| |
| |
| |
Bijlagen Zegslieden aan het woord
Bijlage 1
Gerardus H.J.M. Janssen, geboren in 1933 te Venray (opname 10 december 1990)
| |
Vertelt over zijn ervaringen als muzikant.
Mijn vader had een blaaskapel en toendertijd bestond dat uit oudere muzikanten, die speelden echt van die Beierse muziek. Daar was mijn vader voorzitter van en die was dol op Beierse muziek, want hij ging ook twee keer per jaar naar Oostenrijk toe om die muziek te horen. Uit die blaaskapel is dat bandje ontstaan, De Peelzwervers, en toen was mijn oom accordeonist bij die band. Toen ben ik op een gegeven moment, heb ik zijn plaats ingenomen. Dat was in '53/54 denk ik.
Ik ben in '48/49 - toen was ik zestien - ben ik begonnen. Het is zo gekomen via mijn oom. Daar kon ik 't altijd heel goed mee vinden, die zei: ‘Heb jij geen trek om dat te leren?’ En ik zei: ‘Waarom niet’, en toen kreeg ik zijn accordeon, die oude dan, hij kocht zelf een nieuwe. ‘Dan geef ik jou een jaartje les en dan ga je naar een goei iemand en dan neem je nog een paar jaar les’. En dat heb ik zo gedaan en toen was ik op een gegeven moment zover dat hij zei: ‘Neem mijn plaats maar over, ik heb er geen tijd meer voor’. Want hij
Gerardus H.J.M. Janssen
wou die mensen niet graag in de steek laten. Hij zat toen met dat café; dat is in '53 geopend. En zo heeft hij mij mooi zo langzamerhand ingewerkt, zodat ik dat over kon nemen. De instrumenten waren accordeon, trompet, klarinet en drum.
In de beginperiode speelden we alles van papier, dus dat was oefenen geblazen. Ik heb eigenlijk vier maanden lang hun repertoire ingestudeerd, wat zij op papier hadden. Zij speelden vanaf '46. Dus zij hadden al een heel repertoire bij mekaar. Ik heb vier maanden lang, elke dag geoefend
| |
| |
om dat repertoire er onder te krijgen. Ik had eerst een jaar les van mijn oom gehad, accordeonles en toen heb ik nog drie jaar les gehad bij een erkende opleiding. Ik had zo'n oude kast, een 140-basser van m'n oom. Toen ik er achter zat kon ik er amper overheen kijken. Zo'n grote kast was dat. Maar daar heb ik het begin op geleerd. Later kreeg ik die 120-basser. En ik heb hem hier nog staan. Af en toe neem ik hem mee op wintersport. Eens per jaar gaan we op wintersport in Oostenrijk en dan neem ik hem mee.
In 1951 behaalde ik het diploma [van de Nederlandse Accordeonisten Associatie]. Daarna ben ik pas met dat orkest begonnen. Want toen stond ik net voor een groot concours in Brussel en toen heb ik dat afgezegd. Daar had ik geen zin meer in. Ik kon toen geld verdienen. 't Was vijftien gulden op een avond; een hele avond muziek maken voor vijftien gulden, dat was heel veel geld voor die tijd.
We speelden eigenlijk gewoon de bekende melodieën. We speelden geen eigen genre. We speelden de melodieën die goed in de markt lagen. Dat repeteerden we en dat werd gespeeld. We speelden hoofdzakelijk op de kermissen hier in de omringende dorpen. Een week was hier de kermis, de andere week daar. Dat liep van mei tot september hadden we kermis en dan op zondag, maandag en dinsdag werd er gespeeld. Deze week was 't hier kermis en de volgende week was het een paar kilometer verder, in Oostrum waar een treinstation is, dan was het daar kermis, dan was het in Castenray, dat is weer zes kilometer verder. Dan in Veulen. Dus allemaal omringende gehuchten. Wat dus eigenlijk bij Venray hoort. En dan gingen we weer verder weg, dus Horst en noem maar op: Wanssum, Meerlo en al die plaatsen. Het waren altijd de kermissen die we afgingen. En we zaten eigenlijk altijd in dezelfde café's, 's avonds.
We hadden een repertoire van zo'n zestig tot tachtig liedjes, zowel van de radio als van 't horen. Precies weet ik dat niet meer. Die kende ik praktisch allemaal uit mijn hoofd. Ik had wel altijd bladpapier bij me voor het geval dat nodig was, maar ik kende er toch heel veel uit mijn hoofd. Ik had muziekpapier waar de tekst bijgeschreven stond. Iedere avond ging dat mee.
De liedjes van de radio namen we op een bandje op en dan gingen we 's avonds een uur voor liggen, voor dat bandje en dan elk woord opschrijven, precies dus van die tekst. En dan weer terugdraaien tot we het compleet hadden. De liedjes die we zo leerden, daar hadden we geen muziekpapier voor nodig, die kenden we zo uit het hoofd, alleen de tekst schreven we op. Jammer, ik heb ze nooit, ja die zijn nog wel ergens, maar waar ze gebleven zijn dat weet ik niet.
Er waren verschillende soorten liedjes die vaak werden gevraagd. Ik kende
| |
| |
ook dat liedje van Bobbejaan Schoepen: In 't duister van de Cameros, en dan is 't refrein, dan gaat 't zo:
Mistallos, Signoritas cabaleros
En dat werd elke avond een paar keer gevraagd. En dat is nou nog. Als ik op een bruiloft zit of zo - van eigen familie - dan is 't: ‘Zing dat ding nog eens een keer’. Dat is nog steeds. En als we 't Was op een mooie zomerdag [zie lied nr. 17] ergens gespeeld hadden, dan kan ik goed zeggen dat we dat drie of vier keer op een avond moesten maken.
Ik heb dit lied in militaire dienst geleerd. 't Was een Kerkraadse jongen, die zong dat een keer. Toen heb ik 's avonds met hem aan tafel gezeten en heb ik dat overgeschreven en zodoende bracht ik dat hier, want hier kenden ze 't niet. We zongen het altijd tweestemmig. Mijn oom kende dat lied van mij. Er zijn er veel meer van die ouwe liedjes, o.a. de Veltumse mars; hier is dat de carnavalsschlager van Venray. Maar dat is oorspronkelijk een jagerslied, de melodie is van een jagerslied. Dat is van: Laatst ging ik eens op de jacht. [Onder de groene linde, deel 2, liednr. 19]. Dat andere: Annemarie, wo geht die Reise hin, dat kende ik zelf niet, dat zong mijn oom. Dat was oorspronkelijk een liedje van de handboogschutterij. Er waren heel veel Duitse melodieën die hier gezongen worden. Maar ik ken dat niet. Ik kende heel goed een oude mevrouw, die kende er onnoemelijk veel van verder vroeger terug nog. Ik weet niet of ze nog leeft.
Van de Peelzwervers ben ik overgestapt op de Zwaaiers, dat was een orkest. De leider was een trompettist en met zijn zoon en een broer van hem, dat was toen de drummer. Toen maakten wij echt moderne muziek. Daar ben ik zes jaar bij geweest. In het eerste bandje speelden we veelal gewoon cafémuziek, maar met De Zwaaiers hoofdzakelijk dansmuziek. Cafémuziek is gewoon stemmingsmuziek, wat de mensen aansprak, en bij dansmuziek moesten we rekening houden met het dansen, dus tweemaal een wals, tweemaal een tango, twee keer een rumba, twee keer een engelse wals en noem maar op. Dat moest afgewisseld worden. In een café kon je rustig vijf walsen achter elkaar maken. In de café's werd ook gezongen. Wat de mensen kenden werd meegezongen.
Ik heb ook wel alleen gespeeld, op bruiloften ja, op 't fietsje met de accordeon achterop en dan soms tien, twaalf kilometer met het fietsje naar een bruiloft toe. Die boerenbruiloften op zo'n koeiestal. Daar werd de bruiloft gevierd. De
| |
| |
accordeon was indertijd de stemmingsmuziek voor een bruiloft. Men wilde niks anders. En 't was hier nogal dun bezaaid met accordeonisten, dus had ik vrij veel werk. Buiten het orkest had ik doordeweeks nog op de avonden veel bruiloften. En 's morgens om zes uur was het weer stucadoren tot 's avonds half zes. Dat was wel een zware tijd. Maar goed, je was jong en 't ging allemaal wel.
Het meest heb ik gespeeld voor boeren, ook wel eens gewone arbeiders, voor kantoormensen niet te veel. Ik heb daar ene keer voor gespeeld en dat vergeet ik nooit meer. Ik had de griep en stond daar helemaal alleen te spelen en het was toevallig bij mijn schoonouders in de buurt. Op een gegeven moment ben ik even van dat podium af gegaan en naar mijn schoonouders, een kopje koffie gedronken - ik voelde me toch zo ziek - een asperien gepakt. Toen weer terug. 's Avonds bij de afrekening zei die: Je bent een kwartier weggeweest, dat trek ik eraf. Daar moest ik niks van hebben. Maar dat kwam niet vaak voor. Die vonden dat te min. Die moesten een violist of een pianist hebben. Daar hoorde geen accordeonist bij thuis. Dat was te min.
Met mijn oom ben ik nog veel samen ook op bruiloften geweest. Ik maakte muziek, hij was zo'n beetje de komiek en moppen vertellen, die schudde hij zo uit z'n mouw. Zijn zoon ook, als je daar een avond bij zit, die blijft aan de gang, continu, de ene mop na de andere. Waar die ze vandaan haalt dat weet ik niet, maar die gooit ze zo uit zijn mouw. Bij gezellig samenzijn en zo, en hij is ook hier bij dat mannenkoor, dat is een koor van tachtig leden, nee honderd, die hebben 't ene feestje na het ander, dat weet je wel, en 's avonds na afloop van het zingen is hij het middelpunt van de belangstelling en dan heeft ie weer een stel nieuwe. Waar die ze vandaan haalt dat weet ik niet.
