Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties
(1997)–A.J. Dekker, J. van der Kooi, Theo Meder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
De schijndode vrouwIn Duinkerken leefden eens een man en een vrouw die rijk waren en veel van elkaar hielden. Toen de vrouw onverwachts overleed, liet haar man haar in kostbare kleren en met gouden ringen om de vingers in de kerk begraven. In de nacht na de begrafenis opende de doodgraver het graf om de ringen weg te nemen. Toen de ringen niet loskwamen, trok hij een mes om haar de vingers af te snijden. Maar toen hij met het mes een vinger beroerde begon de vrouw te bewegen en ging ze zitten - ze was slechts schijndood geweest. De verschrikte doodgraver zonk jammerend aan haar voeten, maar ze stelde hem gerust: ze dankte aan hem haar leven. Hij helpt haar uit het graf en zij gaat naar huis en klopt aan. Haar man vraagt wie er is. Zij maakt zich bekend, maar hij kan het niet geloven. Eerder nog zullen de paarden op zolder klimmen en door het venster naar buiten kijken dan dat zij terugkomt. Nauwelijks is hij uitgesproken of hij hoort de paarden op de trap stommelen en hen nalopend ziet hij hoe ze de koppen door het venster steken. Nu snelt hij naar beneden, laat zijn vrouw binnen en drukt haar aan zijn borst. Ter herinnering aan deze gebeurtenis laat hij twee paardenkoppen in steen uithouwen en aan de gevel naast de zoldervensters bevestigen - waar ze nu nog te zien zijn.
Aldus een vertelling in de Niederländische Sagen (1843) van de enthousiaste Duitse Grimm-adept Johann Wilhelm Wolf (1817-55), die naar België trok om de Vlamingen wakker te schudden en hun volksoverleveringen te verzamelen, en die hier veel weerklank vond. Twee wijdverbreide, oeroude en algemeen menselijke angsten liggen ten grondslag aan dit verhaaltype: de angst voor grafrovers en de vrees levend begraven te worden. Beide werden en worden voortdurend gevoed door werkelijke ervaringen. Grafroof, in het christelijke Westen als heiligschennis veroordeeld, was en is een onuitroeibaar kwaad; en dat schijndode personen begraven werden en in het graf weer uit hun verstarring ontwaakten kwam in vroeger tijden, toen het zo veel moeilijker was dan nu om de exacte grenslijn tussen leven en dood vast te stellen, wel zo vaak voor dat de vrees hiervoor bij tijden bijna epidemische vormen aan kon nemen. Vooral in de tijd van de Verlichting hield dit fenomeen de gemoederen dermate bezig - kort na 1800 waren er al meer dan duizend min of meer wetenschappelijke publicaties aan gewijd - dat allerlei methoden werden bedacht om het te voorkomen, van de steek door het hart van de zeer waarschijnlijk overledene tot ingenieuze constructies in het graf, zoals een belletje erboven verbonden met een touw in de hand van de dode zodat hij bij een eventueel ontwaken de bel kon luiden. Deze angsten vonden hun uitdrukking in vele verhalen, waarvan dat van de dode die terugkeert om zijn eigendom weer op te eisen (»Gouden armpje) en dit van de schijndode vrouw wel de bekendste zijn geworden. Het laatste (at 990, ‘The Seemingly Dead Revives’) valt uiteen in twee groepen redacties. In de eerste groep, waartoe bovenstaand verhaal behoort, wordt de vrouw gered juist doordat het graf geschonden wordt door iemand die het op de rijkdommen in het graf voorzien heeft, in de tweede groep door een man die haar zo lief heeft dat hij haar in het graf volgt. De eerste groep duikt voor het eerst op in Europa in de late middeleeuwen en begint | |
[pagina 317]
| |
