| |
| |
| |
| |
1. Het Straatje van Zeven
Sjonge-jonge, wat was het benauwd in huis! Niet om uit te houden in dat broeiende hok! Met een stoel in de hand kwam Wijer naar buiten laveren, het smalle straatje op, dat langs de huisjes liep. Voorzichtig zette hij de zitplaats naast het hoog-open raam, liet zich dan langzaam zakken, de lange, schriele gestalte moeilijk buigend, de stakerige benen over elkaar.
‘Hè, hè,’ zuchtte de man en streek met de benige hand over de kale schedel.
‘Zo buur, kom-ie in 't park zitte om wat op te frisse?’ spotte Van der Meulen, de buurman van rechts. ‘'t Is nou warmpies in 't salon, hè?’ Wijer vertrok de brede lijn der stoppelige lippen tot een onwillige grijns, oogde zwijgend naar Van der Meulen, die in zijn tuintje bezig was. Hij zwaaide bedrijvig met hark en schoffel, sjouwde daarna zuchtend en blazend met de gieter.
Hoe hield die dikke Van der Meulen het uit? Want op het straatje was het al even benauwd als binnen. Wel was de zon al weggezakt achter de blinde muur van de bollenschuur, maar de hitte van de lange zomerdag hing bedompt in het steegje.
Natuurlijk, want het slopje liep dood. Geen enkele frisse windvlaag kon zijn weg zoeken tussen de schilferende schuur en het rijtje bouwvallige huizen.
Er waren er zeven, maar dit getal hield hier geen enkel verband met volmaaktheid. Integendeel! In de stad zouden de vunzige éénkamerwoninkjes reeds lang onbewoonbaar verklaard zijn. Toch moesten ze vroeger wel een vriendelijk en knus straatje gevormd hebben, met een klinkerpaadje er langs en een lapje grond er tegenover. Maar ach, zoveel seizoenen waren al over het ‘Straatje van Zeven’ heengevaren, met hun wisselingen en gebeurtenissen! Het frisse-stenenstraatje was hobbelig-uitgesleten van zovele voetstappen; de oude geveltjes, vaal-verweerd en brokkelig, bogen onder de last der jaren; de houten portaaltjes, voor de deuren uitgebouwd, waren tot vormloze, groezelige uitwassen verzakt. In de broeierige avond hing de duffe uitwaseming van 't armoe-bestaan, dat in de krotjes huisde. Wijer volgde zwijgend het bezige gedoe van de buurman. Die had altijd maar lust in het tuinieren! Eigenlijk was Wijer de enige, die van zijn stukje grond niets te maken wist.
Van der Meulen had beslist het meeste succes met zijn tuintje. Daar liepen miniatuur-smalle grintpaadjes om en langs gras-omrande perkjes; er kleurden duizendschonen, lupinen en petunia's. Alleen de weinige rozenstruikjes stonden er armetierig bij. Maar hoe kon dat ook anders? Er kwam niet veel zon in het straatje en er was geen frisse lucht.
Dat kwam immers door die nare bollenschuur! Hoe lang stond dat lamme ding er al? 's Kijke, Gerrit was net een jaar geweest en die
| |
| |
was nou een-en-twintig! Sjonge, was dat al twintig jaar geleje? Waar bleef de tijd? Die verwenste bollenschuur had van hun aardige Straatje van Zeven een vuns en somber slopje gemaakt. Hij had hun het uitzicht over de Buitenweg ontnomen en ver weg over de eindeloze bollenvelden. Hij had de frisse buitenlucht voor hen afgesloten en de gezellige, aanbolderende wind, die altijd vreemde geruchten meebracht en geuren van de bloemenlanden, de weg versperd.
Nu keek je iedere dag tegen een blinde muur op, die pokdalig afschilferde en de zon verborg, lang voordat hij 's avonds achter de verre, donkere bossen wegzonk. Maar ja, de huisjes en alle omliggende velden waren het eigendom van meneer Van Tuinen en die kon zijn bollenschuren bouwen waar hij wilde.
Wat die Van der Meulen toch op zijn grondje wist te bereiken! Daarbij vergeleken was Wijer's veldje een platgetreden wildernis: zand, gras en onkruid. Achteraan, tegen de muur, kwijnde een vlierstruik en daarnaast hing een scheefgezakt konijnenhok. Jammer eigenlijk, dat ik het hoekje grond niet gebruik, peinsde Wijer. Van Diest in het derde huisje, had het met aardappels bepoot. Tussen het dorrend loof schoot nu hoog het onkruid op. Ze zouden er wel niet lang van eten met hun negen kinderen! Maar 't hielp toch weer wat! Wat had hij nu aan die platgetrapte woestenij?
Buur Jellema hield er kippen. Dat was ook aardig! Achter het gaas zag je de hoenders druk en bedrijvig krabben en scharrelen. Echt gezellig! Daar kon hij uren naar zitten kijken. En als hij 's morgens vroeg in bed wakker lag, hoorde hij de bezige dieren al krassen, klokken en kakelen. Erg leuk! Om nog maar niet te denken aan de eieren, die je rapen kon. Dat was het fijnste van alles! Lekker zou dat zijn voor kleine Driekus! Elke dag een vers eitje. Zou dat hem effetjes goed doen! Meschien was-ie dan gauw weer helemaal in orde! Wijer's ingevallen rimpelgezicht draaide ter zijde, zocht door het open venster het jongetje, dat in een ijzeren ledikantje voor het raam lag. Zijn tanig gelaat trok in twee lange plooien, van de benige neus langs de dunne lippen naar beneden.
‘Dag Driekus! Dag jonchie! Ken je buurman Van der Meulen zien werreke?’
‘Ja vâ,’ teemde het ventje.
Zielig toch, dat knulletje in zijn bedje! Hoe lang lag-ie daar nou al? Was het al niet bijna een jaar? In z'n gewrichten had-ie 't. De dokter kwam trouw elke week, maar hij haalde de schouders op als ze vroegen hoe het nu ging. Het lieve jonchie.
Elf jaar was-ie, maar hij was veel tengerder en kleiner dan Arie, die pas tien was. Hoe kon God het toch aanzien, dat stakkerdje aldoor maar in z'n bedje, mager en schriel, soms krimpend van de pijnen.
Waarom... och nee, dat mocht-je niet vragen, had Harksen hem eens uitgelegd, de man, met wie hij dikwijls samenwerkte als arbeider in het bollenbedrijf van meneer Van Tuinen.
| |
| |
Niet ‘Waarom?’ maar ‘Waartoe?’ Hoewel dat even moeilijk was, vond Wijer.