Met zingen ben ik al vroeg begonnen. Ik zat in een kinderkoor al van mijn zesde jaar af en toen werd ik later met een andere jongen nog solozanger; dat was in een kerkkoor. Zo is dat van lieverlee begonnen. Als leerling-stucadoor werkte ik met een Duitser en die man kon heel goed zingen. Op den duur kende ik die melodieën ook op zijn Duits en als wij ergens stonden te werken, wij werkten gewoon door maar we zongen tweestemmig op het werk, dan stond iedereen te luisteren en dan hadden wij de grootste pret. Dat waren veel Duitse liederen, van die volksliedjes. Dat liedje waar 't hier over gaat ['t Was op een mooie zomerdag] dat wordt ook vandaag nog gezongen door de hele familie. Als we bij elkaar zitten, ook als we met de wintersport zijn, dan zingen wij uit volle borst 's avonds en dan tweestemmig, dat is vaste prijs. En andere die we zo kennen. Allemaal die liedjes die je zo invallen, zoals: Bianca, Aan het strand stil en verlaten, Als de klok van Arnemuiden, Sarina een kind uit de dessa, Zachtjes klinkt het avondklokje, Achter het stille klooster.
| |
| |
Dit zijn allemaal treurige liedjes die je op de kermis niet zingt, maar wel in de familiekring. Daar hoef je niet treurig voor te zijn; dat komt gewoon van 't ene liedje op het andere. Maar ook die liedjes van de Kilima Hawaiians, die zongen we ook, maar die werden ook in het café gespeeld.
Oorspronkelijke Venrayse liedjes zijn er niet. Wat wij Venrayse liedjes noemen, dat zijn carnavalsschlagers, die worden in dialect gezongen. Eens per jaar is er een songfestival hier; daarvoor kunnen liedjes gemaakt worden en dan wordt er op zo'n avond, worden er zo'n twaalf of vijftien liedjes gezongen. Daarvan worden er vier uitgekozen door een jury en die gaan dan op een plaat. Die komt dan met carnaval uit. Dat gaat zo ieder jaar.
Het had natuurlijk wel een bepaalde bekoring om voor publiek te spelen, maar 't was gewoon. Dus je zat met een orkest en je wou een paar centen bijverdienen, want die instrumenten had je niet voor niets. En wat bleef er dan over, dat was in de café's met kermissen en dergelijke muziek maken. D'r was anders niks. Je kon anders nergens geen muziek maken als op een kermis en in een café.
Ik heb het graag gedaan. Maar op een gegeven moment werd het allemaal een beetje te veel om die muziek er bij te doen. We hadden toen een eigen zaak, mijn broer en ik. Dat was in '65. Mijn vader werd te oud en mijn broer en ik hebben toen het stucadoorsbedrijf overgenomen.
In die tijd dat wij daar speelden had je niets anders, in de zestiger jaren. Dat was niets anders als accordeon, trompet, saxofoon en er kon een gitarist bij zitten. Later kwamen die gitaren een beetje los en kreeg je die bandjes met die gitaren, die hadden ook andere muziek. En dat verwaaide dus. Die accordeon die verviel in het niet ten opzichte van de synthesizer en al dat electronische spul wat toen naar voren kwam. Bij de boerenbevolking waren er ontzettend veel, die pakten geen orkest meer voor een bruiloft. Dan hadden ze platen of bandjes. Het werd hoe langer hoe minder met de muziek. En de bruiloften zijn ook niet meer zoals vroeger. Want dan werd de hele koeiestal schoongemaakt; alle koeien eruit. De stal werd versierd en dan kwamen de bruiloftsgasten allemaal op zo'n grote stal. Dat was nog na de oorlog. Tegenwoordig doen ze dat in een zaal. Er worden nog wel bandjes bij uitgenodigd. En ook de accordeon is weer aan het terugkomen. De orkesten die op zo'n bruiloft gevraagd worden, daar zit weer vaak een accordeon bij of dus een electronisch orgel.
Als ge nou hier in Merselo - met Pinksteren hebben ze een dag van die oude ambachten. Heel Merselo loopt dan in oude klederdracht en dan zie je door de straten niets anders als accordeons. Allemaal enkelingen die daar zo tussen de mensen lopen
| |
| |
| |
Bijlage 2
Trijntje de Jong-van der Zee (1892-1982) te Bolsward (opname 9 augustus 1962 en 26 oktober 1974); Y. Speek-de Jong (dochter van Trijntje de Jongvan der Zee) te Zwolle (opname 11 mei 1988)
Trijntje de Jong-van der Zee: Ik ben in Bolsward geboren; mijn vader ook. Hij was ook een echte Bolswarder. En zijn moeder kwam uit Pingjum. Pingjum was een bekend dorp en dat is het nog, dat is nog wel. Want vroeger was Pingjum o zo rood. Maar dat was ook veel vroeger al.
Mijn grootvader die was eigenlijk bij de turf. Daar hadden ze een turfgilde. In die gilde was hij, weet ik nog wel. Hier vroeger. Dat was hier. Toen woonden ze hier al. Ik heb ze nog gekend. Wij zeiden geen pake, maar pa zeiden wij altijd. Dat pa altijd als er turf aankwam, dan kwam dat ergens in opslag en dan werd dat later uitgemeten.
Nou en heit [vader] is later, ik zei 't al, hij was negen en toen zat hij al op 't jagerspeerd. En dat was vroeger wel zo. En dan zingen. Vandaar ook dat wij thuis altijd zongen. En overal nam hij wel wat van mee, want ik hoorde ook wel eens verzen zingen en dan dacht ik, dat komt me bekend voor, maar daarom ken je 't dan wel niet.
Ik ben hier altijd gebleven. Mijn man werkte in Leeuwarden; vroeger mocht je niet weg hè. Mijn man was koperslager, een echte ouderwetse koperslager was hij nog. Dat was zijn oorspronkelijke
Trijntje de Jong-van der Zee
vak. Later is hij wel bij de loodgieter gegaan en op de melkfabriek is hij geweest, maar koperslager was zijn vak. Hij heeft hele mooie dingen gemaakt. Hij hield ook van kievitseieren zoeken, vissen en jagen. Toen hij pas overleden was zeiden ze wel eens: Nou zit je helemaal alleen, want je man was altijd thuis. Maar dan zei ik: ‘Nee, mijn man was niet altijd thuis; hij was altijd weg. Of 't was visserstijd of 't was jagerstijd’. En jagen gingen ze ook eenmaal in het jaar, gingen ze op de Veluwe op hertenjacht. Dan was hij met hertevlees thuisgekomen. Ja, dat was wel fijn allemaal. En vissen bij nacht en ontij. Weg, altijd. Ja dat kan nu niet meer, want dat water hier in de hele om- | |
| |
geving, dat is allemaal verpest. Hier is geen vis meer. Nee.
Mijn vader kwam overal terecht, dat was door de trekschuit. Hij is overal geweest. En zodoende heeft mijn vader overal die versjes opgedaan. Zo ook van - ja, wat was 't ook weer - ik heb 't ook wel gezongen: Wat hoor ik hier in 't midden van de nacht en nog meer andere. Zodoende zijn ze mij ook bijgebleven. Maar ja, je vergeet er natuurlijk de helft van.
Hij is ook in België geweest. Want dan zei hij altijd: Als je Manneke Pis niet gezien hebt, dan ben je niet in België geweest. Ja, en op de Rijn heeft hij ook wel gevaren. Maar toen later is hij hier bij de vaste schippers gekomen en toen bij de timmerman. Toen is hij ook niet meer weggeweest. Hij wilde ook nooit weg. Ik heb al zoveel gezien zei hij, ik hoef dat niet meer. Op 't laatst was hij ook doof en toen wilden wij zo'n koperen hoorn, die waren er toen weet je wel, die wilden we kopen, maar toen zei hij: Nee, ik heb genoeg gehoord. Fleurig, altijd zingen hè, altijd zingen. Mijn vader heeft ons huizen aangewezen, ja die staan er nu niet meer. Er was een groot huis, in die kamer stonden vroeger twee weefgetouwen en in verschillende huizen waren weefgetouwen. En dan die jongens, die moesten die spoelen opwinden. Kijk, nou met een naaimachine heb je ook zo'n spoel weet je, en dat moesten die jongens met de hand doen. Nou en als dat weefgetouw dan kon dan was 't:
Geen brood, geen vuur o gottegottegot.
Dat was dan net de klank van 't weefgetouw.
Geen brood, geen vuur o gottegottegot
Zo zongen ze dat dan.
Wel weet ik ook nog dat ons mem d'r vader ja - wij hadden nog een ouderwetse rok, zwart en lichte strepen - en die had ons mem d'r heit zelf nog geweven, ook op zo'n weefgetouw. En vroeger, weet u wel, in Volendam hebben ze dat nog, die zwarte strepen en die witte strepen, en dat hebben we als meisjes nog gedragen, want daar heb ik later kleine rokjes van gemaakt, dat ze daar costuumpjes van hadden. En die heeft mijn grootvader zelf geweven.
Ytje Speek-de Jong: U wilde iets weten over mijn moeders vader. Mijn moeders vader die voer op een schip. Daarvoor moet ik tot 't eind van de vorige eeuw teruggaan. Hij pakte overal liederen op. Hij heeft ook op het paard gezeten voor de trekschuit. Hij was altijd, altijd aan 't zingen. En dat waren echte oude balladen die hij dan hoorde in de streek waar hij was en misschien zelf
| |
| |
nog wat erbij fantaseerde, want een lied, de melodie ging door en de woorden gingen in zijn hoofd niet altijd door. Dus dan komen er vaak fantasie-woorden. Maar mijn moeder heeft er wel veel geleerd.
