Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties
(1997)–A.J. Dekker, J. van der Kooi, Theo Meder– Auteursrechtelijk beschermdFortunatusDrie broers, alle drie soldaat, komen in het bezit van een magisch voorwerp. De eerste broer krijgt een geldbeurs die nooit leeg raakt. De tweede verwerft een hoorn waarmee hij een heel leger tevoorschijn kan toveren als hij erop blaast. De derde broer krijgt een mantel die de bezitter overal heenbrengt waar hij maar wenst. De bezitter van de magische geldbuidel komt in contact met een prinses, die er listig in slaagt hem de buidel te ontfutselen. Van zijn broer krijgt de jongen de magische hoorn, maar ook deze wordt hem door de prinses ontnomen. Met de magische mantel van de derde broer keert de jongen nogmaals terug naar het hof. Ditmaal weet hij dankzij dit tovervoorwerp de prinses te straffen, door haar te ontvoeren naar een afgelegen eiland. Maar weer bedriegt de prinses hem: ze steelt | |
[pagina 134]
| |
de tovermantel, keert terug naar huis, en laat de jongen op het eiland achter. Op dat eiland komt de jongen bij een appelboom. Wanneer hij van een appel eet, bemerkt hij tot zijn ontzetting dat er hoorns op zijn hoofd groeien. Even verder vindt hij appels die na consumptie de hoorns weer laten verdwijnen. In vermomming trekt de jongen met zijn magische vruchten naar het hof, waar de prinses wat appels van hem koopt. Spoedig groeien er hoorns op haar hoofd. Van heinde en verre worden artsen ontboden, maar niemand kan de prinses genezen. Dan dient de jongen zich aan, verkleed als arts. In ruil voor de drie gestolen tovervoorwerpen geneest de jongen de prinses met de andere appels.
Zo moet de oorspronkelijke versie van het sprookje geklonken hebben, concludeert Antti Aarne na een zorgvuldige vergelijking van een enorme hoeveelheid versies uit tientallen landen. Verder stelt hij vast dat het sprookje naar alle waarschijnlijkheid in West-Europa ontstaan is, en van daaruit zijn verspreiding heeft gevonden. Tussen de verschillende versies zijn in de loop der tijd de nodige verschillen ontstaan. Soms is er geen sprake van drie broers, maar van één held. De tovergiften kunnen op verschillende manieren verkregen zijn: van vrouwe Fortuna, van een oude vrouw als beloning voor een dienst bij de duivel, als geschenk van een verloste jonkvrouw of als erfenis van de vader. De plaats waar de wonderbare vruchten gevonden worden, kan behalve een eiland ook een bos zijn. In plaats van appels kan - afhankelijk van de geografische positie van de verteller en luisteraars - ook sprake zijn van peren, noten, kersen, vijgen, druiven, dadels, bessen, of zelfs water. De vrucht maakt vaak dat er hoorns op het hoofd van de consument groeien, maar kan ook extreme groei van de neus teweegbrengen. Soms groeit er een staart of een bochel. Na consumptie treedt ook wel gedaanteverwisseling op in een ezel, een paard, een koe, een os, een beer of een wolf. Het sprookje eindigt soms in een huwelijk tussen de held en de prinses. In de internationale volksverhalencatalogus van Aarne en Thompson staat dit wondersprookje geregistreerd als at 566, ‘The Three Magic Objects and the Wonderful Fruits (Fortunatus)’ en in de middeleeuwse exempelcatalogus van Tubach als nr. 2153, ‘Fortunatus’. Het sprookje kent een ruime verspreiding over Europa en het Midden-Oosten, en is ook opgetekend in India, Indonesië, China en Vietnam, alsmede in delen van Noord-, Midden- en Zuid-Amerika. In de Kinder- und Hausmärchen van de gebroeders Grimm komt het sprookje voor onder de titel ‘Der Krautesel’ (nr. 122), waarin de geliefde door het eten van een kruid in een ezel verandert. In deze versie is het sprookje (niet geheel ongebruikelijk) gecontamineerd met at 567, ‘The Magic Bird-Heart’. De oudste versies van