Hoe kon dat nou ergens goed voor wezen, dat zo'n onnozel, lief ventje zoveul pijnen leê! Waarom mos-ie nou...
Ach, alweer dat waarom! Dat was immers een aanvechting van de Satan? Hoe had Harksen dat ook weer verklaard? De Satan wil ons ontevreje maken met de leiding van God en dan begint-ie met ons zijn ‘Waarom?’ voor te zegge. En as we het gaan nazegge, nou, dan is het vertrouwe weg; dan zit er wat tussen God en ons, dat een scheiding maakt en dan kenne we Hem nie-meer zien, en dan kenne we het verdriet nie-meer drage ook... Maar 't was toch wel hard... ‘Zie zo, buur, 'k heb 'r voor vendaag weer genog van!’ praatte Van der Meulen. De druipende gieter hield hij nog in de hand. ‘Hè, 'k zweet d'r van!’
‘Maar je hèt eer van je werk,’ prees Wijer. ‘As-ie jouw tuintje vergelijkt met mijn woestijn, nou, de wildernisse van Amerika benne d'r niks bij!’ Hij lachte, een wrange lach van zelfbespotting.
‘Stom, dat je d'r niks an doet,’ oordeelde de buurman hard.
‘Net zo, buur,’ kwam plotseling vrouw Wijer zich mengen in het gesprek. Zij verscheen in het houten uitbouwtje, een slonzige vrouw, met wild-springende haren om het bol-bleke gelaat; 't verschoten jak met opgestroopte mouwen hing aan de vlezige hals open.
‘As-ie een stukkie grond hèt, waarom zou-ie 't dan niet gebruike hè?’ Gebarend met haar dik-rode arm keek ze Van der Meulen aan, die geamuseerd grinnikte.
‘De grond is erg slecht,’ zei Wijer timide.
‘Dan mot-je de kenijne-mest maar gebruike,’ wierp zij tegen.
‘En we krijge hier weinig zon,’ verdedigde haar man zich.
‘En de buurman dan, heit die meer zon as jij?’
‘De buurman is zonnig van z'n eige,’ hiklachte Van der Meulen. ‘As ik 's aves thuis kom, heb ik er niet veul zin meer in...’
‘Daar heb-ie 't! Je hèt 'r geen zin in!’ triomfeerde ze verwijtend. ‘Door de pijne in me lichaam,’ voegde de man er zacht aan toe.
‘Nou ja, dat ken wel zo weze, maar je heb er geen echte zin in, da's de hoofdzaak. Je zit liever de krant uit te spelle of te filesefere in die vrome boekies!’
Wijer maakte een gebaar van ongeduld en ontstemming, terwijl Van der Meulen's schaterlach daverend over het straatje schalde. ‘Nou is 't jouw beurt weer, Wijer,’ gierde hij.
‘Och nee, 't is zo wel voldoende,’ schudde de man gedwee. ‘Je mot ommers an je vrouw het laaste woord late!’
‘Dat heb-ie al mooi geleerd,’ gaf buurman vrolijk toe en liet de laatste droppels uit zijn gieter lopen.
‘Omda 'k gelijk heb!’ snibde de vrouw boos. ‘Hij ken d'r netuurlijk niks tege zegge.’
Nijdig schokkend drentelde ze naar binnen. Wijer keek haar hoofdschuddend na en toen ook Van der Meulen aftrok, hiklachend en
| |
| |
vrolijk, tuurde hij weer peinzend naar het wildernisje van gras en zand, door de grauwe muur begrensd.
Hoe kon ze toch zo praten, zijn vrouw, zo hard en zo liefdeloos? En dan nog wel waar een ander bij stond! Ze wist toch ook, hoe erg hij aan zijn maag leed? Dat-ie soms akelig werd van de pijnen! Of, had ze gelijk? Kon hij op avonden, dat de pijn hem met rust liet, het landje niet omspitten en bewerken? Wat kool kon er nog geplant worden, boerekool en spruiten. Voor de winter zou het wel lekker zijn. Hij moest het toch maar proberen. Het zou zijn vrouw ook milder stemmen. Ach, die bijterige ruzietoon, dat eeuwige gekijf! Hij liet dan z'n goede wil zien! Morgenavond maar tegelijk beginnen. Of... nu nog? Nee, dat was de moeite niet meer waard! De spa van buurman Van der Meulen kon hij wel lenen...
Naderend lawaai verstoorde zijn gepeins. Klompen-klotsend, stemmen-taterend holden ze aan, de kinderen van het straatje. Vooraan draafden twee jongens, die een grotere meesleurden. Joelend volgde een wilde troep in woest misbaar, dat het slopje plots vulde en tegen de wrakke geveltjes opsloeg. Ze drongen vooruit langs het smalle straatje, klauterden over de hekjes, die de tuintjes scheidden, snelden over de landjes.
In hun haast, de anderen voor te komen, liepen er enkelen door Van Diest's aardappelveldje en deden Jellema's kippen verschrikt uiteenstuiven. Wijer's prairie gaf hun een goede kans. Ze holden er schreeuwend door, terwijl Wijer zijn voeten moest intrekken, om de jongens met hun weerbarstige gevangene te laten passeren. De hele schaar volgde honend en brullend.
‘O vâ!’ hijgde een mager jongetje in een gescheurd kieltje, ‘we spele rovertje en Gijs van Diest is gevangen. Daar is het rovershol!’ Zijn hand wees naar de achterste hoek van het steegje, waar, in het laatste bleekje, tegen de vochtig-uitgeslagen muur, van halfvergane vloerkleed-stukken een primitief tentje gebouwd was. Er stond een jongen bij, een stok als geschouderd geweer in de hand.
Moeder Wijer kwam in de deuropening naar de drukte kijken; ze riep naar Van Diest, die bij zijn kippenhok bezig was, dat er zeker slecht weer op komst was, omdat de kinderen zo'n herrie maakten. Ook Van der Meulen kwam naar buiten stappen, boos, omdat hij juist zag, dat twee jongens door zijn tuintje renden. Er stonden verse voetstappen in de vochtige aarde en twee gladiolen waren vertrapt. Hij vloekte en beloofde weinig goeds aan ieder, die nog een stap in zijn gebied zetten zou. Met nijd-broeiende ogen stond hij tegen het houten portaaltje geleund, de handen woelend in de broekzakken, schuin blikkend naar het kluwen van joelende kinderen, achter in het slopje.
