ook wij vergeven onzen schuldenaren.’ Thuisgekomen blijkt de echtgenote van de reiziger een hulpbehoevende wasvrouw te zijn, die kennelijk scharrelt met een jonge matroos. Van de kastelein van de herberg verneemt de reiziger dat de jonge matroos zijn zoon is. Even later maakt de man zich bekend aan de vrouw en de zoon en maakt hij alles weer goed, waarna ze in weelde kunnen leven.
In de jaren vijftig van deze eeuw tekende Tj.W.R. de Haan in Volendam een versie op uit de volksmond. In deze versie krijgt de man van zijn vader de drie goede raadgevingen als hij besluit zijn familie te verlaten en de wijde wereld in te trekken. Op aanwijzing van de vader blijft de zoon het rechte pad bewandelen. De reisgezel die een zijweg door het bos neemt, wordt vermoord. Onderdak krijgt de zoon ditmaal in een boerderij, waar een oud vrouwtje in een rolstoel uit de kast komt om mee te eten. Het is de moeder van de boer; haar straf wordt opgeheven omdat de reiziger zich niet nieuwsgierig toont. Na achttien jaar in den vreemde te hebben gewerkt, keert hij terug naar huis. Nu voorkomt de derde raadgeving dat de man een ongeluk begaat als hij zijn vrouw een jonge man ziet kussen die later zijn zoon blijkt te zijn.
Over vertellers en vertelsituaties uit het verleden zijn we niet altijd goed geïnformeerd, omdat de volkskunde pas tamelijk recent aandacht heeft ontwikkeld voor deze aspecten van de vertelcultuur. De Haan verschaft ons enige informatie over zijn Volendamse zegsman en over de Volendamse verteller van wie deze het sprookje weer gehoord had: ‘De zegsman is een zelfstandig denkende timmerman-aannemer. Hij hoorde de verhalen nagenoeg zestig jaar geleden in een gezellige kring, bijeengekomen om naar een verteller te luisteren, die er een kwartje per avond voor kreeg. Vooral op feestdagen geschiedde dit, met kerstmis en oudjaar. Een beroemd sprookjesverteller was “Kössie”, alias Klaas Schouten. Deze vrijgezel was vroeger visser geweest, op later jaren was hij zo'n “skarrelaar” die de vissers van de in zee blijvende botters naar de haven bracht.’
Vanuit het perspectief van het civilisatieproces weerspiegelen de wijze raadgevingen in deze sprookjes (at 910b en 910c) telkens bepaalde (West-Europese) beschavingsidealen. Tamelijk centraal staat de notie dat men impulsief gedrag dient te vermijden en het driftleven moet temperen. De sleutelbegrippen zijn: bedachtzaamheid, behoedzaamheid, respect en zelfbeheersing. Het komt erop neer dat men rationeel, weloverwogen en planmatig moet handelen, dat men de gevolgen van een daad moet overzien, zowel waar het 't eigen als andermans lot betreft. Men mag zich niet onnadenkend aan impulsen en emotionele daden overgeven (de moordaanslag). Behoedzaam en voorzichtig dient men zich door het leven te begeven, de gebaande wegen volgend en de zijwegen vermijdend. Wie afwijkt loopt risico (de bekende weg / het rechte pad). De beschaafde mens heeft respect voor andermans privacy, houdt rekening met andermans gevoelens, bewaart een zekere distantie, geeft geen aanstoot, mengt zich niet opdringerig in andermans aangelegenheden (de vrouw in de kooi/kast). Een van de belangrijkste aspecten in de West-Europese beschavingsontwikkeling is de externe eis van zelfbeheersing, de controle over het driftleven, het in de hand houden van de agressie en het onderdrukken van onlustgevoelens (moeder en zoon). Deze sprookjes tonen welk een profijt men van driftbeheersing en sociaal aangepast gedrag kan trekken, door te laten zien welke zware sancties er (kunnen) staan op het overtreden van de sociale regels, namelijk straf en dood. In het