Mijn grootvader zong altijd. De hele dag door. En mijn moeder was het enigste meisje met vier jongens, en die vond het prachtig. Die zong altijd mee. En er werd haar ook alles geleerd. Mijn grootmoeder die stond dat helemaal niet aan, want u weet, die ballades die zijn nu niet altijd zo kuis, maar mijn moeder die vond dat prachtig. Ze heeft het ook allemaal ontzettend goed onthouden en uit haar geheugen later allemaal weer opgeschreven.
Toen wij, mijn zuster en ik, een jaar of zeven-acht-negen waren, dat herinner ik me heel goed, in dat huis, dan zaten wij 's avonds om de tafel. Mijn vader kon ook mooi zingen. Ze hadden allebei hele mooie stemmen. En dan onze kinderstemmen erbij. We vonden het prachtig. We hadden in dat huis geen electrisch licht, dus de schemerlamp midden op tafel, of een theelichtje vaak alleen, en dan ging je om de tafel zitten zingen, echt met een kopje thee, heel gewoon tot de broodmaaltijd. Dat was dus hoofdzakelijk in de winter. Wij wisten ook vaak zelf niet wat we zongen, als kinderen. Je zong wel mee en de melodie ken ik nu niet meer, maar toen wel en de woorden leerde je ook wel, maar ik ben 't wel vergeten die woorden, maar je zong wel mee. En dan kwam mijn vader later op het werk en dan zeiden ze: De Jong, we hebben bij jou voor het raam staan luisteren. O, nou dat is mooi, zei mijn vader dan, wat was er dan? ‘Och jullie hebben zo mooi gezongen, we vonden het zo prachtig’, zo ging dat toen.
| |
Bijlage 3
Jan Kappers (geboren 1931), Jantje Kappers-Platje (geboren 1934) en haar broer Hendrik Platje (geboren 1914) over hun (schoon) moeder Imkje Platje-Sterkenburg (1892-1981) (opname 15 januari 1991 te Emmer-Compascuum)
H. Platje: Als ik nu eens terugdenk aan de beide ouders en dan denk ik aan mijn schooljaren. Dan kwam ik van de school en dan moest ik 's avonds nog een uur, anderhalf, werken in het veen. Moest ik die turf, die moest ik droogmaken. Dan kwam je thuis, dan moest moeder - die deed ook mee - met eigenlijk vijf, zes kinderen. Dan zei ze: Je moet nog even de schuur schoonmaken. Ik was de oudste. Dan moest ik dat nog doen. Toen waren daar nog allemaal bruggetjes in die kanalen en dan kwamen die turfschepen daar door en dan wou ik ook nog wel eens graag die brug opendraaien om een cent te pakken; daar kon je toen een sting of zoethout voor kopen. Maar dat was er niet
| |
| |
bij. ‘Bij je werk’, klaar. Nou, dan deed ik dat maar weer. En als het dan bij de zomerdag - dan hadden we zes weken vakantie - dan moest ik iedere dag, zoveel moest ik doen in die turf hè, daar kwam je niet onderuit, nee nee. En dan deed ik dat. En ja, dan liep ik er wel eens een keer voor weg. Maar dan kreeg ik een flinke trap onder mijn achterste, zoiets al hè. En als ik dan vandaag dat bekijk hè, ik was een jongetje van dertien jaar. Ik vergeet nooit, ik moest 's morgens op die oude fiets - die kostte drieënhalve gulden - ja, moest ik bij die zijkanalen langs en daar stonden die turfringen - die stonden daar - en dan moest ik ook bij langs. We waren met een ploeg van elf man. En ik kom daar ook zo aanfietsen en dat was: Plomp. Zo door naar die wieken - zoals wij dat zeggen - dat zijkanaal in. Ik was een jongetje van dertien jaar en dat 's morgens - dat je daar goed aan denkt - nou dan springen de tranen je in de ogen, denk daar goed aan, dus ze hielpen me d'r weer uit, met 't oude fietsie ook weer erbij, gelukkig. ‘Moet je maar even een droge broek aantrekken en dan moet je met een uur weer terugwezen’. Dan kwam ik weer. ‘Hoe is 't mien jong?’ Ik zeg: ‘Goed hoor’. Maar dan moest ik 's morgens om zes uur bij dat schip wezen, een jongetje van dertien jaar. Dat moet je nou eens bekijken. Dat deed ik ook graag, met alle soorten van genoegen. Ik was de oudste, dus d'r zaten heel veel kinderen, zaten d'r achter. Er moesten inkomsten komen, zonder meer. Maar ja, zaterdags ja, dan kreeg ik een kwartje. Eerst drie stuivers en later een kwartje; 't kon er eigenlijk niet af. Maar ik wou
Imkje Platje-Sterkenburg en haar echtgenoot
flink werken maar ik mocht ook graag zingen, muziek maken. Wou ik ook graag leren, maar dat kon helemaal niet. Van dansen was ik ook een liefhebber, maar dat kon helemaal niet. Ik zeg tegen mijn vader en tegen mijn moeder, ik zeg: ‘Moet u eens luisteren. Nu ben ik jarig hè, nu wou ik wel graag een mondorgel hebben’. Ging niet door jong, die kostte vijfentachtig cent. Kom kom. Maar na wikken en wegen: Hij doet ook zo zijn best, hij staat ook altijd klaar, hij heeft nooit een grote mond of 't een of 't ander, wel eens een keer d'r stiekem tussenuit - ik wou wel eens een keer weg. Nou, ja hoor, ik kreeg die mondharmonica. Och, och, en toen
| |
| |
was ik toch zo rijk. Ik zeg en als ik dat bekijk hè, ik zei tegen mijn ouders: ‘Moet je eens luisteren. Ik wil niet langer in huis wezen, ik wil ook trouwen’. Ik verdiende toen achthonderd gulden bij mijn ouders. Ik was wel niet zo heel wakker, maar ik vond dat ik zelf een gezin moest hebben. Toen hebben we dat ook besloten. Maar mijn schoonouders wilden die dochter niet missen, mijn vader was er op tegen, ik zei: ‘Wat is er nou aan de hand?’ Vandaag zeggen ze: ‘Stap maar gauw op’, of is 't niet waar dan. Ga maar op een kamer, ga maar zus ga maar zo hè, maar ik ben er toch nog zevenenzeventig jaar onder geworden. Wij zijn als hele zware jongens, en dat zegt nog een dokter van mijn vrouw: ‘Wat heb jij die schouder hier scheef’. Ik zeg: ‘Dat komt van 't niksdoen jong’. Dat is altijd over die ene kant met die schup hè.
J. Kappers-Platje: Onze moeder die zong altijd. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Ook op 't werk. Ze werkte ook in 't veen. 's Morgens om vier uur ging ze met, dan stond ze thuis de pannekoeken te bakken of aardappelen te bakken en dat werd naar het veen gebracht, want dan moesten ze alweer eten. Om acht uur kwam ze weer en dan haalde ze weer brood en koffie op en in die tussentijd werkte ze ook zelf mee op 't veen en dan ging ze weer naar huis want dan moesten wij naar school en dan ging ze - als wij naar school waren - ging ze weer naar het veen met de tassen vol brood en koffie en dan tussen de middag kwam ze weer thuis, haalde ze bruine bonen of bonensoep of wat er dan klaar was, dat werd door mijn grootmoeder dan gekookt - die was bij ons thuis - en dan haalde ze dat weer op. Maar die fietste wat heen en weer. Ja, vroeger lopen, maar later kregen ze dan een fiets. Wat ze deed was ook voor het werkvolk; iedereen kon mee eten dan. Mijn vader was vervener, maar die werkte zelf net zo hard mee.
Maar moeder zong niet alleen, anderen stemden daar meteen bij in. Die kenden die liederen ook en wie ze niet kende die luisterde. Er werd ook heel veel naar geluisterd. En als we dan 's avonds thuis waren en er moest afgewassen worden, dan gingen we 's avonds eerst met elkaar naar de voorkamer, naar mijn grootmoeder, en dan gingen we eerst - voordat het licht op kwam - dan werd er gezegd: ‘Wat gaan we vanavond zingen?’ Nou, die zei dit of die zei dat, en dan werd er ingestemd en dan zongen we eerst een paar liederen met elkaar en dan gingen we weer naar achter en dan werd het werk weer verder gedaan. Wij waren met acht kinderen thuis. Mijn grootmoeder kende ook heel veel van die liederen. Mijn moeder zal ze ook van haar moeder geleerd hebben en nou ook zo onder mekaar. Als iemand dan weer een lied zong dat ze niet kenden, dan was het: Nou, schrijf me die even op en dan leerde je dat weer. 't Werd niet in een schrift geschreven; was dat maar gebeurd. 't Werd wel opgeschreven maar als je 't dan kende, dan werd dat weggedaan.
Mijn moeder zong nog toen ze in het bejaardenhuis zat. Als daar 's avonds een
| |
| |
Playback groep van de heer en mevrouw Kappers
gezellige avond was, dan moest mevrouw Platje, die moest even op de planken en anders slaagde de avond niet. Zo was het de laatste vijf jaar dat ze nog geleefd heeft. Dat was zo ongeveer in de jaren '75-80. Mijn moeder ging er wel prat op dat ze ze allemaal kende. Mijn vader die zong niet. Hij luisterde wel, maar zelf meezingen dat deed hij niet. Hij vond het wel prachtig.
H. Platje: Maar die liederen werden gezongen bij de wat lichtere arbeid. Als er tijdens het werk gezongen werd vulde de een de ander aan. Ik kon er niet bij zingen, het werk was veel te zwaar.
J. Kappers-Platje: De vrouwen, die zongen meer dan de mannen. 't Ging heel veel over liefde en verloren liefdes wat kapot ging. 't Was meer ernstig als luim. Er zit veel in over de tegenstelling arm/rijk. Maar ook: jij mocht niet met die vrijen; jij kunt beter naar die toegaan. Kijk en dat werd op lied gezet. Er werden ook protestliederen gemaakt - liederen tegen de baas - maar of die ooit in 't veen gezongen werden, dat weet ik niet. Ik denk meer op vergaderingen. Bijvoorbeeld Ik zag laatst een knaapje staan in de Drentse venen, Broeders laat ons de kazernes slopen, Ik had graag een schotel met eten, Daar gaat een roep van land tot land. Strijdliederen zijn dat eigenlijk; mijn moeder zong ze wel.