het sprookje stammen uit de middeleeuwen en zijn te vinden in de Latijnse Gesta Romanorum (ca. 1300, zie cap. 120) en in de prozaroman Fortunatus (oudst bekende druk: Augsburg 1509; oudst bekende Nederlandse druk: Antwerpen 1610: Een nieuwe historie van Fortunatus). Met name aan dit laatste ‘volksboek’ ontleent het sprookje zijn naamgeving. In het eerste deel van deze prozaroman verwerft Fortunatus een onuitputtelijke geldbeurs en een toverhoedje dat hem overal heen kan brengen. In deel twee erven zijn zoons Ampedo en Andolosia de voorwerpen, die aan prinses Agrippina verloren en weer teruggewonnen worden. De roman heeft geen sprookjesachtige | |
[pagina 135]
| |
afloop, want hij eindigt met de moord op Andolosia en het kommervolle overlijden van Ampedo. In 1712 publiceert Jean-Paul Bignon zijn literaire versie Histoire du prince Tangut et de la princesse au pied du nez, waarin naar de mode van de tijd gesuggereerd wordt dat de vertelling aan een Arabische bron ontleend is. Antti Aarne heeft betoogd dat deze literaire versies alle ontleend zijn aan de West-Europese mondelinge overlevering. Jozef Valckx valt hem hierin bij wat de prozaroman Fortunatus betreft. Op de prozaroman is weer een Engelse komedie uit 1600 gebaseerd: The Pleasant Comedie of Old Fortunatus van Thomas Dekker. De roman werd verder in 1553 in Duitsland door Hans Sachs, en in 1643 in Nederland door Bernard Fonteyn voor toneel bewerkt. Het sprookje van Fortunatus is in Nederland en Vlaanderen slechts luttele malen uit de mondelinge overlevering opgetekend - en in géén van de versies komt overigens de naam Fortunatus voor. Te Helvoirt in Noord-Brabant is het sprookje opgetekend in 1894 bij een vrouw die het verhaal van haar grootmoeder kende. Deze versie, waarin wel de tovervruchten, maar niet de tovervoorwerpen voorkomen, verloopt aldus: een rijke prinses en een arme prins zijn verliefd op elkaar. De koning huwelijkt zijn dochter echter aan een rijke koning uit, en de arme prins begint verdrietig door het bos te dwalen. Daar ontmoet hij de bosgodin van Damasko, die hem meeneemt naar haar onderaardse rijk. Zij wil hem helpen, op voorwaarde dat de prins haar dochter terugbrengt. Van de bosgodin krijgt hij twee soorten appels. De ene soort gaat in een zak met het opschrift Hokus: deze appels verschaffen jeugd en schoonheid. De andere appels gaan in een zak met Pokus als opschrift: wie deze appels eet, krijgt lange hoorns op zijn hoofd. Vermomd als koopman gaat de prins naar de markt. Al spoedig blijken zijn jeugdig makende appels te werken, en hij wordt aan het hof ontboden. Daar laat de prins zijn geliefde en haar hofdame eten van een appel uit de Pokus-zak. Zij krijgen enorme hoorns. De rijke koning wenst niet langer met de lelijke prinses te trouwen. Haar vader belooft de hand van zijn dochter aan degene die haar van de hoorns kan bevrijden. Het lukt de toegestroomde dokters niet, maar de als arts vermomde prins wel, met een appel uit de Hocus-zak. Volgens de pseudo-arts moet de hofdame, die ook hoorns heeft, buiten het paleis genezing krijgen. Hij brengt de hofdame bij de bosgodin van Damasko, en nu zijn moeder en dochter weer herenigd. Uiteindelijk maakt de prins zich aan het hof bekend en mag hij met de prinses trouwen. Later zal hij als een goed vorst regeren. Deze vertelling werd gepubliceerd door de neerlandicus G.J. Boekenoogen, evenals de navolgende variant, die hij in 1901 van de arts Cornelis Bakker (1863-1933) kreeg toegestuurd (archief pjmi). De vertellers zijn broer en zus Sevenhuysen, die het verhaal in hun jeugd van hun vader hadden gehoord. Twee zonen erven een toverfluitje en een toverhoedje. Als ze op het fluitje blazen of met het hoedje zwaaien, vervult een mannetje hun wensen. Beiden vragen een zak met goud. De ene broer koopt een boerderij, de ander gaat met het fluitje naar de stad. Als de koning en zijn dochter in een koets voorbijrijden, wenst de jongen tot tweemaal toe een mooiere koets. Uiteindelijk mag de jongen aan het hof komen. Hij wordt verliefd op de prinses en zij palmt hem in. Ze ontfutselt hem het fluitje, blaast en beveelt het mannetje om de jongen te verjagen. De jongen haalt bij zijn broer het hoedje. Aan het hof laat hij zich nogmaals beetnemen: hij raakt het hoedje kwijt en wordt verjaagd. In het bos wil hij zich verhan- | |