Schreeuwend stoven ze uiteen, als één der schildwachten of één der rovers een onverhoedse uitval deed; groepten daarna langzaam en onder uitdagend gejoel weer samen.
Opeens kwamen er twee rovers uit het tentje schieten, grepen een
| |
| |
meisje, dat zich te dicht bij het hol gewaagd had. Gillend en krijsend stoof de hele bende uit elkaar, de meesten langs het straatje, maar enkelen door de tuintjes.
Daarop had Van der Meulen gewacht. Zodra de tierende vluchtelingen de afscheiding van zijn domein bereikt hadden, schoot hij bulderend vooruit. Verschrikt deinsden de kinderen terug. Doch één jongen had zich al over het wankele hekje geslingerd, plofte neer in een keurig geharkt perkje, boven op een gele-lupinestruik. Het was Arie Wijer. Direct was Van der Meulen er bij. Hij sprong op de verschrikte jongen af, die bang ineendook. Drie, vier nijdige klappen kletsten neer op de rug en schouders, en toen de jongen, luid schreeuwend van schrik en pijn, wegholde, trof hem Van der Meulen's klomp zo krachtig, dat Arie brullend voor de voeten van zijn moeder rolde. Die stoof onmiddellijk op als een vertoornde furie, met dreigend geheven armen, de haren wild om het hoofd.
‘Dat zel-ie late, vuile lafaard, m'n kind te slaan en te trappe!’
De buurman, half gebogen over de vernieling, door de jongen aangericht, keerde zich snel om, deed een stap terug in het nette grintpaadje.
‘Ze hebbe met d'r pote uit m'n tuintje te blijve!’ stelde hij met nadruk vast.
‘En jij heb met je pote van mijn jong af te blijven! Slome duikelaar, die je ben!’ schold de moeder, giftig.
Ze plukte zenuwachtig aan haar vuile schort en streek opgewonden met de hand over de weerbarstige haarslierten. De jongen, zich veilig voelend in de bescherming van zijn moeder, die voor hem opkwam, huilde erbarmelijk, de handen wrijvend over rug en schouders.
‘Hij hèt me zo geslage! O, 'k heb zo'n pijn!’
‘Je mot nog één keer perbere 't kind an te rake,’ tartte de vrouw verwoed, ‘dan zel-ie wat anders beleve!’
‘Hou jij je jong bij je. As-ie nòg 's in me tuintje komp, slaan ik 'm de pote kepot,’ dreigde Van der Meulen gewild-rustig.
‘Daar mos-ie 't lef toe hebbe, papbuik!’ gilde vrouw Wijer.
Met kwetterende stem, die van drift oversloeg, zegde ze de buurman aan, wat hij in dat geval verwachten kon.
Langzaam was Wijer opgestaan, aarzelend drentelde hij naar zijn kijvende vrouw.
‘Kom,’ probeerde hij te kalmeren, ‘de jonge hèt toch ook niks te make in buurmans tuintje en dan steekt buur de hande ommers niet naar 'm uit. Maak toch niet zo'n kabaal!’
Toen keerde de vrouw zich met een ruk naar haar man. Haar woede scheen plots verdubbeld. ‘Jij akelig scharminkel!’ viel ze uit, ‘mot jij mijn afvalle? Ken jij 't anzien, dat je eige vlees en bloed door die dikkop afgeranseld wordt? Een vent van niks, dat ben je!’
‘Ach kom,’ trachtte Wijer nog, maar zij overschreeuwde hem: ‘Ach kom, zeit-ie dan! Vind jij dat dan maar goed? Een beest kom nog op voor z'n jonge, as ze worre angevalle, maar jij! Wat ben jij voor een
| |
| |
kerel! Een fijne beschuit! Een slome suffer! Daar zit-ie bij met z'n afgezakte snuffert en ie ziet, dat z'n eige kind afgedroogd wordt, en dan zeit-ie: ‘Ach kom! Ach kom!’ Ben jij effe een flinke vent! In plaas van die kinderbeul op z'n zielement te springe...’
De buren, links en rechts, keken en luisterden geamuseerd toe; de kinderen, uiteengestoven en verspreid, grinnikten verholen, heimelijk verlangend, dat het ruziepartijtje op vechten uitlopen zou.
Maar Van der Meulen begon kalm de aangerichte schade zo goed mogelijk te herstellen en Wijer liet zijn vrouw tieren en schelden zonder er iets tegenin te brengen. Toen was voor het publiek de aardigheid er gauw af. De spanning brak snel, de aandacht brokkelde af. Niemand lette meer op de kijvende vrouw, die de huilende jongen troostte met overdreven beklag voor het kind en fel verwijt voor de buurman en de vader.
Wijer zuchtte en begon toen langzaam weg te slentèren. Zijn magere gestalte hing voorover, zijn benen bewogen stakerig in de slobberige werkbroek, alsof elke stap hem pijn deed.
‘Heit ze de bokkepruik op?’ bromde Van Diest tegen hem vanuit zijn kippenren.
Wijer schudde triest het zorglijk rimpelgezicht, hoorde nog achter zich de stem van zijn vrouw, schel-agressief: ‘Gaat-ie uit kuiere... meheer de beron... Laat-ie z'n vrouw voor alles opdraaie...’
Bitter en gegriefd sloop hij het straatje uit, dat uitkwam op de Buitenweg.
Daar stond hij plots in de rijke glorie van de zon-doorgloeide avondhemel. Als een vurige discus hing de zon boven het donker-stammige bos, dat de verre horizon begrensde. Uit de laaiende lucht vloeide een oranjegloed over de bollenlanden. Het geeldorrend loof scheen van eigen licht te glanzen; de spiegelende vaart trok een rechte voor van vloeibaar vuur door de velden.
Een ogenblik stond de man stil, overweldigd door zoveel licht en gloed. In de sombere kluis van zijn leven hingen slechts de vale schaduwen van kommer en zorg. Hij knipperde tegen het licht, trok de borstelige brauwen samen tot een ruige rand over de ingevallen ogen. Dan begon hij langzaam voort te drentelen, de lange armen slap hangend langs het slingerend lijf, de door armoe en ontbering aangevreten zorgenkop voorover.
Eigen nood en narigheid schenen zwarter en zwaarder bij de blijde onstuimigheid van de gloriërende zomeravond. Een droef en machteloos zuchten steeg diep uit zijn wezen. Alle ontstemming en ergernis borrelden op uit de donkerte van zijn verslagen geest, als de uitwaseming van zwart, stilstaand water.