Toen mijn moeder ophield in het veen, toen is zij met de winkel, een kruidenierswinkel, verdergegaan. Mijn vader had eerst nog wel werk in het veen maar later is ook hij het veen uitgestapt en is toen particulier gaan werken, bij de DUW. Daar heeft ie tot zijn vijfenzestigste jaar gewerkt.
| |
| |
Wij leerden die liedjes ook wel. Want wij vonden ze toch wel mooi, omdat er inhoud in zit en daardoor ga je ze ook leren. Ik zing ze nog wel. Zo thuis gewoon, ook als ik alleen ben. Maar ik denk niet dat ik het hele repertoire van mijn moeder ken. Ik ken zelf ook wel een heel repertoire, maar dat zijn weer andere.
Wij zijn nu met een play-back groep en dan breng ik nog wel eens een oud liedje naar voren. Dan zing ik 't wel gewoon live, maar normaal met de groep doe je niets anders dan play-back. Dan hebben we liedjes van Vader Abraham en de Zangeres zonder naam, van Dorus, en die ken ik allemaal uit mijn hoofd. We brengen nu vijftien tot twintig nummers samen. Ook Gert en Hermien.
J. Kappers: We treden op in bejaardenhuizen en dan of een hele middag of een hele avond. We brengen nu vijftien tot twintig nummers samen. Ook Gert en Hermien, Ria Valk, Max van Praag, Willy en Willeke Alberti. En wat hebben we nog meer, we hebben van alles. Zilverdraden tussen 't goud. We hebben al vier programma's in elkaar gezet. De Zuiderzeeballade hebben we ook een paar jaar gedaan.
H. Platje: Ze vragen een paar centen en dat willen de mensen graag. Niet die dikke, dure entree, nee daar beginnen ze niet aan.
J. Kappers: Wat in de kas komt, daar kopen we de kleren voor en andere attributen en één keer in het jaar hebben we met elkaar een feestavond. De kleding maken we zelf, die wordt aangepast aan het nummer. Ik doe ook Heino, dan heb ik een witte pruik op en een zonnebril. Dan hebben we nog Claus en Claus van de Duitse televisie. Die brengen het nummer An der Nordseeküste; een vreselijk mooi nummer is dat. Die heb ik op een band staan en met een kameraad van mij oefenen we die. Dan draaien we de videoband en dan kunnen we precies nadoen wat zij ook deden. Maar de dans, daar hebben we aardig op zitten studeren, want dat valt niet een-twee-drie mee. Via de kaartclub moesten we een feestavond verzorgen en toen zijn we op dit idee gekomen. Toen heeft het bestuur besloten om een avond te play-backen. Zodoende zijn wij ontstaan. In 1986 zijn we begonnen. Zaterdagmiddag zijn we nog in Stadskanaal geweest. We zijn al in Scheemda geweest, in Vlagtwedde, Winschoten, Nieuw-Balinge, Westerlee, Coevorden, we moeten overal heen.
H. Platje: Carola Smit komt niet meer aan bod!
J. Kappers: We hebben er een geweldig succes mee.
J. Kappers-Platje: Een heel dankbaar publiek hebben we. Staande ovaties krijgen we.
J. Kappers: Mijn vrouw die doet de Zangeres zonder Naam en dan staan alle mensen. Dat is schitterend mooi. We doen ook trompetnummers. Ik heb ook CD's van de gebroeders Brouwer; daar zoek ik een mooi nummer van uit.
| |
| |
Twee trompetten hebben we erbij. We hebben al drie shows van ons op een videoband staan. We oefenen eerst thuis en later op toneel. Ik zet dat allemaal op papier en dan leer ik dat. Als dan later zo'n band gedraaid wordt, dan zing ik dat mee. Ik leer zo'n versje feilloos. Dan komt 't echter over dan dat je de woorden niet kent. Ik weet precies wanneer ik ophouden moet en weer invallen. Dan is het net of je zelf staat te zingen. Ik heb altijd alles op een bandje staan en als ik wegga met de auto neem ik dat bandje mee en dan oefen ik onderweg.
J. Kappers-Platje: Hoe vaker dat je oefent hoe beter dat het in het gehoor blijft liggen en dan weet je precies: op dat moment ben ik stil en op dat moment begin ik weer. Aan het applaus kun je merken wat het publiek graag wil horen. Ik moet nog een nummer brengen met Normaal, een rock 'n roll-nummer, de Zangeres zonder Naam deed dat ooit.
J. Kappers: We hebben er een conferencier bij. In de tijd dat wij ons aankleden, praat hij de boel aan elkaar. We hebben nog iemand achter de knoppen zitten; die zet dan de band d'r weer in. We zijn bij elkaar met twaalf man. We hebben iemand die de gordijnen opent en sluit, het toneel klaarzet. We hebben een regisseur maar we beslissen met elkaar. De meerderheid beslist.
Ieder jaar moet je een nieuw repertoire hebben. Je kunt niet altijd met hetzelfde komen; dan kun je hier zo afhaken. Nee hoor, alle jaren wat nieuws. Ze verlangen hier wel wat. We hebben ook zo'n stukje - dat heeft Dorus gedaan - dat is zo'n mondharmonika-stukje, het Borsteltrio - dat hebben we ook met z'n drieën gedaan. Nou, ze hebben kromgelegen. Allemaal oude kleren aan, dat was fantastisch. Daar hebben we een hoop succes mee gehad.
J. Kappers-Platje: Als we opkomen, dan begint dat gelach al. En dan heb ik een paar lange laarzen aan - van die rubber laarzen - oude jas aan, oude hoed op, en dan begint dat.
J. Kappers-Platje: Ik ben als laatste de deur uitgegaan, in 1957. Als wij thuiskwamen met vakantie en dan was ik meestal veertien dagen, drie weken bij mijn moeder thuis en bij mijn vader dan, en dan nam ik de kinderen mee, dan was mijn man bij zijn ouders thuis totdat hij ook vakantie kreeg.
J. Kappers: Ja, maar dan moet je even vertellen, wij hebben de eerste vier jaren dat we getrouwd waren in Zwartsluis gewoond. Daar kom ik vandaan. Dat is in de buurt van Meppel, tussen Meppel en Zwolle, Staphorst, die omstreken. Daar hebben we eerst vier jaar gewoond, tot 1961, en toen zijn we hier gekomen.
J. Kappers-Platje: Maar dan zongen m'n moeder en ik ook altijd. In de vakantie ging 't gezin even uit elkaar. Dan kwam ik hier met de kinderen, bij mijn vader en moeder, dan kwam hij mij later na en dan bleven we hier nog
| |
| |
veertien dagen als hij ook vakantie had. Kijk, dan was ik ook weer een paar weken thuis, omdat je toch niet elke week naar huis kon gaan. We hadden geen auto, dus dat werd altijd reizen en trekken.
J. Kappers: Eerst met de bus naar Zwolle, dan met de trein naar Emmen.
J. Kappers-Platje: Ja hoor, maar dan werd er ook veel gezongen. Dat waren steeds die oude liedjes, maar ook de modernere liedjes wel en schoolliedjes. Jazeker, die zongen we ook. Ik heb een broer in Amsterdam wonen en toen mijn moeder alleen was - toen ze nog met zijn tweeën waren namen we ze vaak met zijn tweeën mee - maar toen ze later alleen was, dan belde ik haar zaterdagsmiddags op en dan zei ik: ‘We gaan vanavond naar Amsterdam, ga je mee?’ Ja, natuurlijk. Nou, dan gingen we naar mijn broer, koffiedrinken, gingen we daar om een uur of één weer weg 's nachts en dan moesten we haar nog weer naar het bejaardenhuis brengen, maar vanaf Amsterdam tot Emmen dan zongen wij de hele weg. Met zijn drieën in de auto, van modern tot oud. Ja hoor, dat ging automatisch. Ons leven was zingen en van mijn moeder helemaal.
Dat zingen verschilt per familie en per gezin. Je hebt meer families waar dat ook voorkomt, maar ook weer bepaalde personen uit zo'n gezin. Niet dat dat hele gezin daaraan deelneemt. Mijn oudste zuster zong ook. Die heeft ook veel met mijn moeder gezongen. Wij waren met vier zusters en vier broers.
Wij zijn er op het laatst wel achtergekomen: mijn moeder was ook kankerpatiënt, ze heeft jaren met darmkanker gelopen zonder dat we 't wisten, maar als ze pijn had dan begon ze te zingen. Dan verzong ze de pijn. Zodoende kwamen al die oude liedjes weer boven en dan leefde ze zich daar in uit. Maar wat zei mijn vader dan: ‘Ha, mijn kanariepietje zingt ook weer, die is weer vrolijk’. Maar dan had ze juist de meeste pijn. En daar ben ik op een gegeven moment achtergekomen. Maar dat zei ze niet, nee; ja, toen wel, toen ik het wist wel, maar voor die tijd heeft ze dat nooit blootgegeven. Mijn vader is eerder overleden. Ze is ruim tien jaar alleen geweest. De laatste jaren heeft mijn moeder in het bejaardenhuis gezeten.
Mag ik dat boek met die teksten [overzicht van de liederen van haar moeder die door Doornbosch op de band zijn opgenomen] eens zien, dan kan ik meer uit vinden als zo uit mijn hoofd. Toen ik het huis uit ging ben ik die liedjes blijven zingen. Ja, die zing ik nog wel, onder de afwas, onder het stofzuigen, zoals 't me uitkomt. Niet dat je ze naar buiten brengt, dat niet. Dat doe ik nog steeds. In de familiekring worden ze niet meer gezongen.
