voorzichtig aan, niet nijdig worden, want dan deden ze zeker hun eigen zin!
‘Kind,’ begon hij, ‘doe dat nou toch niet! Je zou...’
| |
| |
‘Waarom niet?’ viel Cor in. ‘D'r gaan zoveul meide en ik ben er toch verleje jaar ook geweest?’
‘Je heb nou een goeie dienst, mevrouw Van der Tas is goed voor je en vrindelijk.’
‘Goed en vrindelijk, daar hè-je wat an!’
‘Je hèt van 't voorjaar pas opslag gehad.’
‘Maar ik ken in de schuur veul meer verdienen!’ hield Cor vol.
‘Nou ja, die paar gulde.’
‘Paar gulde! 't Scheelt 'r wel tien! Je weet, hoe gauw ik overweg ken met pelle.’
‘Maar je ben je goeie plaas kwijt as de schuur afgelope is!’
‘Mijn 'n malleur! Voor dat mens van Van der Tas drie andere! Zo lollig is 't daar ook niet met dat kleine-kinder-gedoe.’
‘Op het laast ken je nergens meer een plaas krijge. Ze zegge allemaal: o, die? Die heb-ie toch maar voor 'n blauwe Maandag. Dan gaat ze toch weer na de schuur.’
‘Stilletjes late zegge! Ik vin wel wat anders. Diene is ook zo'n geintje niet.’
‘Maar toch beter as in de schuur. 't Gaat 'r soms ruw en slecht toe. Dat hè-'k vemiddag nog kenne zien.’
‘Niks hoor!’ weersprak Cor heftig. ‘Je heb 'r reuze-lol en je lacht de hele dag bij je werk.’
‘'k Zou 't maar nie doen,’ drong vader nogmaals aan. ‘Die paar gulde minder...’
‘Daar zorg je vader wel voor!’ koos moeder opeens partij.
Ze had er tot dusver bijgestaan als toehoorderes, als neutrale derde, en zwijgend de argumenten van beiden aangehoord. Nu viel ze plotseling en heftig Cor bij: ‘Wat bazel je toch! 't Benne geen paar gulde! 't Is een heel bedrag! En as de meid er nou zelf niks tege hèt! Waarom wou jij het 'r dan verbieje?’
‘Vrouw, die omgeving deugt niet! We zouen d'r nog 's spijt van kenne hebben,’ betoogde Wijer.
Maar Cor lachte schamper: ‘Niks hoor!’ en moeder zei minachtend: ‘Doe niet zo onzinnig gewichtig en eigenwijs. Je lijkent de domenee wel.’
‘En as ik as vader nou zeg, dat ik het niet goed vin?’ wond Wijer zich op.
‘Niks op tege, hoor! As jij as vader dan maar zorgt voor de cente, die jij met je eigenwijsheid ons te kort doet!’ riep Neel met nadruk uit. Daar kon hij niets op antwoorden. Hij zakte krachteloos in elkaar en de zaak was dus beslist.
‘Maar... hoe mot het dan met mevrouw Van der Tas?’ vroeg Cor aan moeder. ‘Zo maar wegblijve...?’
‘Nee, dat ken nie,’ oordeelde moeder. En na kort beraad: ‘Ik ga d'r wel effe na toe. Ik zal ze wel uitlegge dat we 't geld nie misse kenne.’ Ze streek haar wilde haren glad, knoopte haar blouse dicht, sloeg de mouwen neer.
| |
| |
‘Weet goed, wat je doet,’ zei Wijer nog, maar zonder te antwoorden slofte ze gehaast de deur uit, gevolgd door Cor. De man zuchtte, streek de hand voorzichtig over de maagstreek. Hij keerde zich naar het patiëntje, dat beide handen naar hem uitstrekte.
‘Nou benne we fijn maar same, hè, vâ!’
‘Ja jonge, nou kenne we nog 's prate.’
‘Waarom vin-je 't nou niet goed, vâ, dat Cor na de schuur gaat?’
‘Omdat ze daar lelijke en slechte taal prate, vent. Dat ken jij nog nie goed begrijpe.’
‘Maar waarom laat-je het dan toch toe?’
‘Och, jonchie, vader ken niet alles doen, wat-ie graag zou wille. Daar heb ik, om zo te zegge, geen macht toe. D'r zijn een hoop dinge, die ik graag anders wou hebbe. Maar dat gaat nou eenmaal niet...’
‘Door je maagpijn, hè vâ?’
‘Ja, ook al door m'n maagpijn, jonge. Een mens zit in z'n eige leve gevange. Je zou d'r wel uit wille, maar je ben gebonde aan zoveul dinge. En dan loop-ie maar weer. Net as een geitje an een touw. Het touw is te kort. Je trekt d'r an, maar het geef je niks.’