Was dit een leven, dat dagelijks getwist in armoe en narigheid? Kon je dan niet beter ginds liggen, in de duinen, op ‘Vreehof’, onder de wind-suizelende dennen?
Een kijvende huisvrouw, wat zei de Bijbel daarvan? Erger dan... Ze had het wel erg gemaakt vandaag. Ze had niet gewoon ruzie ge- | |
| |
maakt in huis, waar de kinderen bij waren, nee, ze had hem voor de hele buurt te schande gezet! En waarom toch? Wat had-ie nou misdaan?
Kees van der Meulen? Nou ja, 't was niet goed, dat-ie Arie geslage had, netuurlijk niet. Maar de jonge had toch ook niet in het tuintje motte springe... en net op een plant. Daar was Van der Meulen zo op gesteld. Kon je toch wel begrijpe, dat-ie nijdig wier!
Een beroerd geval! Dikke Kees zou het hem op 't werk wel betaald zette! Reken maar! Kees van der Meulen had een scherpe tong. Daar kon hij, Wijer, niet tegen op. Plagen en spotten en sarren. En juist op dagen dat Wijer zich ellendig gevoelde van zijn maag, scheen Van der Meulen het bijzonder op zijn heupen te hebben. Plagerijen zonder eind! Geniepige stekeligheden en openlijke dwarszitterij!
Dat er nu juist met dikke Kees wat gebeuren moest! Als het nou Van Diest was geweest, of De Raat. Dan had je alleen het nare voorval op het straatje gehad.
Natuurlijk was dat al erg genoeg. Het was heus geen grap, om openlijk door je vrouw uitgemaakt te worden voor een vent-van-niks en een sufferd! Hoe kon ze dat toch doen, Neel, de vuile was zo buiten hangen!
Kijk 's, mensen, dat is nou ons huishouden! Een mooie boel.
Maar nu kwam d'r de narigheid op het werk nog bij. Op het land of in de schuur, waar je bezig was, kon Kees je eindeloos treiteren en honen. Over ‘een liefhebbende vrouw, die het thuis zo gezellig voor je maakte,’ had hij het dan, of over ‘een aardig huishouwe, waar nooit een onvertoge woord viel’ en vooral over ‘vrome lui, die iedere Zondag in de kerk pesalleme zitte te blère.’
Natuurlijk waren er altijd wel een paar, die er om grinnikten en met scheve ogen naar Wijer gluurden. Waarom juist naar hem, hoewel er toch wel meer werklui naar de kerk gingen?
Zo fel had die spot hem gebeten, dat hij enkele keren zijn Zondagmorgenkerkgang had overgeslagen. Maar nee, dat was helemaal mis, had hij gevoeld. Een laffe vent was-ie geweest, om bang te wezen voor de grote mond van een buurkerel. Je moest toch voor je mening durven uitkomen.
Dat had Domenee Van Tegelen ook gezegd. Voor Jezus durven uitkomen, Hem durven belijden.
Och, dat kon zo'n domenee makkelijk zeggen! Die maakte zijn preek in zijn studeerkamer en die stond rustig op de preekstoel, waar niemand hem tegensprak. Maar as-ie ook is op het bollenland mos werke, zo in de ploeg bij Kees van der Meulen met zijn lasterlijke vloeke en bij Hein de Kok met zijn smerige moppe, nou, dat zou domenee ook niet meevalle om d'r dan altijd voor uit te kome...
Zijn stappen gingen steeds langzamer, eindelijk stond hij stil. Tegen een der bomen die zich langs de weg rijden, leunend, staarde hij peinzend over de landen. Het hele Westen stond in felle brand. Zwart rees het verre bos tegen de vlammenlucht.
| |
| |
Wijer zag het niet. Zijn geploegde kop hing voorover aan de schrale hals, als een vergane bloem aan haar steel.
Na drie Zondagmorgens, doorgebracht in de benauwde kamerengte, was hij de week daarna toch weer naar de kerk gegaan. Waarom? In de slepende gang van een trage gewoonte-sleur? Neen, wist hij stellig. Maar in het onbedwingbaar zoeken naar iets, dat hem uit alle ellende verlossen kon.
Een bittere grijns vertrok zijn magere tronie.
Mos-ie nou Zondag weer na de kerk? Optrekke met het nette fesoendelijke kerkvolk, dat de gemeente van God was? Hij, Wijer van het Straatje van Zeven, door z'n vrouw openlijk uitgekafferd?
De kerk.. de domenee.. God.. Hij mos er maar mee ophouwe. Dat was ommers niks voor mensen as hij! Met een ruziezoekende vrouw, een verworde gezin met zeven kinderen, die bij de weg opgroeiden. De kerk, daar hoorde je niet thuis, as-ie door werkloosheid en maaglijden niet behoorlijk verdienen kon voor de kinderen, die je op de wereld gezet had.
De domenee, nou, de goeie man groette je vrindelijk, as-ie je tegenkwam, daar niet van, maar wat zou-die wel zegge, as-ie is alles wist, van Neel d'r gekijf, en van 't ruige leve thuis, en dat hij in alles tekort schoot om de kinderen een behoorlijke opvoeding te geve en ze het goeie voor te houwe.
En God? Nou, Die mos netuurlijk ook niks hebbe van Driekus Wijer, die slappe slungel uit het Straatje van Zeven, met zijn verlopen stel kindere, die hij as heidene liet opgroeie.
Het hele ‘Straatje van Zeven’ kwam meschien geeneens voor in Gods adresboek.
‘Wees heilig, want Ik ben heilig.’ Dat had de domenee laast voorgeleze. Heilig... en Driekus Wijer... nou, dat ware er twee die nou juist niet samenginge!
Triest schudde hij het hoofd, de lippen vertrokken in wrange zelfspot. Hij zat er onder, onder de narigheid, en daar kwam-ie nooit onderuit. En daar hielp geen naar-de-kerk-lope voor.
Zo lang-ie daar zat, en het orgel door je lichaam dreunde, of de stem van de domenee door je hoofd gong, ja, dan doch-ie soms, dat je d'r bovenop was, of dat je d'r tenminste nog wel is bovenop zou komme. Maar as-ie dan weer thuis kwam, het dompige straatje in, je muffe huisie binne, met de ruziestem van Neel of de brutale tronie van één van de meide, nou, dan was het of-ie van een hoge berg, waar-ie een prachtig uitzicht had, na beneje duikelde in een duf en donker dal met stene en modder.
Het maakte je eigenlijk nog ellendiger, omdat je effetjes wat anders gezien en geroke had, iets, waar-ie toch nooit voor goed bij kon komme om d'r in te leve.