J. Kappers: Toen mijn moeder leefde nog wel, maar nu niet meer. Die stapte nog wel eens even op het toneel bij de muzikanten en dan zong ze, maar dat gebeurt nu niet meer. Er zijn er ook wel veel, die vinden er niets aan. Want die
| |
| |
reacties heb ik wel gehoord; 't is hier net als overal. Als je hier nu een bruiloft hebt, dan kom je daar en dan ga je daar zitten en dan heb je daar de koffie en de muziek die begint en dan kun je niet verder praten want ze maken zoveel lawaai; als je 's avonds naar bed gaat heb je dat gedreun nog in de kop zitten. Vroeger had je een bruiloft, dan was er een mooi stukje muziek, dan kon je met elkaar praten en de muziek die speelde. Maar het is nu allemaal - als ze beginnen te dansen - het bruidspaar komt op de vloer en die opent de dans en dan zijn er die de hele avond blijven dansen. Ik vind daar niets meer aan.
De jeugd die wil dat spul ook niet meer zingen. Ik heb ook een oude plaat; als ik vroeger een plaat opzette, dan zeiden ze: O die oude man met zijn plaat. Maar die hebben meer van dat rock- en Beatlemuziek. Bij de jeugd kun je daar niet meer mee aankomen.
J. Kappers-Platje: En toch komt dat oude nog weer terug. Alleen al door de illegale zenders. We hebben hier heel veel illegale zenders zitten in de omtrek. Als je dan die amateurorkestjes hebt, die zetten heel veel van die oude liedjes weer op de plaat.
J. Kappers: Ja, maar vaak of andere woorden of de melodie is niet helemaal zo het hoort. We hebben hier knapen vlak achter in Weerdingemond, dat zijn drie of vier broers, maar die begonnen zaterdagsmorgens met een geheime zender om acht uur en die draaiden de hele dag constant platen. Er wordt even gepraat om tien uur zeg maar en om twaalf uur en anders dan draaien ze constant door, en ook niet dezelfde, allemaal andere. Nou, die man die had een kamer vol met platen; die draaide de hele dag door. En dan lees je weer in de kranten: dan zijn ze weer gepakt. Maar die zenders brengen vaak oude liedjes. Ook wel gezongen, maar wel in een nieuw pak; niet zoals ze origineel zijn.
J. Kappers- Platje: Als wij hier een middag in het dienstencentrum hebben en de zanggroep is aanwezig van het bejaardenkoor, dan wordt het Drentse volkslied gezongen. Wij zingen dit altijd staande.
De liederen van mijn moeder, die ken ik niet allemaal. Zij heeft een heel groot repertoire en de liedjes die je dan mooi vind, die vraag je ook iedere keer weer: ‘Zing je die nog weer?’ Omdat je die wilt leren. Maar hier in dit boek zijn heel veel vreemde liedjes voor mij nog bij. Misschien als ik de melodie hoor dat ik zeg: Ja, die zong ze vaak. Maar zo zegt 't mij niets. Deze zong ze ook vaak: Ik ben al door het bos gegaan.
Ik ken honderden van die liederen. Maar ik denk niet dat ik het hele repertoire van mijn moeder ken.
Deze zong ze ook vaak: Ik ben al door het bos gegaan. En ook: In Engeland woont een koopman rijk en machtig, Er waren twee koningskinderen, Wie hoor ik daar kloppen, Ik heb gespeeld al met mijnheer de graaf, Komt vrien- | |
| |
den wilt eens luisteren, Komt vrienden hoort een lied, Vrijheid u mijn leven, Ik zag daar laatst een knaapje staan en Kom vrienden wil dit stuk aanhoren. Maar ook: Daar waren eens twee zoeteliefjes, Er waren eens twee boerenzoons, Hoe ver en vrij is het veen, en Ik ben er van deze morgen vroeg opgestaan.
Mijn moeder die heeft ook nog wel heel veel van mij geleerd, jawel, liedjes die zij mooi vond maar die van later zijn.
Strijdliederen werden op het werk gezongen, niet thuis. Vrijheid u mijn leven herinner ik me nog wel. Thuis werden die sentimentele liederen gezongen. Zo wat er weer gebeurd was of wat er gebeuren kon als je als meisje zijnde alleen kwam te staan of dat je de straat opging. Dat waren de liedjes waarin je gewaarschuwd werd om dat niet te doen. Die strijdliederen werden meest onder het werk gezongen. Dat deden de vrouwen dan en de mannen die luisterden dan en die dan nog zingen konden die zongen wel een keertje mee, maar liever niet, daar waren ze te moe voor. De strijdliederen werden ook in verenigingen gezongen, als er vergadering was, van de vakbonden. Mijn vader heeft altijd gesympatiseerd met de CPN, dat brachten de omstandigheden mee; de kinderen heel weinig.
Kijk en als ik dan eens in mijn droeve dagen was, dan zette ik dit bandje op. [Fragment uit het lied O dag, o lang gewenste dag, gezongen door haar moeder en op cassette opgenomen].
| |
Bijlage 4
Jeanette van der Putten-Dings, geboren te Liessel en Anna van Gog-Dings, geboren 1917 te Liessel (opname 14 februari 1991)
| |
Zij vertellen over het leven thuis, met name over hun moeder Gertruda Dings-Verschaeren (1891-1990) en over hun eigen liederen.
A.van Gog: Ondanks dat ze bijna honderd jaar was, ze kende ze nog helemaal. Ze wist alles nog. De laatste jaren woonde ze in een bejaardentehuis. Daar is ze naar toe gegaan toen mijn vader blind was en daar had ze wel veel werk mee. Toen heeft ze zelf enkele keren zware longontsteking gehad. Toen zijn ze naar het bejaardenhuis gegaan. Maar ze hebben ze nooit hoeven te verplegen. Tot de laatste dag dat ze gestorven is, maakte ze zelf haar bed op en zette ze zelf de koffie. Ze moest soms wel eens wat langer nadenken.
| |
| |
J. van der Putten: Ik ben er nog met mijn buurvrouw geweest, ik zeg tegen de kinderen...neen van alles, adressen, die datum, nee onbegrijpelijk zoveel als zij wist. Ze heeft veel liederen van haar vader geleerd en van Van Doom in Helden, daar heeft ze ook heel veel van geleerd. Dat was een horlogemaker, dat waren hun buren. Dat waren buren, en toen wij jong waren mocht dat allemaal niet zo, maar dan gingen de buren met een groep bij elkaar, die gingen 's avonds buiten zitten en buiten zingen. Tegenwoordig om te zeggen met al dat verkeer kan dat ook niet, er is altijd veel te veel kabaal.
A.van Gog: Er was toen helemaal geen muziek, zingen was het enigste. En nu is het afgelopen. Onze kinderen die kennen ze helemaal niet meer. Die luisteren naar de radio, die luisteren niet naar die liedjes.
J. van der Putten: Maar er zijn ook liedjes die wij niet kennen. En zal ik zeggen hoe dat komt: liedjes waar 't jonge volk wat te vrij met elkaar omging, die werden niet gezongen toen wij nog jong waren. Ja, dat is een feit.
Dit lied heeft ze nog niet heel lang geleden voor mij opgeschreven, uit haar hoofd, ze had het met potlood geschreven. [Ze zingt: Laat ons den lof verkonden van ene ware vriend, en zingt uit volle monden, hij heeft het wel verdiend enz.]
Ik wil maar zeggen, om zo oud te zijn en dat dan nog op te schrijven uit 't hoofd. Mijn broer had er om gevraagd, maar dat was voor iemand anders. Dat doe ik niet, zei ze. Voor mij schreef ze 't direct op en toen heb ik 't voor mijn broer opgeschreven.
Gertruda Dings-Verschaeren en haar echtgenoot
| |
| |
J. van der Putten: Mijn moeder heeft ze veel van haar vader en dan met de buren, als ze onder elkaar waren. Haar vader was boer.
A. van Gog: Ik vond 't zo'n fantastische man, hij boerde en dan vroeger deed iedere boer zelf, moest ie zijn melk daar boter van maken en toen heeft hij, toen hebben ze met de hele buurt samen een klein boterfabriekje opgezet, hij was de secretaris en hij deed daar alles aan. Enkele jaren later heeft hij dat weer doorgezet en kreeg het hele dorp een grote boterfabriek. Toen was hij nog de secretaris en toen regelde hij het nog allemaal en ik weet nog als klein kind en dan moest ie op de stok, liep ie dan en dan moest hij naar Panningen en dat was meer dan een uur lopen. 's Avonds ging hij daar het geld halen en dan had hij in zo'n witte zak, dat was allemaal zilver en goud geld nog, en dan zo met een lint om de hals onder de jas kwam hij te voet weer terug en dan werd het op de tafel gelegd en dan grootvader en grootmoeder, die zaten het samen uit te rekenen en dan allemaal voor 't hele dorp te verdelen. En hij had toch niets gehad als de lagere school. Hij had nog wat bijlessen gehad van de hoofdonderwijzer. U moet zich eens indenken, hij had het inkomen van het hele dorp had hij onder zijn beheer en dan zaten mijn grootvader en grootmoeder 's avonds dat allemaal uit te rekenen.
J. van der Putten: Daar heeft ze veel van geleerd. Mijn grootmoeder niet, die kon niet zingen. Mijn grootvader is begonnen die liederen op te schrijven. Wanneer mijn moeder is begonnen, dat weet ik niet; het meeste had ze in haar hoofd zitten. Er zijn hier ook schriften van mijn moeder bij. Enkel voor mij heeft ze ook nog wel liederen opgeschreven. Ik weet echt niet wanneer ze daarmee begonnen is; ik denk op latere leeftijd, voordien had ze nergens geen tijd voor. Ze hield 't alleen op die liedjes van vroeger.