met een redactie die lange tijd de meest sprekende en verbreide zou worden. Het verhaal speelt in Keulen, waar in 1400 een schijndood begraven edele vrouwe door de doodgravers die 's nachts haar trouwring af willen trekken, weer gewekt wordt. Het duurde enige tijd voor deze overlevering zich ten volle had ontwikkeld. Ging het aanvankelijk (de oudste tekst staat in een Keulse kroniek uit 1499) nog om een kort verhaal over een anonieme vrouw, in 1604 krijgt ze een naam: Richmuth von der Adoicht, en in 1691 wordt het verhaal uitgebreid met het motief van de ongelovige echtgenoot, die eerder zijn paarden op zolder verwacht dan zijn vrouw terug. Het wordt dan gekoppeld aan een bestaand huis met twee paardenkoppen aan de gevel. Tot de verspreiding droegen ook afbeeldingen in boeken (1592) en op losse bladen (1604) bij. De literaire overlevering was toen al op gang gekomen, en via wetenschappelijke, historische en stichtelijke werken, de (curiositeiten)literatuur en straatliederen kreeg het verhaal een grote bekendheid. Ook in andere plaatsen werd het nu gelokaliseerd - ook buiten Duitsland, in Frankrijk, Engeland, Ierland, Denemarken en Vlaanderen bijvoorbeeld (de tekst uit Duinkerken hoort hier ook duidelijk bij) - en vaak kreeg het daarbij een etiologisch karakter: het werd gebruikt als verklaring van bijvoorbeeld passende geveltekens aan huizen of bijzondere grafstenen. Intussen was er een nieuwe redactie ontstaan. Vanaf 1582 werd het verhaal ook verteld van een zwangere vrouw uit Padua, die niet werd gered door grafrovers, maar door het gehuil van de twee kinderen die zij in het graf had gebaard. Deze aansprekende variatie werd ook het thema van een Duits straatlied dat Achim von Arnim (1781-1831) en Clemens von Brentano (1778-1842) opnamen in hun Des Knaben Wunderhorn (1805-08). Betreft het bij de oudere lezingen van de ring-redactie vooral gelokaliseerde, voor waar vertelde historische overleveringen (sagen), in de jongere mondelinge overlevering, die zich laat documenteren voor vrijwel heel Europa (ook uit Nederland kennen we een vijftal teksten), het Midden-Oosten, Noord- en Midden-Amerika, krijgt het meer en meer het karakter van een van tijd en ruimte losgezongen romantisch novellesprookje: er was eens een prinses die, enzovoort. Toch blijven plaats- en tijdgebonden versies hun rol spelen, verschillende recentere verwerkingen van het gegeven laten dit ook zien. Een voorbeeld: in 1964 zou in een mortuarium in New York een dood verklaarde man ontleed worden. Toen de chirurg de eerste snede plaatste sprong de schijndode overeind en greep de arts bij de keel. Deze stierf van schrik. Dit soort actualiseringen wordt ook wel als krantenbericht verspreid, soms met een nog schokkender karakter. In Boekarest zou zich het volgende hebben afgespeeld: een meisje dat te veel slaappillen heeft ingenomen ligt klinisch dood verklaard in een mortuarium. Daar wordt ze verkracht door een werknemer die flauwvalt als ze haar ogen opent. Zo'n necrofiele versie van de Schijndode vrouw vinden we ook al in een Frans verhaal uit 1740, waarin een edelman de schijndode dochter van een herbergier verkracht. Pas als de kist in het graf wordt neergelaten ontwaakt ze en negen maanden later krijgt ze een kind. Alles loopt hier goed af: de man bekent zijn daad en huwt de moeder. Waarmee dit verhaal een tussenvorm tussen de eerste en de tweede, romantische groep genoemd kan worden. Die tweede groep lijkt iets ouder dan de eerste en begint met een exempel in het zogenaamde Bonum universale de apibus (Het algemeen welzijn naar het voorbeeld van de bijen) van de Leuvense dominicaan Thomas van | |
[pagina 318]
| |