Hij zou dan toch 's Zondags maar nie-meer na de kerk gaan. Dan ergerde hij Neel niet en kon ze niet meer schimpe van ‘vrome’ en ‘fijne’ en ‘huichelaar’.
| |
| |
Voorzichtig streek een kleine koelte langs de landen. Wijer's hand gleed langs zijn stoppelige wenkbrauwen, in onbewust gewoontegebaar van verlegenheid.
De zonnebrand was bijna geblust; zacht-geel kleurde nog de hemel, snel verblekend tot grijs en blauw. Het herinnerde Wijer met schrik aan huis en zijn dagelijkse taak voor Driekus.
‘Driekussie, m'n jonchie, zou vader je haast vergete!’ verweet hij zich.
't Was het wegterende jongetje, bleek en schriel in zijn gore bedje voor het venster, dat hem, ondanks alles, toch telkens weer naar huis trok. Het deed hem ook nu alle afkeer en weerzin overwinnen. Langzaam begon hij dorpwaarts te sloffen. De stompe kerktoren keek juist boven de pannendaken uit, waarop de laatste zonneglans nagloorde.
‘Driekussie, as jij d'r niet was, dan zou niks me meer binde an dit leven. 't Is voor jou, en dat jij mijn nodig hèt, anders zou ik liever...’
Moch een mens dat zegge of denke? Het leven, dat had je niet van je eige, dat mos-ie drage, zo lang as God het je liet.
God... nou ja, Die zou z'n eige om Wijer niet druk make...
Maar magere Hein, die zou hem vast nie vergete, dat voelde hij iedere dag duidelijk. De binnenboel raakte lelijk verslete. Die maag- en ingewandpijne, die kwamme netuurlijk ergens vandaan. En dat voor een man van effe in de vijftig. Meschien dat-ie de zestig haalde, maar dan was 't schoon op!
Nou ja, dood, dat betekende: weg uit alle narigheid. En er zouên niet veul tranen om 'm valle! Alleen... kleine Driekus!
Wijer verhaastte zijn slepende passen tot een sukkeldrafje. Bij de bollenschuur lawaaide luidruchtig het gejoel der kinderen, in een losse, beweeglijke kring om drie vechtende jongens. Gijs van Diest, door de ‘rovers’ gevangen, lag wild spartelend onder twee jongens, die hem in bedwang trachtten te houden. Maar Gijs verzette zich heftig en zijn kleren scheurden en kraakten. Gillend stoven de kinderen uiteen. Piet Wijer, slordige straatjongen van dertien, bezweet en vuil, kwam op zijn vader toegesneld: ‘O vâ, kijk is! Gijs van Diest is weer gepakt! Kijk-ie is vechten! Ze trekke z'n broek kepot!’
‘Loop jij hier nog te schreeuwe? Je mos al lang in huis weze en na bed. Allo, mee!’
‘Hè vâ, nog effe. Alle jongens magge nog spele. 't Is net zo fijn.’
‘Nee, drekt mee!’
‘En Arie en Jan dan?’
‘Benne die d'r dan ook nog bij? Die motte ook na binne. Roep ze gauw en kom drek na huis,’ gebood Wijer, trachtend vastheid in zijn stem te leggen.
De jongen snelde weg: ‘Arie! Jan! Je mot thuiskomme!’
Maar zijn schril geroep verdronk in het veelstemmig gejuich, dat juist opsteeg. Gijs' broek scheurde stuk, en daar hij er niets onder aan had, lag de zestienjarige jongen ten spot van de tierende schaar.
| |
| |
Wijer schudde afkeurend het hoofd, haastte zich nu voort, om de schuur heen, het straatje in. De dompe benauwdheid sloeg hem tegen. Jellema scharrelde nog bij zijn kippenhok; de ren was leeg, want de kippen waren op stok. Vrouw Van Diest zat rood-puffend en welgedaan op een krukje voor haar raam, kijkend naar haar man, die bezig was zijn aardappelen te rooien.
‘We zelle de oogst maar binnen-hale, buur,’ praatte ze gemoedelijk tot Wijer, voor wie ze de stevige, kousenloze benen moest intrekken. ‘Gelijk hebbe jullie,’ knikte Wijer. Vrouw Van Diest kon niet met Neel overweg en haar toeschietelijkheid voor Wijer was tevens bedoeld als hatelijkheid jegens diens vrouw.
Neel hing op de stoel die Wijer verlaten had. Haar bolle gezicht leek een bleek masker van strakke gestrengheid, waarin de donkere ogen weggezonken waren.
Het zouden weer dagen van zwijgend mokken worden, wist Wijer, dagen van hoogspanning, die vele onverwachte ontladingen veroorzaken kon.
Zwijgend liep hij langs haar heen, trad het woninkje binnen. Een muffe warmte hing in het duisterende vertrekje. Alleen het kinderbedje schimde vaag in het binnendrijvend schemerlicht.
‘Hè vâ, waar ben je zo lang gebleve?’ verweet het stemmetje, langzaam pratend. ‘'k Heb zo lang op je gewacht! 'k Leg zo alleen... en moeder zeg niks tege me.’
‘Ja jonchie, 'k kom d'r al an. 'k Mot je knietjes nog wrijve, hè? Hè-je nog errege pijn?’
‘Ga nog al, vâ.’
In het grijze halfduister tastte hij naar het potje zalf in het hoekje van de schoorsteen, schuifelde daarna naar het bedje voor het raam. ‘Ik ken het nog wel zien, hoor jonchie,’ praatte hij vertrouwelijk zacht, een stoel naar zich toe trekkend.
Even gleed vaders hand liefkozend over het jongenskopje, dan sloeg hij voorzichtig de deken weg. In de stervende dagschemer vaagden de kinderbeentjes, houterig-mager, en het hempje optrekkend, wees het jongetje op het uitstekend heupgewricht en klaagde: ‘Hier hè 'k dikkels ook zo'n pijn, vâ.’
‘Dan zelle we je daar ook is lekker insmere, hè vent? We hebbe nog zallef genog in het potje.’
Hij trachtte grappig te grinniken. Met de rechterhand begon hij een knietje te wrijven, in aandachtige, tere bewegingen, de grove knokelhand voorzichtig strijkend over het gezwollen gewricht, terwijl hij zoetjes praatte:
‘Zo... zo... gaat het zo goed, jonchie? Doe vâ z'n jonchie zo geen pijn?’
‘Nee vâ, zo gaat 't goed. Uwes doet 't zo zachies.’
