Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties
(1997)–A.J. Dekker, J. van der Kooi, Theo Meder– Auteursrechtelijk beschermdHet gouden armpjeEen meisje, dochter van rijke ouders, heeft haar armpje verloren en er in plaats daarvan een van goud gekregen. Ze sterft, en ze wordt met haar gouden armpje begraven. De meid van de ouders, door begeerte overmand, opent op een nacht het graf en neemt het armpje weg. Weken, maanden gaan voorbij. 's Avonds, als de meid alleen op haar dienstbodenkamertje in bed ligt, hoort ze vaak vreemde geluiden die ze niet thuis kan brengen. Het is net of ze een stem hoort, elke nacht weer iets luider en duidelijker dan de nacht ervoor. Dan herkent ze het geluid: het is een klagend kinderstemmetje. Nacht na nacht ligt ze te luisteren. Eerst kan ze het niet verstaan; dan - het komt steeds dichterbij - verstaat ze het lange klagende geluid: ‘Mijn armpje, mijn armpje!’ De volgende nacht hoort ze de stem op de trap, de nacht daarop vlak voor haar deur, en tenslotte in haar kamer, luid, duidelijk en heel dreigend nu: ‘Mijn armpje! Mijn armpje!!’ De meid vraagt bevend: ‘Wie heeft jouw armpje?’ De stem nu, luid en beschuldigend: ‘Jij hebt mijn armpje!’. Hierbij wijst de verteller plotseling een van de luisteraars met een beschuldigende vinger aan.
De deur tussen de doden en de levenden staat op een kier. Gestorven mensen, zo wil het traditionele volksgeloof, kunnen terugkeren en gaan spoken. Gelukkig doen ze dit maar zelden, en ook niet allemaal. Zij treden vooral dan op indien ze voortijdig aan hun einde gekomen zijn (verongelukt zijn, zelfmoord gepleegd hebben), zich niet voldoende vrij hebben gemaakt van hun geliefden, of iets niet geheel in orde gemaakt hebben (een schuld niet betaald, bijvoorbeeld) maar ook wanneer hun onrecht aangedaan is, of zij in hun rust gestoord worden. Meestal tot schade van de betrokken levenden. Talloze sagen leggen getuigenis af van dit volksgeloof. Uit de sagen van de voorlaatste groep heeft zich bovenstaand volksverhaal (at 366, ‘The Man from the Gallows’) ontwikkeld, dat in verschillende redacties geliefd is geworden. Het bekendste is wel die van het gouden armpje. We noemen zo'n verhaal een schriksprookje of plaagvertelsel. Het werd en wordt nog ook als gezelschapsspel gespeeld en om kampvuren verteld. De vertellers zijn veelal volwassenen die een groep kinderen willen laten griezelen, maar ook in de van-kind-naar-kinderen- en van-volwassene-naar volwassenen-traditie vinden we het. Het was een van de kabinetstukjes waarmee Mark Twain (Samuel Langhorn Clemens, 1835-1910) op zijn lezingentoernooien zijn toehoorders de stuipen op het lijf placht te jagen. Het ambivalente bij dit verhaal is dat het enerzijds het geloof aan spoken, de angst voor het ongekende demonische achter onze zichtbare en begrijpbare wereld oproept en versterkt, anderzijds dit door de humoristische plotselinge draai aan het slot weer wegduwt, ten koste van een van de aanwezigen. Eindresultaat is vaak een ongemakkelijk gevoel: het mag dan een verhaal, een spel zijn, maar het had kunnen gebeuren. Het is typisch een verhaal voor een overgangsperiode waarin het tot dusverre algemene geloof in | |
[pagina 148]
| |
het bovennatuurlijke, in de nabijheid en oproepbaarheid van de doden, bij hoe langer hoe meer mensen, zij het ook met vaak onuitgesproken twijfels, overgaat in de opvatting dat dood dood en weg is. Deze overgang valt (met allerlei temporele, geografische, religieuze en sociale verschillen) in de 19e en 20e eeuw in grote delen van Europa en Noord-Amerika waar te nemen, en dit zijn dan ook de gebieden waar het ‘Gouden armpje’ zijn grootste bekendheid en populariteit heeft bereikt. Daarbij hangt het van die verschillen af hoe het wordt verteld. De spanbreedte loopt hiervan een angstaanjagend, voor de betrokkenen slecht aflopend horrorverhaal zonder welk spelelement dan ook, tot aangenaam prikkelende, maar verder niet serieus genomen plagerij. Dezelfde tijd en ruimte kunnen daarbij beide uitersten oproepen, de algemene tendens is echter wel een geleidelijke overgang van geloofde sage via spannend