Cantimpré (ca. 1200-72), een werk dat in het Middelnederlands bekend staat als Het Biënboec. In een dorp in Brabant wordt een jongeman afgewezen door de ouders van zijn beminde. Dan sterft zij, of tenminste, dat denkt men en zij wordt met een laken bedekt. Als de jongeman nu door het bos loopt hoort hij een meisje schreien. Het is zijn geliefde. Een man (demonisch wezen, de duivel?) had haar daar gebracht. De jongeman biedt vervolgens haar vader aan haar gezond terug te brengen als hij met haar mag trouwen. De verbaasde vader stemt in het bijzijn van getuigen in. De jongeman tilt nu het laken op en daar vinden ze een duivels bedrog: een op het meisje gelijkend beeld van rottend hout met een dun velletje bekleed. De jongen en het meisje trouwen en zij bleef gezond ‘tot onsen tiden toe’. Dit motief van het plaatsvervangende beeld heeft een curieuze parallel in een Indiase roman, de Malayasundarikatha van Manikyasundara († ca. 1415): een koningin sterft en men wil haar lichaam bij de rivier verbranden. Dan drijft een balk voorbij. Men wil deze als brandhout gebruiken, maar de balk blijkt hol. Binnenin vindt men de slapende koningin. Als ze het ‘lijk’ ontbloten vliegt een demon weg. De koningin ontwaakt nu en vertelt dat de boze geest haar ontvoerd had en zelf haar plaats ingenomen had. De tekst van Thomas van Cantimpré staat op zichzelf en had nauwelijks invloed op de latere overlevering. Anders ging het met een drietal verhalen van Italiaanse novellendichters. Boccaccio (1313-75) vertelt ca. 1358 in zijn Decamerone (10,4) - eerder (1336-40) had hij dit al in zijn roman Filocolo gedaan - hoe een Napolitaanse ridder, verliefd op een getrouwde vrouw die hoogzwanger is overleden, haar graf openbreekt en haar begint te kussen. Dan bemerkt hij nog een lichte polsslag. Hij brengt haar naar het huis van zijn moeder, waar zij bevalt van een jongetje. Later schenkt hij haar tijdens een diner aan haar man terug. Zo edelmoedig is niet de Florentijn in een verhaal van Agostino Velletti (eind 15e eeuw?). Een jonge vrouw ‘sterft’ en wordt bijgezet. In de nacht ontwaakt ze en ze weet zich uit het graf te werken. Haar echtgenoot en vervolgens haar ouders en haar oom weigeren haar binnen te laten; ze denken dat ze een spook is. Dan gaat ze naar een vroegere geliefde die haar verheugd opneemt en weer op krachten doet komen. Ze trouwt nu met hem; de dood breekt wet en verwantschap. Nu wil haar man haar terug, maar een kerkelijke rechtbank beslist anders: ze hoort nu bij haar tweede echtgenoot. Een rechtszaak beslist ook over het lot van een jonge Venetiaanse in een novelle van Matteo Bandello (1485-1561). Terwijl haar heimelijke geliefde op zee is, wordt haar een ongewenste bruidegom opgedrongen. Door verdriet overmand valt ze in onmacht en zo wordt ze begraven. Haar zeeman keert terug, dringt de crypte binnen en weet haar weer bij te brengen. De eerste bruidegom daagt de zeeman uit tot een tweegevecht. De raad van tien beslist echter dat ze er een rechtszaak van moeten maken. De zeeman wint. Deze drie novellen zijn in de Europese literaturen talloze malen naverteld en gevarieerd, en ook voor het theater bewerkt, als drama of (een enkele keer) als opera. In Nederland werd Boccaccio's versie - al in 1564 door Dirk Volckertszoon Coornhert (1522-90) geselecteerd voor zijn XX lustighe historien oft nieuwicheden Johannis Boccatij - bekend door een berijming door Jacob Cats (1577-1660) in zijn Proefsteen van den Trouwringh (1637): ‘Graf-houwelick of leven uytten doodt’. Ook in onze moderne letterkunde leefde Boccaccio's versie voort. Louis Coupe- | |
[pagina 319]
| |