Opnieuw tastte de man naar het wit-stenen potje en zijn stramme hand herbegon de liefkozende strijkingen over het verschrompelende kinderlichaam.
| |
| |
‘Nou gaat de zallef in me knietje, hè vâ?’
‘Ja, jonchie, nou gaat-ie in je knietje.’
‘En dan jaagt-ie de pijn d'r uit, hè?’
‘Netuurlijk, dan jaagt-ie de pijn d'r uit.’
‘Nou hier, vâ, in me heup.’ Hoger trok het jongetje het hempje op, het enige kledingstuk dat hij aanhad. Met behoedzame zachtheid zochten vaders benige vingers het bottige jongenslijf af: ‘Jonchie, wat ben je toch mager. Ik ken al je botjes voele.’
Over het tere lichaam boog hij zich, behoedzaam strijkend, de andere hand op de bedrand. Die hand, wist hij vooruit, zochten dan de smalle kindervingers, zweterig-warm. Het was hem steeds weer een smartelijke verrukking het onhandig gestreel van dat kleverige jongenshandje, het bewust-gezochte contact, waarin de zuivere genegenheid van dit geknotte kinderleven naar hem scheen over te vloeien.
‘Zo is het goed, hè? Zo doet 't toch geen pijn?’
Hun vertrouwelijk fluisteren sloop door de grijze schemering, een wisseling van onbelangrijke woordjes in diep begrijpen en teer meevoelen, onder het zacht bewegen van hun tastende handen.
Van buiten kwam nu en dan een onduidelijk gerucht, de stem van een buurtbewoner, een kreet van de kinderen, joelend aan de andere kant van de bollenschuur. Toen kwam er een jongen het straatje binnenklotsen, luid huilend, in hoge uithalen van kinderverdriet.
‘Da's Jan, vâ,’ herkende Driekus. Vader zei niets, ergerde zich plots, dat Arie en Piet nog steeds niet thuisgekomen waren.
‘Wat is 'r nou weer, schreeuwlelijk?’ mopperde vrouw Wijer buiten. Kleine Jan, de jongste van 't gezin, net zeven jaar, verontwaardigd over moeders misverstand, sloeg opeens van het verdrietig huilregister in het nijdige over: hij had niks gedaan, ze hadden hem geschopt en geslagen, Piet had hem naar binnen willen sturen.
Moeder, geprikkeld, viel uit: ‘Hou je bakkes, grienerd!’
Ze stond op, slofte naar binnen. Een nijdige ruk aan de schakelaar zette plotseling het kamertje in fel licht, dat brutaal de innige sfeer van teerheid verscheurde.
Driekus liet direct vaders hand los, schoof het hummelig hemdje omlaag. Verschrikt knipperden zijn ogen tegen het onbarmhartige licht. Het vertrekje liep vol van Jan's verdriet. Piet had hem geduwd, Paul van Diest had hem geslagen.
‘Hou toch je snuit!’ snauwde moeder verwoed. ‘Heb ik nog geen herrie genog an me herses?’
‘Jonges van zeve jaar mosse al lang in d'r bed legge,’ zei Wijer, van het kind blikkend naar zijn vrouw.
‘Ze kenne toch nie slape van de warmte,’ sprak ze tegen zonder hem aan te zien.
‘Op straat lere ze niet veul goeds,’ hield de man vol. ‘Hoor maar 's!’ Loeiend dromde de schaar het straatje in.
‘Ga jij ze dan sprokies zitte vertelle,’ beet ze hem toe op ruzieachtige toon. ‘Jij kijk ommers ook nie na ze om!’
| |
| |
‘'k Mos Driekus nog insmere.’
Zij schokte de schouders, minachtend, viel dan uit tegen Jan, die treiterend doordrensde: ‘Is 't nou uit, huilebalk! Of mot ik je d'r één bijgeve? Dan weet je, waar-ie om jankt.’
Jan begon toen een octaaf hoger en een register sterker, waarop zijn moeder haar belofte inloste, zodat de jongen toen werkelijk wist waarom hij huilde.
Zuchtend stond Wijer op. Buiten sloeg het kindergekrijs hem tegen. In de rumoerige groep zocht hij naar zijn jongens. Opeens ontdekte hij Arie, met wijd-open mond schreeuwend en lachend. Wijer greep hem bij de arm, trok hem uit het gewoel. Onwillig rukkend en tegenstrevend liet de jongen zich meetrekken, het portaaltje door, de kamer in. Boven het nijdige geschrei van Jan, die in de verste kamerhoek voettrappelend tegen de muur stond en boven moeders scheldend gekijf taterde nu Arie's verontwaardigd protest: ‘Mot ik nou al binne komme! En we spele net zo fijn! Ze magge allemaal nog buite blijve! Waarom mag Piet wel en ikke niet?’
‘Stil, stil!’ trachtte vader hem te bedaren. ‘'t Is hoog tijd en Piet mos ook al lang binne komme.’ Maar Arie bleef onhandelbaar. Hijgend viel hij op een stoel neer, de ellebogen op de tafel. Vader liet hem niet met rust. ‘Vooruit,’ spoorde hij aan, ‘was je gezicht en je hande. En dan na bove! 't Is niks gedaan, die herrie op straat, as 't donker is.’
Maar Arie was dwars: ‘'k Heb nog niks geen slaap en Piet is 't er ook nog nie.’
‘Hou je mond!’ sneed vader hem af. ‘Doe wa'k je zeg.’
Jan keek naar zijn broertje, vergat te grienen. Zou Arie ook slaag krijgen? Maar vaders handen zaten niet zo los als die van moeder. Onwillig stond Arie op. Hij rammelde in het portaaltje met een emmer, plassend met water, snuivend en proestend, zodat moeder opstoof dat hij ‘zo'n natte rommel’ maakte. Toen kwam opeens Piet binnenstormen, druk en opgewonden.
‘Aai, jô, ga mee! Gijs van Diest heit...’
Maar dadelijk stond vader naast hem: ‘Nee, jô, je blijft thuis. 't Is donker en je mot na bed.’
‘Hè, nou al? Alle jonges magge nog buite. 't Is in 't donker net zo echt!’
Arie, met druipende handen, kwam er bij: ‘Hè ja, nog effetjes maar!’
‘Nee,’ besliste vader onverbiddelijk. ‘'t Is tijd om na bed te gaan.’ ‘Jakkes! Waarom nou! Wij magge niks!’ weersprak de jongen. ‘Effe zegge, da'k nie meer mag!’ en tegelijk glipte hij de deur uit.