Ze kon ze meteen onthouden. Zo ben ik zelf ook altijd geweest. Als ik een paar keer een liedje had gehoord dan kende ik het ook en dan had ik het er zo vast in zitten, want 't is eens geweest dat mijn ouders waren weggeweest na de middag en toen kwamen ze terug en toen hadden in die tijd zongen wij een liedje tweestemmig, mijn broer en ik, mijn broer kwam er mee thuis. Ja, en als 't een paar keer gezongen was, dan had ik 't er vast inzitten. Dan brachten ze me niet van de wijs af. Toen zongen wij een liedje dat ze niet gehoord hadden, dat zongen we tweestemmig. Dat was voor hun nieuw.
Ik heb er nog heel veel in mijn schrift die ik later zomaar heb opgeschreven omdat ik ze bewaard wou hebben, die weer van mijn ouders af kwamen; andere liedjes heb ik er ook bij staan. Mijn moeder heeft 't meest van haar vader. A. van Gog: Wij kwamen uit Limburg en daarom zongen we niet dezelfde liedjes als hier in Brabant, in Liessel.
J. van der Putten: Wij wonen hier in Brabant en we hebben hier onze vrienden en zo ook mijn buurvrouw, die kan ook goed zingen, maar als wij dezelfde
| |
| |
liedjes, want ik heb zopas dat bandje van mijn moeder laten horen en dan zijn er liedjes die zij ook kent, maar wel met een andere melodie. Dat is met heel veel liedjes zo. Gewoonlijk komen de teksten wel overeen, maar bijvoorbeeld Bij Sedan op de heuvel, dat noemde ze anders: In die Duitse heuvel. [Zingen Bij Sedan op de heuvel].
Er is in veel liedjes een groot verschil met Limburg, want zo hadden wij vroeger met onze vriendinnen ook die ook veel zongen, die kenden dezelfde liedjes maar bijna allemaal met een andere melodie.
A. van Gog: Ik ben met een Liesselse man getrouwd en als we dan met schoonzus bijvoorbeeld hetzelfde liedje zongen, dan was toch overal weer wat anders van melodie als dat wij het geleerd hadden.
Dan bedacht ik net [zingen samen]:
Een rentenier is mijn bedrijf, komt vrienden luistert......
liefhebbers van zeer wondere dingen.
Wat rare zaken zeg ik u, mijn afkomst zal ik u bezingen.
Gesproten uit een edel bloed,
geniet ik eer met geld en goed
Geen flauw idee hoe ik er aan gekomen ben, 't wordt allemaal maar gewoon gezongen en zo leert men 't van elkaar.
J. van der Putten: Ja, en dan heb ik nog heel veel boekjes. De autobus, kennen jullie die ook? [Zingt De autobus]. Dat heb ik geleerd van een vroegere buurman. Waar die 't weer van had, dat weet ik niet. Dat lied heb ik in mijn schrift geschreven. Dan is er ook, ik zal maar zeggen, De dagen van de week [Allerliefste brüderlein, willen, willen wij tesamen zijn], dat heb ik ooit over de radio gehoord, dat moet in één adem gezongen worden. [Ze zingt het lied.]
Toen we allemaal thuis waren, was het in de waskuip schrobben en dan zong je ook liedjes op dat tempo. 's Avonds, vooral zondagsavonds, zongen wij zo tussen, ik zal maar zeggen het vallen van de avond; andere keren moesten we altijd werken, maar dan zaten we allemaal samen te zingen. En hoe vaak heb ik niet gezien dat ze buiten stonden te luisteren. Dan moesten onze vader en mijn broer, die moesten meezingen.
A. van Gog: Vader die kon prachtig zingen. Er waren vier kinderen.
J. van der Putten: Als we onze Willem aan de gang moesten hebben, dan zongen we: Zeg meisjelief, dan hadden we hem aan de gang. Als hij niet mee wou zingen, dan zette er iemand dat liedje in [zingt]: Zeg meisjelief, waar treurt gij om. Als we daarmee begonnen, dan hadden we hem.
Er werd bij ons zoveel gezongen. Ik zing nog veel, ik ben gewoonlijk alleen en wat moet men dan doen, dan zing ik.
| |
| |
A. van Gog: Ik zing nog heel weinig. Mijn geheugen gaat heel goed, maar mijn stem, ik durf het eigenlijk daarom niet.
[Zingen samen Zij was haar ouders enigst kind, een meisje van pas zeven jaren].
A. van Gog: Dat hebben we vroeger wel zo vaak gezongen. Nu niet meer, maar toen wel.
J. van der Putten: Dit van Victor, toen wij jong waren, toen mochten wij dit niet horen. Want hij had verkering met de dienstbode van zijn tante en hij zou met haar trouwen, maar ja. [Zingt Komt ouders en wilt hieruit leren, die kinderen voedt op 's werels plein].
Beiden: Ja, 't was onuitputtelijk, de een is nog mooier dan de andere.
A. van Gog: Ik denk van wat wij hier nu gezongen hebben, dat die in Liessel maar heel weinig gezongen werden. Ze komen echt van Limburg. Natuurlijk waren er in Liessel die we niet kenden en als we ze dan te pakken konden krijgen moesten we ze hebben. [Zingen samen Laatst aan ene waterkant].
A. van Gog: Ja, nu wordt er gezegd van: In Rusland moeten zo werken. Zo hebben wij en onze ouders precies zo moeten werken, altijd met de schop, met de riek, met de hak.
J. van der Putten: Onze vader die kocht toen dat boerderijtje in Liessel en dat was helemaal verwaarloosd, en als op een boerderij de grond verwaarloosd is, dan is er onnoemelijk veel werk te doen. Mijn vader moest in dienst en daar is mijn moeder met schop en riek en schoffel aan begonnen. En met haar handen. En daar heeft ze hard aan moeten werken. Ze moest ook altijd de varkens voeren - er was altijd geweldig veel werk.
't Was een familiebedrijf. We hebben altijd hard moeten werken, maar we zijn nooit iets tekort gekomen. Als er iemand jarig was, dan kregen we één boterham met suiker. In de pap of zo ging geen suiker in, dan werd op het bord een lepeltje suiker over gestrooid. Heerlijk. Er was géén armoe. Nu komen ze met grote cadeaus, die ene boterham met suiker was net zo goed.
Er was een heel groot verschil met Helden, ook al in geloof. Wel katholiek, maar als je in Liessel ging dansen dan ging je recht naar de hel en in Helden mocht je gerust gaan dansen. Wij gingen niet in Helden dansen, dat durfden we niet, want als onze pastoor er achter was gekomen, dan had hij dat op de preekstoel afgelezen. En als ze 's avonds ergens kwamen of er was een jonge meid in een café geweest, dan hoorden we dat via de preekstoel.
We hadden vroeger de krant, op zijn minst in de winter, want ooit hebben ze dat in de zomer afgezegd, dan stond daar altijd een feuilleton in en in 't weekend stond er een roman in. En mijn vader las altijd voor. De krant die kwam en
| |
| |
er was niemand die de hele dag die krant aanraakte. Niemand. En 's avonds dan, wij moesten dan breien en stoppen of naaien of andere handwerken doen, las vader de krant voor. Dat was heerlijk. Wij konden dan doorwerken en wij luisterden; dat was 's avonds na het werk. Verder werd er eigenlijk niet gelezen. Je handen mochten niet stilstaan, je kreeg geen tijd om te lezen.
Zondagsavonds werd er gekaart. Maar andere avonden was het altijd naaien, stoppen of breien. Dat was zo ongeveer de tijd voor de tweede wereldoorlog. Er mocht bij ons thuis absoluut niets kapot zijn want dat ging er niet in. Moeder naaide alles zelf. Iedereen had een uitgestukte of gelapte jurk of schort of zo aan. Daar was je niet armer van. Dat hadden ze allemaal.
Toen ik drie à vier jaar was, is het electrisch licht gekomen. En als hetzelfde nu nog moest komen, dan kwam het er nooit. Want ik weet nog zo goed, dat was zo ingeprent, zo gevaarlijk. 't Was ook gevaarlijk. Dat werd dan aangelegd, in bijna alle huizen hadden ze drie lampen. Een in de kamer, een in de keuken en een op de stal. Stoppen waren nergens. Je moest altijd rechtsom draaien, want als je linksom draaide, dan draaide je de schakelaar kapot. En in het begin was het heel dikwijls dat het uitviel. Dan kroop ik gauw bij mijn vader op schoot, elke keer als het licht uitviel.
[Zingt Vrienden wil dit lied aanhoren, wat dat ik u zingen zal (Carolina en de huzaar)]
Moeder is altijd blijven zingen. Als wij erbij waren, was ze blij dat we meezongen. In het bejaardentehuis, was er iets te doen of kwam er een koor, dan zong ze ook. In het bejaardentehuis zat ze ook vaak alleen in haar kamertje te zingen. Ze zong net wat in haar hoofd opkwam. Op ene keer dacht ze: O, dat lied heb ik lang niet meer gezongen, en dan begon ze daaraan. Ze heeft heel vaak gezongen Op de grote stille heide en 't Hutje bij de zee. In de kersttijd zong ze allemaal kerstliedjes. 't Zingen was haar lust en haar leven. Ze zei soms wel dat ze de inhoud van een lied mooi vond. Maar verder ja, er waren erbij die kende ze al zo lang.
[Zingt O God ik leef in nood, ik heb mijn lief gedood]. Een liedje van mijn vader.
Maar dat kennen wij niet: O God spaar mijn lot, spaar mijn Hendrik toch. Dat was wel prachtig, dat was van grootmoeder. Mijn grootmoeder zei altijd tegen vader: Onze Hendrik. [Zingt O God spaar zijn lot, spaar mijn Hendrik toch]. Dat was het refrein van een lied. Ik vind het jammer dat ik het niet verder ken. We hebben hier ook schriften met schoolliedjes. Dat waren andere liedjes. Dat ging over de heilige Jozef en andere stichtelijke liederen. Maar dit is ook van school:
De zon is weg, 't is avond weer, en ik vind nu nergens herberg meer. Dat is een heel mooi liedje eigenlijk en dat hebben we op school geleerd. En deze:
| |
| |
Hou je kranig, hou je hoog, Hou je fris, enz. Dat is ook een schoollied. Moeder kon ook veel gedichten onthouden. Als ze ergens was, met feesten, dat was zo mooi. Ik heb er een opgeschreven.