rus (1863-1923) bewerkt het gegeven in zijn Korte arabesken (1911) en Arthur van Schendel (1871-1946) in de Florentijnsche verhalen (1929). Het sentimentele straatlied hier en elders maakte zich eveneens van het thema meester. De tot de tweede groep behorende verhalen kennen ook een lange traditie in de Chinese novellenliteratuur. Zo vinden we in de Longtu gong'an, een verzamelingen detectiveverhalen uit de eindjaren van de Ming-dynastie (de laatste Ming-keizer pleegde in 1644 zelfmoord) met als held de evenknie van Rechter Tie, Bao Zheng (999-1062), de volgende geschiedenis. Een jonge geleerde moet zijn geliefde opgeven en met een ander trouwen. De geliefde valt in onmacht en wordt begraven. Een dienaar, die verliefd op haar is, sluipt 's nachts naar haar graf en wil haar kussen. Zij ontwaakt en laat zich overreden met hem mee te gaan en met hem te trouwen. Hun huis brandt af, zij raakt in de verwarring gescheiden van haar man en zoekt haar toevlucht bij haar vader, maar die denkt dat zij een spook is en stuurt haar weg. Dan klopt ze aan bij haar vroegere geliefde. Ook die denkt dat zij een spook is en hij onthoofdt haar. Rechter Bao moet de knoop ontwarren. Hij veroordeelt de dienaar en spreekt de jonge geleerde vrij. Ook Pu Songlin (1640-1715) bewerkte deze stof in zijn bekende Liaozhai zhiyi (Optekeningen van vreemde zaken uit het studeervertrek van Ledigheid). In de jongere Chinese mondelinge overlevering is hij eveneens veelvuldig aangetroffen. Soms wordt dan verteld dat bij de jonge vrouw iets in de keel bleef steken, een motief dat wij ook elders in deze context vaak tegenkomen. Hoewel de Schijndode vrouw als verhaaltype een uitgesproken middeleeuws-Europese creatie lijkt, vinden we er al voorvormen van in de antieke romanliteratuur. Hierin wordt het motief van de schijndood van de heldin vaak als startpunt voor een reeks romantische avonturen gebruikt. In de Chaireas en Kallirhoè van Chariton van Aphrodisias (1e eeuw v.C.?) wordt de heldin Kallirhoë door haar man zo geschopt dat ze voor dood blijft liggen en in een tombe begraven wordt. Ze komt weer tot zich en wordt gered door een rover, die haar als slavin verkoopt. Antheia in de Ephesiaka van Xenophon van Ephese (waarschijnlijk 2e eeuw) is uit vrije wil in het graf gekomen. Zij neemt, van haar man gescheiden, een gif in dat echter een slaapmiddel blijkt. Ook zij wordt door rovers gevonden en verkocht. In de vanaf de 3e tot in de 19e eeuw zeer geliefde avonturenroman over Apollonius van Tyrus (Historia Apollonii regis Tyri), in het Nederlands vanaf 1493 bekend als volksboek, wordt een vrouw, die op zee na een bevalling verstart, voor dood in een kist overboord gezet. Aangespoeld op de kust ontwaakt ze als iemand haar aanraakt. Deze en andere populaire verhalen over weer tot leven gewekte schijndoden hebben een motievencomplex gevormd waaruit dit verhaaltype kon ontstaan. Het humoristische volksverhaal maakte zich eveneens van het thema meester, legde - inherent aan dit genre - de accenten echter volstrekt anders. Waar de sage en het novellistische sprookje de nadruk leggen op de wonderbaarlijke wederopstanding en het gelukkige einde, plaatste dit het in de categorie huwelijkse ongemakken (vdk 1354c*, ‘Een verschrikkelijk ongeluk: schijndode vrouw komt bij’). Een vrouw ‘sterft’, maar op weg naar het graf krijgen de dragers een ongeluk met de kist. Door de schok komt de vrouw weer bij. Als zij later, naar het lijkt definitief, is overleden, verzoekt de echtgenoot de dragers op de plaats waar ze de eerste keer struikelden extra voorzichtig te zijn: daar is toen | |
[pagina 320]
| |
een lelijk ongeluk gebeurd. Ook dit verhaaltje kan bogen op een oude schriftelijke (vanaf het begin van de 17e eeuw) en een jongere mondelinge overlevering. Het is vooral bekend geworden door ‘Der betrübte Witwer’ van Christiaan Fürchtegott Gellert (1715-59) en onder andere gevonden in Duitsland, Frankrijk en Nederland. Hier wordt het nu nog als Moos-en-Saar-mop verteld. jurjen van der kooi teksten: Burger 1995, pp. 78-81, 188; ds i, nr. 341; Poortinga 1976, pp. 244-245; Poortinga 1982, p. 326; Sliggers 1980, nr. 15; Van der Vet 1902, p. 127; Wolf 1843, nr. 536. |
|