Het vrouwtje van Stavoren
Toen Stavoren nog een zeehaven en rijke koopstad was lieten de inwoners, ‘de verweende kinderen van Stavoren’, uit pure verwatenheid zelfs hun stoepen (soms ook: de luifels boven hun deuren) met goud beslaan. De rijkste van allen was een trotse weduwe. Op een dag stuurde zij een van haar schippers erop uit om het allerkostbaarste te zoeken.
De schipper reist de hele wereld af maar kan niets vinden wat zijn vrouwe niet heeft, totdat hij in Dantzig aan de Oostzee prachtiger koren vindt dan hij ooit heeft gezien. Dit moet het kostbaarste op aarde zijn, denkt hij. Hij laadt zijn schip ermee vol en zeilt terug naar huis. Maar hij heeft buiten zijn meesteres gerekend: die vindt het nog niet eens voor haar varkens goed genoeg en beveelt hem het aan bakboord - hij had het aan stuurboord ingeladen - in zee te werpen. Een oude bedelaar smeekt haar hierop terug te komen: anders zal zij eens zo arm worden dat zij zelf om brood zal moeten bedelen. Spotlachend trekt de hoogmoedige een gouden ring van haar vinger en werpt hem in de haven: ‘Zo min als deze ring ooit zal terugkomen, zo min kan ik arm worden.’
Maar de volgende dag al vindt haar meid de ring in de buik van een vis, en voor de weduwe van de schrik kan bekomen krijgt ze de ene onheilstijding na de andere te verwerken. Haar schepen vergaan, haar pakhuizen vliegen in brand en haar land wordt door de zee verzwolgen. Ze verarmt zo snel dat ze weldra moet gaan bedelen om een stukje brood. En op de plaats waar het graan in zee is geworpen ontstaat een zandbank, die de haven van Stavoren ontoegankelijk maakt, zodat de rijke koopstad in verval raakt. Op die zandbank, het Vrouwenzand, groeit ter gedachtenis het vrouwenkoren, een helmplant met loze aren.
Dit verhaal wordt, ook al is het qua inhoud en intentie meer sage (gelokaliseerde historische overlevering) en exempel (afschrikwekkend voorbeeld) dan een sprookje (een positief eindigend wonderverhaal), om het ring-motief toch meestal tot het laatste genre gerekend (at 736a, ‘The Ring of Polycrates’). Het is langzaam tot bovenstaande vorm gegroeid. Tot ver in de 18e eeuw werd het nog als een ware, omstreeks 1200 te dateren geschiedenis gezien, die de neergang van de in de middeleeuwen rijke Hanzestad Stavoren verklaarde. Pas daarna werd duidelijk dat we hier met een fictief volksverhaal te maken hebben.
De eerste vermelding vinden we bij de Friese geschiedschrijver Cornelius Kempius (ca. 1520-89) in zijn De origine, situ, qualitate et quantitate Frisiae (1588). Bij hem zijn het rijke kooplieden die het graan in zee laten werpen. Al spoedig duikt dan de weduwe op, en wel in de fantastische Croniicke ende warachtige Beschryvinghe van Vrieslant van Ocko Scharlensis (1597). In het begin van de 18e eeuw worden de loze korenaren voor het eerst vermeld. De Duitse reiziger Zacharias van Uffenbach (1683-1734), die in 1710 deze contreien bezocht, hoort er dan van.
Pas na 1800 duikt het ring-motief op. De gebroeders Grimm nemen in het eerste deel van hun Deutsche Sagen (1816) het verhaal tweemaal op, eenmaal zonder (nr. 239) en eenmaal met het ring-motief (nr. 240). De eerste tekst ontleenden ze aan schriftelijke bronnen, de tweede hadden ze omstreeks 1815 gekregen van de Westfaalse edelman Clemens von Bönninghausen (1785-1864). Deze was op Herinckhave bij het Twentse Fleringen geboren en zou het verhaal mèt het ring-motief van schippers en vissers aan de oostelijke Zuiderzeekust hebben gehoord. In