‘Nee nee, hier!’ riep Wijer, hem nalopend, maar in het duister was de jongen al verdwenen.
‘Zo'n lelijke aap!’ gromde de man nijdig. Moeder grijnsde in leedvermaak.
‘Mot je daar nou om lache? As-ie thuis komt, za'k 'm wat anders
| |
| |
vertelle!’ En tot Arie, die naar de deur schoof, aarzelend, of hij ook nog wegpiepen kon: ‘Nee jij, d'rekt na bove! Wat denke jullie wel, galgebrokke!’
Het kostte nog heel wat moeite, de twee jongens de kamer uit te krijgen. Jan zwaaide de bedsteedeuren open, klom ín en duikelde weer úit het bed en nieuwe bedreigingen waren nodig, voor hij in de krakende krib klauterde. Arie bolderde de trap op, die uit het portaal naar de zolder leidde. Hij uitte zijn ontevredenheid in veel overbodige luidruchtigheid, in voeten stampen, zingen en uit het zolderraam schreeuwen.
‘Ken het niet een beetje minder?’ riep Wijer, ‘of mot ik nog effe bij je komme?’
Zijn vrouw zat aan tafel, breed-uit het bolle lichaam, de krant uitgespreid op de tafel. Haar bleek gezicht, met hangwangen en neergeslagen oogleden, was een masker van onaandoenlijkheid.
Weer liep Wijer naar buiten, om Piet te zoeken. Waar dat jong nou toch uithing? Een brutale, om toch weg te lope! Tege 't verbod van z'n vader in! Daar mos-ie flink wat voor hebbe, die rakker!
Hij keek de Buitenweg af, waar het gelig lantaarnlicht onder de bomen een schemerige tunnel boorde door de duisternis. Ginds, aan de wegkant, lagen wat jongens op en over elkaar, stoeiend, vechtend, schreeuwend. Zou Piet...?
Bij zijn nadering stoven ze op, hun kleren ordenend, vlogen lachend uiteen. Piet herkende hij er niet bij.
‘Gijs, kom hier!’ riep een stem uit het donker vanachter een boom. Besluiteloos drentelde Wijer rond, sjokte dan weer huiswaarts. Het was onmogelijk de jongen te vinden.
Zijn vrouw, nog op haar gewone plaats aan tafel, stopte een kous, de handen op het bolle lichaam, het hoofd met het slordige piekhaar neergeknakt.
‘Piet is al bove,’ zei Driekusje zachtjes. ‘Toen uwes weg was...’
Tegelijk klonken bonzende voetstappen van de zolder, gestoei en gelach. Wijer veerde op; zijn puntige adamsappel bewoog zenuwachtig op en neer, terwijl hij driftig hakkelde: ‘Die gannef! 'k Zel 'm lere!’ Twee stappen deed hij in de richting van de zoldertrap, toen een dreunende vuistslag op de tafel de kommen deed rinkelen. Ontdaan keek hij om.
Zijn vrouw had zich half omgewend, de ogen opvlammend in het pafferig gezicht, de haarpieken in onstuimige wappering om het nadrukkelijk knikkende hoofd: ‘En jij blijft hier, zeg ik je! De jonge is venavend al afgebeuld door die dikke zatlap! Wou jij 'm nou nog 's afdroge? 't Zel nie gebeure! Een fijne vaâr ben jij en een flinke vent! Da mo'k zegge! Bah!’
't Was plots stil in huis. Ook van boven kwam geen enkel geluid meer. Een ogenblik weifelde Wijer. Drift duizelde hem naar het hoofd. Hij blikte naar zijn vrouw, het omvangrijke lichaam voorovergebogen, de kous nog in de geheven hand, de donkere mondspleet
| |
| |
boven de neergezakte kin. Een tierende woede raasde diep in zijn hijgende borst. Mocht-ie die brutale rakker niet kastijden? Hij zou... Maar toen zag hij opeens Driekus, het tengere kopje gelicht uit het kussen, de oogjes angstig-groot in bange afwachting van een huiselijke scène, en zijn giftige nijd vervluchtigde als een dreigende onweerswolk voor de zon. Zijn gestalte ontspande zich; slap zakte zijn rug ineen, lager zonken de schuine schouders. Als beschaamd viel hij op een stoel neer bij het bed, de hand strekkend naar het kind, wiens haren hij bevend liefkoosde: ‘Ga maar slape, jonchie. 't Wor veuls te laat voor jou.’
‘Ja vâ. 'k Hè zo'n slaap. Wel truste!’
Vrouw Wijer werkte verder; met korte, nijdige gebaren trok ze de woldraad door de schering, die ze boven de zwarte holte van een kousegat gespannen had; alle bewegingen, heel haar houding, alles protesteerde fel tegen de man tegenover haar, wie ze geen woord, geen blik gunde in heftige, woordeloze verachting. Als geslagen zat hij er, vernederd, gepijnigd, verbrijzeld. De zolderplanken kraakten, de jongens kropen stil in bed. De muurklok verbrokkelde de vijandige stilte in jachtende minuten.
Laat waren de meisjes, overdacht de man, veel te laat. Riek was zestien, Cor achttien. Waar hingen ze uit, 's avonds in net donker? Was dat wel verantwoord, ze zo d'r eigen gang te laten gaan? 't Waren toch nog kinderen, en je kon nooit weten in welke gevaren ze konden komen.
Daarover moest hij nu met zijn vrouw kunnen praten, samen bespreken, wat ze te doen hadden. Maar ja, Neel was nooit erg vatbaar voor samenspreking of overleg, en nu minder dan ooit. Haar blauwige oogleden, gezonken over de uitpuilende oogbollen, de aflopende mondlijn, de onwillekeurige trilling van haar onderkin, het was alles één onbarmhartige afwijzing van elke toenaderingspoging. Toen de klok slordig en schor tien slagen afgeroffeld had, smeet ze het stopgerei neer; kousen en wol verdwenen in het kleine, bruin geverfde kastje in de kamerhoek. Nijdig smakte ze de deurtjes dicht, waarachter het opgehoopte naai- en stopwerk propte. Dan zwaaide ze de bedstee-deuren open en schoof een stoel bij.
Het bruusk geschuif deed Driekus opschrikken uit zijn lichte slaap. Zijn arm-staakjes verschoven op de deken, het zwart-schaduwig kopje verlegde zich.