A. van Gog: We hadden het zojuist over de vooruitgang. De grootste vooruitgang die in ons leven geweest is, is dat de waterleiding is gekomen. Wat was dat een aanwinst. Altijd water slepen, altijd uit de put. En dan was hier bijna overal slecht water. Moest je voor de was en zo, dan moest je het nog verderop gaan halen. Vroeger ging dat allemaal goed, er waren allemaal zelfgemaakte putten, maar later ja, je had steeds meer vee en dan konden die putten dat water niet aanleveren en dan in ene keer dan kwam je 's morgens op en dan zat de put dicht. Was die helemaal dichtgeweld. Zat er rondom allemaal zand in en dat was zo'n werk, daar moest je ook de buren voor hebben. Daar inklimmen en allemaal uitscheppen in emmers totdat je weer water had.
J. van der Putten: Ja, we hadden ook voordrachtjes, Hans en Grietje en andere. Als een van de vrienden of vriendinnen trouwde, werd dat gedaan. En als er iemand trouwt, weet u wat u dan moet zeggen: Bruidje, bruidje, wat moet ik horen, grote zon wat vangt gij aan. [Doet voordracht van 36 regels]. Dat vind ik altijd leuk. Dat doet 't goed en dan is het lachen. En dat werd ook altijd gedaan. Dat had ik ook weer van ons moeder. Dat van Hans en Grietje ken ik niet helemaal meer; ik weet niet meer waar we dat vandaan hebben. Dat komt ergens anders vandaan. Het mooiste toneelstukje staat aan het eind van het boekje geloof ik. Die radioscène, dat is een mooie. En de Bakelse beschuitjes vind ik ook wel mooi. Die radioscène moet met vier gedaan worden. Dat zijn dan vier verschillende omroepers.
Dan moeten ze elkaar niet zien en dat komt dan toch zo mooi bij elkaar. [Doet voordracht en zingt vervolgens:]
Toen Adam in het begin der dagen
Het paradijs werd ingestuurd,
Was het eerste wat je hem hoorde vragen:
Woont hier geen juffrouw in de buurt?
[Ze zingt nog een reeks van liederen].
| |
| |
| |
Bijlage 5
Maria Roelen-Vermeulen, geboren in 1923 te Tilburg (opname 26 april 1991)
| |
Vertelt over het zingen thuis en op de textielfabriek
Thuis werd heel veel gezongen. We waren met vijf zussen en een broer, zeven kinderen. En mijn moeder, die zong net zo hard als wij. Wij zongen heel veel, meestal 's avonds rond de tafel of rond de kachel. Wij hadden zo'n plattebuiskachel en daar konden wij allemaal rondom zitten. En dan was daaronder zo'n voetplaat, daar kon je lekker met je voeten op zitten. 't Was heel gezellig. Meestal zaten we daar tussen de koffiemaaltijd 's avonds en het naar bed gaan van de kleinsten, daar tussenin. En naderhand was het ook, toen wij al wat groter waren, deden wij het werk, wat we op de textielfabriek deden, deden we ook 's avonds nog thuis, om wat bij te verdienen. Maar dan, onder dat werk, zongen wij ook, allemaal samen. Mijn vader was bij de Spoorwegen, die had ongeregelde dienst. Dus als hij moest slapen, dan moesten wij stil zijn. Dan werd er niet gezongen. Voor dat werk wat wij thuis deden, had je geen machines nodig. Het was meer stopwerk.
Kent u de stukken die geweven worden in de textiel, op de weefgetouwen? Je ziet ze ook in de winkel liggen op die grote rollen. Die kwamen van de weverij
Maria Roelen-Vermeulen
naar de stopperij. Daar hadden we grote apparaten staan, tegen het licht; we stonden allemaal met tweeën. Twee meisjes bij elkaar voor één raam. Dan moesten die stukken over die persen, zo heette dat. Daar werden ze overheen gegooid. Dan keek je tegen het licht in en dan zag je de knopen zitten. Tegen het licht zag je de fouten heel goed, de knopen die erin zaten. Die moesten wij dan eruit halen. Als er een draadje gebroken was of een stuk dikke draad zat erin, dan moest dat met een krijtje aangetekend worden en dan moest het stuk als het helemaal over die pers gegaan was, dan gingen wij zitten op zo'n laag bankje en dan
| |
| |
werden die aangetekende dingskes weer opgezocht en die moesten dan op de schoot hersteld worden. Die rollen waren heel groot hoor, meters. Het was heel zwaar werk.
Thuis hadden we een heel grote bijkeuken en dan deden we het over de pers en aantekenen en als dat dan klaar was, dan gingen die stukken mee naar binnen, die pakten we op ons nek en in de huiskamer daar zat dan alles. De een zat te breien, de ander sokken te stoppen en wij stopten die stukken. Het was precies hetzelfde werk als op de fabriek, om wat bij te verdienen. Die grote rollen werden thuisgebracht toen, maar een tijd voor mij moesten ze die stukken zelf halen en dat deden ze op de kruiwagen. Ze gingen ze zelf op de fabriek halen en dan mee naar huis nemen op de kruiwagen, twee of drie stukken erop. Maar wij moesten ook op het werk, als we boven stonden, er stonden boven ook meisjes in de stopperij, die moesten beneden een stuk op de schouders gooien, terwijl het dan bij de een op de schouder kwam, schoot de ander er ook gauw onder met de arm, en dan die meisjes bij elkaar, op twee schouders en zo de trap op. Dat was echt zwaar hoor. Op de zolder werd hetzelfde werk gedaan. 't Was een ruimte op twee verdiepingen, beneden en boven. 't Was een grote open ruimte met ramen. Zelf dacht ik dat er bij elkaar zo'n veertig meisjes in die grote ruimte werkten, maar laatst sprak ik mijn vriendin nog en die zei dat 't er wel zestig waren. Die vriendin vertelde ook dat er zaterdags altijd het rozenhoedje gebeden werd. Dat ben ik vergeten hoor, echt. We werkten inderdaad zes dagen per week, zondags niet. De zaterdag was een halve dag. Van half acht tot een uur. Andere dagen waren van acht uur tot twaalf en van half twee tot zes. Dat was een achtenveertig-urige werkweek.
En dan 's avonds nog thuis werken. Dat was eten en dan omwassen en dan aan de gang. Ik vond dat vrij normaal, we deden dat werk ook heel graag. Ik heb dertien jaar in de textiel gewerkt en altijd met plezier. We deden het werk niet iedere avond, er was ook wel eens een slappe tijd, dan gingen er geen stukken naar buiten want dan moesten de meisjes binnen aan het werk worden gehouden. De stoffen die we verwerkten waren voor kleding: voor mantels, voor jurken, voor pakken. Kamgaren stoffen. Er werd ook militaire stof gemaakt. Als we aan 't werk waren werd er ook gezongen. Als er een begon, dan zong iedereen mee. 't Was niet altijd zingen, er werd ook wel eens, hoe moet je dat zeggen, geen ruzie maar toch elkaar wel klieren en vervelen, dat wel. 't Kon niet altijd even leuk zijn. Een beetje jennen over en weer. Of bij elkaar iets stiekem wegpakken. We stonden steeds met zijn tweeën bij een raam, we hadden een vaste partner. Voor dat zingen waren bepaalde gangmakers.
Ik woonde een half uur lopen van mijn werk af en wij moesten lopen, wij
| |
| |
hadden geen fiets. We hebben ook nog een hele periode gehad dat we 's morgens eerst naar de mis gingen, naar de kerk, dat was om half acht. Dus we gingen om zeven uur van huis, dan waren we om half acht in de kerk en dan een beetje voordat die mis was afgelopen uit de kerk, want het was nog een minuut of vijf lopen van de kerk naar het werk, om daar weer op tijd te zijn. Maar we begonnen dus om zeven uur tot 's avonds zes en tussen de middag ook op en neer. Twaalf uur naar huis, half uur lopen, half uur thuis, om één uur weer weg om om half twee weer te kunnen beginnen. Er was altijd warm eten tussen de middag, thuis. Tilburg bestond in die tijd voornamelijk uit textielarbeiders en die gingen allemaal tussen de middag naar huis. In de winter als het 's morgens nog donker was, ik had een mooie hond, een lieve hond. Die nam ik mee, want het was stikdonker. Er stonden geen lantaarns, 't was afgelegen. Dus dan nam ik die hond mee en als ik dan in de bebouwde kom kwam, dan deed ik de riem van de hond in zijn bek en stuurde ik hem terug naar huis. Dat was om bescherming te hebben, met die hond voelde ik me veilig.
We gingen 's morgens als het acht uur was meteen aan de gang. Er werd flink doorgewerkt. En dat was vrij vroeg hoor. De meesten moesten vroeg op omdat je dan dat half uur nog moet lopen. Er waren er veel hoor die ver moesten komen. Er waren er ook bij die thuis eerst nog moesten werken. Die kwamen eigenlijk al moe op de fabriek aan en dan ga je wel aan de gang maar niet zo luidruchtig. Dat kwam dan in de loop van de dag wel. Je mocht wel met elkaar praten. Er werd ook wel veel verteld, vooral 's maandags. Wat ze zondags meegemaakt hadden, waar ze naar toe geweest waren. De een ging naar de film, een ander ging fietsen. Veel bijzonders was er niet eigenlijk. Die verkering hadden, die werden dus vooral in de maling genomen, dan stonden die anderen ze allemaal uit te horen, tuurlijk waar ze geweest waren en wat ze gedaan hadden.