't Was meer een droeve monoloog dan een antwoord aan het jongetje, dat hem vroegwijs en ouwelijk aanblikte. Hun gesprek werd gestoord door de thuiskomst van Riek.
‘'t Hele febriek leeg? Waar is moeder? Is Cor al thuis?’ praatte ze druk en luid. Met haastige bewegingen begon ze zich te wassen en te verkleden. Haar hakken kletterden driftig op de zolderplanken boven hun hoofden en ze kamde lang en aandachtig de haren, die weerbarstig om haar frisse gezicht sprongen. Maar eindelijk was ze dan toch gereed en verklaarde, ‘d'r nog effe uit’ te gaan.
‘Denk om je tijd: tien uur,’ herinnerde vader.
‘Ja hoor, 'k heb de hele dag in dat stinkende hok gezete met die snertbolle in me knuiste,’ deed ze brutaal. ‘'k Ben blij, dat 'k 'r nog effe uit ken. Ajuus.’
Hakken klatsend op het klinkerstraatje trok ze haastig af.
Het aansluipende duister trok een steeds nauwere kring van intimiteit om de vader en het kind. Op Driekus' verzoek was de man met vertellen begonnen. Eerst over de regenbui van die middag, die wel een zondvloed leek, en toen, door een sprong van kinderlijke begripsverbinding, over de zondvloed zelf.
Vader was met de Bijbelse geschiedenissen grootgebracht en veel was hem uit zijn jonge jaren bijgebleven. Aarzelend zocht hij naar de goede woorden, om het grote schip te beschrijven, eenzaam drijvend op het water... een verschrikkelijk grote zee... allemaal water, zo ver as-ie kon zien... en daarbove de grijze lucht... allemaal regenwolke... en dan alleen die ark... dat was zo veul as een heel erg groot schip, met acht mense d'r in.
Of die dan niet bang waren dat het schip zou vergaan, vroeg Driekus angstig. Want er was immers nergens een eilandje, waar-ie na-toe kon sture?
| |
| |
‘Nee, nee,’ verklaarde de man ijverig. ‘Noach en de andere ware helemaal niet bang. Want ze wiste immers dat God ze bescherme zou? God had toch ook zelf de deur van de ark dicht gedaan? God zag hen immers op het water drijve? Nou, as-ie weet dat God een ogie op je houdt, dat-ie dus om zo te zegge bij je is, nou, waar zou-ie dan bang voor weze?’
‘O ja,’ beaamde Driekus begrijpend, ‘as God bij je is...’
Toen moest het verhaal onderbroken worden, omdat het hoog tijd was dat de drie jongens binnen kwamen. Natuurlijk moesten ze weer geroepen worden. Toen ze na veel praten en schreeuwen eindelijk binnen-lawaaiden, beweerden ze niet te weten hoe laat het was. De verontschuldiging van iedere avond.
Het huisje beefde van hun bonzende voetstappen op de trap en de zolder en lang nog rumoerden hun lachen en praten en ruziemaken van boven. Omdat moeder en de meisjes er nog niet waren en Driekus met een vakerig-bleek gezichtje lag te knipogen, draaide Wijer het licht uit. Dan kon het ventje ook proberen te slapen. 't Was toen opeens erg donker in het kamertje.
‘'k Ben een beetje moe, vader,’ lispelde Driekus.
‘Ga jij maar lekker slape, jonchie,’ antwoordde vader zacht. Samen baden ze het avondgebedje en ze vroegen ook om Driekus' herstel, kort en eenvoudig, zoals de vader, op verzoek van het jongetje, wel vaker deed.
‘Wel truste, vent. Vaar maar lekker naar dromenland.’
In het duister zocht hij het magere kopje en kuste het voorzichtig. In het duister, de wacht houdend naast het bedje van het geliefde jongske, konden zijn gedachten vrijuit gaan.
Weer moest hij denken aan het verhaal van het opgesloten meisje: zes jaar op een bedompte zolder, met een uitzicht in de groene verten, wat de gevangenis nog benauwder maakte.
Was hij, Wijer, ook niet zo'n gevangene, levenslang opgesloten in de benauwenissen van zijn eigen bestaan? En geen mogelijkheid van bevrijding, hoewel je de vrijheid kon zien, heerlijk, maar onbereikbaar.
En weer hoorde hij zijn eigen stem daarnet zeggen: ‘Nou, as-ie weet, dat God een ogie op je houdt, dat-ie dus, om zo te zeggen, bij je is...’ Ja maai', wist hij dat werkelijk wel? Zou hij daar wel op aan kunnen...?
|
|