te drinken, 't Zal uw gezondheid zijn.
Al wat jufvrouw noode, Weigerde hij daarbij, Toen zei zij, snoode: Het verwonderd mij, Terwijl de koud' geeft appetijt, Ik bid u, proef dat boutje, Naar uw lust maar snijd.
De lompert wou niet eten, Al wat de jufvrouw bood, Hij schijnt bezeten, Als een bul die stoot, Dan kijkt hij naar de spijs en wijn, Dan telt hij al de steentjes, Die in de schoorsteen zijn.
't Was half een geslagen, Toen kwam de Huiswaardin, Aan jufvrouw vragen, Of het was met haar zin, Dat men een bed opmaken zou? Zij zei: gij moet ons dienen, Wij zijn man en vrouw.
De slaapzaal ingekomen, Sprak hem de jufvrouw aan, Ik heb u genomen, Tot mijn echte man, Omdat gij zult verkiezen mijn, Vermits nu ook mijn ouders, Overleden zijn.
Mijn baas en moeder zouden, Mij wezen zeer straf, Mij het werk onthouden, En ik van haar af. Woudt gij nog werken voor de kost, Jongman gij zult wezen, Als een graaf gedost.
Als jufvrouw haar ontkleden, Was deze bloed in nood, Vol angst en vreezen, Wierd dan bleek, dan rood; Hij was gelijk als hout of steen, En liet de jufvrouw slapen, Den ganschen nacht alleen.
Aurora zond haar luister, Waarop Phebus straalt, Daar zij in 't duister, Zoo mee pronkt en praalt, Het daagde reeds aan 't Firmament, Toen zij de poort trad binnen, Met deze lompen vent.
Zij ging hem nog weer nooden, Daar haar woning was, En zend een bode, Naar zijn moeder ras. Zij bragt hem in een prachtig huis, Daar al de booijen treurden, Dat zij niet was t' huis.
Als zij haar jufvrouw zagen, Was de blijdschap groot, Zij waren zeer verslagen, Ja tot in der dood. Een schenkbord met een glaasje sek, Liet daar de jufvrouw komen, Voor dezen mallen gek.
Zij liet haar kamers kijken, Netjes gestoffeerd, Hij stond gelijken, Of 't hem niet deerd. Haar kasten zijn gevuld met goud, Zij sprak: het is u mede, Zoo gij mij maar trouwt.
Die reden hem vervelen, Hij sprak weer van gaan; Zij toonde haar juweelen, En sprak hem dus aan, En zei: dat kabinet is mijn, Met flonkerende steenen, Parels en robijn.
Als hij nu zag de steenen, Die houten Sint Nicolaas, Begon hij zeer te weenen, En zei: 'k moet naar mijn baas; Op 't laatst liet zij hem ook gaan. Verzocht hem om nog eensjes, Weer te komen aan.
Nu is die bloed ontslagen, Door zijne buffeldom, Hij zag in vele dagen, Niet eens naar haar om, Waardoor zij eene kneizing kreeg, En daardoor zoo haar zelve, Was in de weeg.