Snel en zwijgend begon de vrouw zich te ontkleden, met korte, nijdige rukken. Haar rokken, neerruisend op de grond, zwaaide ze met boze gebaren over de stoel. Zonder een enkel woord stapte ze dan daarop, verdween in de donkere bedstee-opening, neerploffend in de muffe diepte van het vunzige hol, zuchtend, krakend, daarna geeuwend en ritselend met het beddegoed.
Een poos zat de man alleen in de lichtcirkel van de lamp, de kaalgele schedel in de handen gesteund. Toen stond hij behoedzaam op, knipte het licht uit, sloop onhoorbaar het straatje op.
| |
| |
De donkere hemel was bezaaid met glinsterend sterrengruis; koel en verkwikkend was de nachtlucht. Hij slenterde langs de huisjes, waar de ramen verlicht waren en stemmen klonken door de opgeschoven vensters. Even stond hij stil bij de uitgang, de eenzame, duistere Buitenweg afstarend, toen een jongeman, slank en mager, kwam aangewandeld. Wijer herkende Gerrit, zijn oudste zoon.
‘Een luchie scheppe?’ vroeg de jongen.
De vader knikte, zei dan: ‘'t Is heet geweest vendaag. 't Begint nou lekker te worde.’
Zwijgend stonden ze een ogenblik samen.
‘'k Ga in de koffer,’ zei Gerrit toen geeuwend. ‘'t Was een zware dag en 'k ben moe.’
‘Doe je zachies?’ vroeg de vader. ‘Moeder leg ook al.’
‘Da's vroeg,’ verwonderde zich Gerrit, even stilstaand. ‘Is d'r soms mot geweest?’
Hij kende moeders reactie op zulke voorvallen. Wijer knikte, bijna onmerkbaar, onwillig leunend tegen een boom.
Gerrit haalde de schouders op, liep dan verder: ‘Maf ze. Weltruste!’ Dat waren de jongens. Nou de meisjes nog, dacht Wijer. Angst en boosheid woelden dooreen. Die eigenwijze meiden, waar moesten ze toch vandaan komen? Na tienen nog langs de wegen te slingeren! Gaf dat pas? Was dat behoorlijk? Waar moest je ze zoeken? Hij liep een eindje de weg op, stond stil in de lichtkring van een electrische lantaarn.
Klonken daar voetstappen, stemmen, gelach? Luisterend stond hij midden op de weg. Ja, maar er waren ook jongens bij. Donkere gestalten maakten zich los uit de schaduw onder de bomen, drie, vier... Zouden ze...? Ja, twee kwamen dorpwaarts, twee anderen verwijderden zich. Dat waren jongens.
‘Tot morgenavond!’ riep één.
Met haastige passen kwamen er twee meisjes in Wijer's richting. Gelukkig, het waren Riek en Cor. Ze herkenden hem van ver in het lantaarnlicht, waarin hij stond en staken gichelend de hoofden bij elkaar.
‘Nog op stap?’ grapte Cor brutaal. Drift schoot in hem omhoog, maar hij bedwong zich. Nee, nu geen herrie meer, zo laat en hier buiten.
‘Jullie benne veuls te laat,’ zei hij streng maar rustig.
‘Niks hoor,’ weersprak Cor, ‘'t is effe over tiene!’
‘Da's te laat,’ herhaalde Wijer met nadruk. ‘Waar kom-ie nou vandaan?’
‘Wat gewandeld,’ antwoordde Riek luchtig. ‘'t Was zulk fijn weer.’ ‘Met wie?’ informeerde vader verder, terwijl ze het straatje indraaiden.
‘O, met een paar meide uit de bollenschuur,’ deed Riek onverschillig en Cor viel uit: ‘Guns, wat ben je allemachtig nieuwsgierig!’
| |
| |
‘Ik wil, dat jullie met donker thuis benne,’ verklaarde de man kalm. ‘Weer wat nieuws,’ gichelde Cor, ‘we zouen geen eens 's avens een luchie magge scheppe!’
‘De hele dag zitte we binne de mure!’ voegde Riek er bij.
‘Op 't straatje bij de deur ken je genoeg luchies scheppe,’ vond vader geprikkeld.
‘Niks hoor, daar stinkt 't al eve hard!’ sprak Cor scherp tegen.
‘En je struikelt 'r over 't grut,’ zei Riek minachtend.
‘Nou, je heb me begrepe!’ deed vader kortaf. ‘Je hèt je maar te houwe an wat ik je zeg.’
Cor stootte Riek aan, vertrok haar knap-brutale gezicht in een snelle grimas.
‘En doe nou maar erg zachies, want...’
‘O, leg de hele febriek al d'r onder?’ spotte Riek vermaakt.
‘Aha, is 't zo laat!’ gichelde Cor begrijpend, ‘dan snap ik al, waarom je mus zo scheef staat.’
‘Zwijg, brutale,’ gromde Wijer, ‘of anders...’
‘Ken ik het hellepe, as jullie heibel gehad hebbe!’ snauwde ze verontwaardigd.
Voor haar vader glipte ze naar binnen. Het licht knipte aan. Met stampende passen trokken ze naar boven, uitdagend grinnikend, pratend zonder enige reserve. In de bedstee was geruis. Driekus schrok wakker. ‘Vâ... wat...?’
‘Niks, jonchie. Slaap jij maar lekker. Vâ gaat er ook in.’
Hij boog over het bed, liefkoosde het tere kopje, het broze handje.
Dan ontkleedde hij zich langzaam. De slobberige kleren vielen van hem af. Een draai aan de schakelaar, en het kamertje lag in het duister.
De onderlagen kraakten, toen de man in bed klom, zorgvuldig vooraan, tegen de schuinstaande plank, om de vrouw niet te beroeren. Op de rug strekte hij zich, de handen op de borst gevouwen, de ogen open in het donker, waarin slechts een vage schemer hing van het grijsvlakkend raam.
Eindelijk! Gelukkig weer voorbij de lange, wrede dag, vijandig van pijn, spot en narigheid!
O God, wees mij genadig! Gij weet alles! Ook van venavend. Van alle ellende!
Maar God was onbereikbaar ver.
En hij, Wijer, de vent-van-niks, hij zat zo diep onder de narigheid. Daar kon een mens nooit onderuit komen. Je zat er in, als een gevangene in z'n cel. Hoe kon je aan zo'n leven nou iets veranderen? Je was aan handen en voeten gebonden, vastgegroeid in de miserabele dingen.
God? Die kon er zelfs niks an doen! Maar... Die was toch almachtig en... genadig? O Heer, laat me niet los... mijn niet... en ons allemaal niet!
|
|