[pagina 136]
| |
gen, maar hij vindt grote en kleine peren, die de neus doen groeien en krimpen. Hij verkoopt de grote peren aan het hof en de prinses krijgt een enorme neus. Even later dient de jongen zich als dokter verkleed aan: hij constateert dat de prinses onrechtvaardig verkregen goed bezit. Als zij fluit en hoedje teruggeeft, krijgt zij de kleine peren, waardoor haar neus weer krimpt. De jongen laat aan het hof een papje achter met fijngewreven grote peren. Even later is de neus van de prinses weer groot. De koning stuurt een leger achter de jongen aan. Hij en zijn broer wensen met fluitje en hoedje echter een groter leger en ze verslaan de koning. De prinses wordt arm en blijft lelijk. Ditzelfde sprookje is later nog twee keer gepubliceerd door J.R.W. Sinninghe als een Zeeuws sprookje, en hij tekent er eenmaal bij aan: ‘Opgeteekend te Brouwershaven in 1901’. Dit laatste is niet geheel juist: het verhaal is namelijk in het Noord-Hollandse Broek in Waterland opgetekend door C. Bakker. De zegsvrouwe was J.H.E. Schoemaker-Sevenhuysen, de echtgenote van Bakkers beste vriend Arend Schoemaker, het hoofd der lagere school in Broek. Mevrouw Schoemaker was evenwel in 1861 geboren in het Zeeuwse Brouwershaven, waar zij samen met haar broer is opgegroeid. Een Friese versie van het sprookje tenslotte werd in 1974 door Steven de Bruin verteld aan de verzamelaar Ype Poortinga. Fortunatus is een van de wondersprookjes waarin tovervoorwerpen centraal staan. Andere voorbeelden zijn » Tafeltje dek je (at 563), en at 569, ‘The Knapsack, the Hat, and the Horn’. Net als Tafeltje dek je is Fortunatus een vertelling over het verkrijgen, verliezen en herwinnen van magische giften. In beide sprookjes worden de giften door magie herkregen: hetzij door een uit zichzelf slaande knuppel, hetzij door een truc met magische vruchten. Twee magische voorwerpen verschaffen in beide sprookjes belangrijke levensbehoeften: geld of rijkdom (magische buidel, Ezeltje strek je) en veiligheid of bescherming (magische hoorn zorgt voor leger, Knuppel uit de zak). Met name dankzij zijn geld weet de hoofdpersoon uit het Fortunatus-sprookje entree te krijgen in de hogere kringen. Het sprookje is tevens een waarschuwing tegen naïviteit: wie over rijkdom en unieke eigendommen beschikt, dient erop bedacht te zijn dat anderen hem zijn bezit uit hebzucht willen ontnemen. De hoofdpersoon is duidelijk te goed van vertrouwen, en laat zich zijn verworvenheden ontfutselen. Gelukkig krijgt hij de kans om zijn fout te herstellen. Dankzij magische vruchten weet de hoofdrolspeler de prinses met lelijkheid te treffen. Omdat hij over het geneesmiddel daartegen beschikt, manoeuvreert de held zich in een superieure positie waarin hij eisen kan stellen, zijn bezit kan herwinnen en alsnog het geluk kan vinden. Fortunatus is Latijn voor Gelukkige. Ook al is de naam afkomstig uit de laat-middeleeuwse prozaroman, en spoort deze tekst niet in alle opzichten met het sprookje (Fortunatus is de vader, niet de zoon), uiteindelijk lijkt de naam toch wel toepasselijk. theo meder teksten: Boekenoogen 1901-02, pp. 198-205 en 234-238; khm nr. 122; Poortinga 1976, pp. 27-34; Sinninghe 1933, pp. 336-341; Sinninghe 1978, pp. 50-55. |
|