sprookje naar kinderspel. In Nederland, waar de gouden-armpje-redactie heel algemeen was - we kennen hier zo'n veertig optekeningen, maar dit aantal zou probleemloos vermenigvuldigd kunnen worden -, zijn het toch vooral de spelvarianten die de toon aangeven. Daarbij gaat het lang niet altijd om een gouden armpje dat uit het graf gestolen wordt. Het kan ook een been, armband of ring zijn (in dat geval komt het verhaal in de buurt van het verhaaltype » Schijndode vrouw), en dit voorwerp is ook vaak van zilver en soms zelfs van hout, wat de diefstal er niet waarschijnlijker op maakt. In een afzonderlijke groep gaat het niet om een terugkerende dode die bestolen is, maar om iemand die niet begraven is zoals het hoort. Meestal heeft hij of zij dan een doodshemd met maar één mouw of helemaal zonder mouwen aangekregen. Ook hier wisselen sage- en spelvarianten elkaar af. De arts Johan Winkler (1840-1916) tekende vóór 1895 de volgende variant in Workum op: een luie vrouw heeft als haar man sterft zijn doodshemd nog niet af; er ontbreekt nog een mouw. Om ervan af te zijn laat zij hem zo begraven. Drie nachten achter elkaar keert de dode terug en gebiedt met sombere stem: ‘Vrouw / mijne mouw!’ De vierde nacht werpt ze hem een mouw toe: ‘Daar heb je hem!’ Toen was het goed. Iets later, in 1899, hoorde Cornelis Bakker (1863-1933) in Broek in Waterland een spelvariant van deze redactie die zo begint: twee arme vrouwen, een moeder en een dochter, hebben niet genoeg linnen om twee doodshemden te maken. Zij spreken af dat wie het eerst sterft, een hemd met twee mouwen krijgt. De moeder sterft het eerst, maar krijgt een hemd met één mouw. Ze komt terug en vraagt om haar mouw. Deze versie eindigt met de uitroep van de verteller, terwijl hij een van zijn hoorders vastgrijpt: ‘'t Is niet om de mouw, maar om jou!’ Deze mouw-versies, hoewel ook later nog wel eens gevonden, hebben zich, gebonden als ze zijn aan het nu vrijwel verdwenen gebruik om al bij het leven een doodshemd klaar te leggen, niet kunnen handhaven; de diefstal-versies zijn nog springlevend. Uit Vlaanderen kennen we vreemd genoeg dit in Noord-Nederland zo geliefde verhaaltype maar één keer. De Vlaamse tekst representeert een in Nederland niet gevonden redactie, de nog huiveringwekkender kannibalistische ‘gestolen lever’-redactie. Van een dode, meestal een gehangene, wordt een lichaamsdeel afgesneden en opgegeten, waarop de dode terugkomt om het op te eisen. Soms (zo ook in de Vlaamse lezing) is dat lichaamsdeel een dij- of lendenstuk (ham), vaker echter een lever, dat geheimzinnige orgaan, dat in veel culturen lang als de plaats | |
[pagina 149]
| |
van de ziel en de levenskracht werd gezien. De gebroeders Grimm plaatsten als ‘Bruchstück’ al achter de eerste druk van hun Kinder- und Hausmärchen (1812) een mooie lezing: een oude vrouw krijgt 's avonds laat nog gasten en heeft niets meer om ze voor te zetten. Ze gaat naar de galg, waar een dode aan hangt, snijdt deze de lever uit en braadt hem voor haar gasten. Om middernacht wordt er aan de deur geklopt. De vrouw doet open. Het is een dode met een kaal hoofd, zonder ogen en een wond in de zij. ‘Waar zijn je haren?’ - ‘Die heeft de wind mij afgewaaid.’ - ‘Waar zijn je ogen?’ - ‘Die hebben de raven mij uitgepikt.’ - ‘Waar is je lever?’ - ‘Die heb jij opgegeten.’ Hoe de gebroeders Grimm aan deze tekst kwamen, hebben ze niet aangegeven. Zij kenden, zo blijkt uit hun nagelaten papieren, ook de gouden-armpje-redactie in meerdere ‘gouden beentje’-variaties. In een daarvan is het kind al vanaf de geboorte eenbenig, een gevolg van een ondoordachte wens van een kinderloze moeder: ‘Had ik maar een kind, ook al had het maar één been.’ De teksten van de gebroeders Grimm zijn de oudste ons bekende lezingen van dit verhaaltype. Dat het veel ouder is dan het eind van de 18e eeuw is, ondanks de onmiskenbaar archaïsche trekken, niet aannemelijk te maken en ook niet erg waarschijnlijk. jurjen van der kooi teksten: Boekenoogen 1903a, pp. 227-231; Dykstra 1895-96, ii, pp. 131-132; Van der Kooi 1979a, nr. 46; Krosenbrink 1968, p. 201; Poortinga 1979, pp. 75-76. |
|