Ik geloof dat ik zestien was, dat bij ons de radio kwam en daar vingen wij alles van op. Maar ook liedjes van mijn moeder en liedjes van 't werk. De eerste waren van mijn moeder; dat waren ernstige liedjes. Mijn vader zong altijd van Hoeperdepoep zat op de stoep, kom laten we vrolijk wezen, of van Mieke Poppelap, dat zong mijn vader altijd.
Mieke Poppelap zat bovenaan de trap,
Die liet 'r eigen scheren, boven aan de trap,
Dan was 't weer uit. Dat was dan meest op mij, Riet was mijn roepnaam.
| |
| |
Vroeger op de dorpen was het Mieke, dus dat was dan tegen mij. Van die anderen had ie weer iets anders. Mijn moeder zong van de Franse slag, dat was van de eerste wereldoorlog. Die zong dat Boven op mijn kamerke en van Kom klein nachtegaal [zingt een couplet]. Ze zong ook van een Engels koopman rijk en machtig. Zelf ken ik daar vier coupletten van [zingt die coupletten]. Dat zong mijn moeder. Ik vind dat die liedjes die mijn moeder zong, dat was net een voordracht. Dan verdraaide ze ook de r, die verdraaide ze, want dat had ze met praten niet. Maar als ze dan zong en zo nog andere dingen. Mijn moeder die zong heel veel zaterdags als ze de kinderen - ik kan niet zeggen als ze ze in bad deed, want dat was niet in bad - maar die zaten in de teil. Dan zong ze. Dan zong ze altijd terwijl ze de kinderen waste.
Johanna was dienstmaagd in het centrum van de stad, dat heb ik op mijn werk geleerd. Ook Het bedelmeisje en Het bloemenmeisje, ook van Oud moedertje; die zijn echt van het werk. Er werden heus ook wel andere liedjes gezongen, liedjes van de radio, maar die zijn niet blijven hangen. Deze liederen wel, die zeiden iets. Daar ging echt iets van uit.
Ik heb die liederen pas opgeschreven. Dat was op eerste paasdag; die heb ik ervoor uitgetrokken. Maar ik vind deze allemaal echt mooi. Ik ben er nog meer tegengekomen. Dat van De Stayer is ook mooi: De stayer was een flinke kerel; de stayer, dat was een wielrenner die achter een motor rijdt. Daar is ook een lied over en dat heb ik op mijn werk geleerd. En ook van een dorpje: Mijn dorpje in het stille dal, o, dat is ook heel mooi. Want ik denk dat ik ze nog wel opschrijf.
Ik zing die liederen zelden, alleen nu weer wel. Dat komt door jullie, ja dat is echt. Daarvoor niet, ik was heel veel vergeten. Ik was aangenaam verrast dat er nu weer naar gevraagd werd. En tot zelfs als ik niet kon slapen, dan lag ik daar nog van die liedjes de regels die ik wel kon en dan maar denken: wat rijmt daar nu op, wat zou er achter moeten komen. En zo heb ik toch heel veel weer zelf teruggevonden.
Dat lied van het oud moedertje, is dat een lied waarin die zoon later terugkomt?
Nee, hij gaat naar Amerika. Later nodigt de buurvrouw zijn moeder uit naar een film te gaan en dan ziet ze daar op die film.
Het licht ging uit en het beeld verscheen.
Er werd een Engels lied gezongen.
Dat wordt gezongen door die zoon. Die zoon was haar eigen jongen; hij was filmster geworden.
| |
| |
En snikkend riep zij: Lieve vent, zou jij mij ooit vergiffenis kunnen schenken?
Omdat ik van jou, mijn brave zoon, in stilte kwaad heb kunen denken.
Nu kan ik rustig sterven heer. Ik hoorde en ik zag mijn jongen weer.
In het eerste couplet zegt hij ook:
Van wat ik verdien, zeg oude vrouw,
Stuur ik iedere maand de helft naar jou.
En ze kreeg veel thuisgestuurd, want
Reeds kwam er twijfel in haar hart.
Voor de anderen had zij het steeds verzwegen.
Nooit had zij ook zoveel geld op een eerlijke wijze verkregen.
En dan:
Maar plots daar kwam het naderbij, dat de buurvrouw haar kwam inviteren,
Om met zijn twee een avondje in het theater te passeren.
Daar ging een film zeer wonderbaar,
Die maakte muziek en sprak zowaar.
Dus dat was een van de eerste sprekende films. Zo oud is dat lied. Ook dit lied leerde ik op het werk. Ik vind die liederen allemaal mooi. Wanneer zou dat geweest zijn toen de eerste sprekende film uitkwam? Ik heb het daarna natuurlijk ook thuis gezongen en leerde het weer aan die anderen van ons en dan zongen die dat ook mee. En 's avonds als ik aan het werk was, dan zong ik het ook weer. En ik had een zus, die werkte weer op een andere textielfabriek. Die leerde dat lied daar weer aan anderen. Er waren ook wel bedrijven waar niet gezongen werd. Want dat heb ik een tijdje terug nog gevraagd aan iemand die hier achter woont - die heeft ook in de textiel gewerkt - en die zei: ‘Bij ons gezongen? Nee helemaal niet, want dat mocht niet’. Ik zei: ‘Dat snap ik niet. Er werd bij ons juist veel gezongen’. En ik denk dat dat ook het gezellige ervan was. Het stimuleerde eigenlijk wel. De werksfeer werd er beter door. Als je er plezier in hebt, dan werk je toch lekker door.
| |
| |
Ik vond het gek dat zij zei: ‘Dat mocht bij ons niet’. Want er kwamen best wel heren langs. Ik denk dat er wel zo'n stuk of vijf van die heren rondliepen: de ene was directeur, een ander was onderdirecteur, een bedrijfsleider. Maar als die door die stopperij liepen en er werd gezongen door al die meisjes, dan lachten ze wel eens. Die hadden daar echt niets op tegen.
Werden er op school liedjes geleerd?
Ja, dat waren natuurlijk ook christelijke liedjes bij: Heilig Hart- en Marialiedjes. Want dat zei die vriendin van mij - waar ik naar toe geweest ben voor deze liederen - die zei, dat er veel Marialiedjes werden gezongen, onder het werk. Maar dat weet ik eigenlijk niet meer. Vaderlandse liedjes: Ferme jongens, stoere knapen, Waar de blanke top der duinen en dat soort liedjes werden er ook gezongen natuurlijk. Sinterklaasliedjes ook. Ook bijvoorbeeld Mijn wiegie was een stijfselkissie; dat moet na de oorlog zijn geweest. Dat was ook de tijd van Vera Lynn. Toen in die periode hebben we ook Engels geleerd, eigenlijk van de radio. Dan zaten we thuis en de ene die schreef op zoals ze 't verstond en de ander schreef op hoe 't echt geschreven moest worden, in 't Engels. Hielden we dat met twee of met drie, hielden we dat bij. Zo hebben we een beetje Engels geleerd van de radio. Dat vonden we prachtig. We deden dat met de bedoeling om die liedjes te kunnen zingen. Als je goed luisterde dan konden we precies hetzelfde nazingen, maar je wist helemaal niet wat het betekende. En als we dan die Engelse les volgden, zo hebben we dat een beetje geleerd. Beetje bij beetje. Want die kwam maar ene keer in de week, die Engelse les. En daar moesten we echt voor gaan zitten hoor.
Toen we zes jaar getrouwd waren, kwamen we hier te wonen. We waren allemaal jong, we hadden twee kinderen, en dan hier, hiernaast en daarachter ook die twee, die waren dan 's morgens boven bezig op de slaapkamers en die ramen stonden wijdopen. Nou en dan werd er gezongen, tegen elkaar in. Wij kenden elkaars liederen. Dat waren vier vrouwen van de eerste vier huizen. Dat waren meer liedjes van de radio, die we zongen. Wij zongen nog tweestemmig. In de fabriek ook. Ik heb u ook al gezegd, ge ziet 't niet meer en ge hoort 't niet meer. En 't zal best wel komen door, door de stress, ik weet 't niet. Door de TV. Wij hebben in die periode fijn gewerkt. Dat kunnen ze nu niet meer zeggen, want als je dat hoort om je heen, 't is allemaal, de een wil al meer bereiken als een andere. Dat zal vroeger ook wel geweest zijn, maar dat was niet zo hevig. Nu raken ze overspannen, dus er is geen zin om te zingen nu.
Met een feestje werden er stukjes voorgedragen. Och wat hebben wij vroeger niet voorgedragen. Dat zie je ook niet meer. Die stukjes kon je kopen, maar
| |
| |
dat ging ook wel van dat werk uit, ook wel van familie. Gewone voordrachtjes, alleen of met tweeën, die kenden de mensen uit hun hoofd. Er zijn er best bij die ik nu nog ken. Die ik ooit voorgedragen heb. Bijvoorbeeld Jantje van IJsselsteijn. Dat is met twee personen. Dat zijn twee mensen, en als je 't van voren ziet, is 't één klein manneke. Da's mooi. En van Het Bultje. En van De Drie Koningen. O, d'r zijn verschillende. Dat doen we met drieën, want de een die zingt dan 't lied, de twee anderen die hebben dan ook iets wat rammelt, of wat schudt, en die zingen dan het refrein mee. Van sjippesjappedoelie, dat is het refrein. Het lied is:
Er stond een oproep in de krant,
er wordt gezocht in Nederland.
Verder weet ik 't niet meer. Ik heb ook wel liedjes van andere feestpartijen. Dan vroegen wij: ‘Hebben jullie niet iets wat wij voor kunnen dragen?’ Zodoende heb ik er wel bij elkaar gekregen maar die toch nooit gebruikt zijn. Wij deden toch altijd ons eigen repertoire. Ik denk dat ik toch nog wel iets heb. Zal ik het even halen?
Dit is voor de bruiloft van vader en moeder. Dat heb ik zelf helemaal opgemaakt. Eens kijken hoe oud of dit is: Bonte radio- en filmklanken. Dat zijn allemaal hele oude liedjes. Ken ik nog niet eens, denk ik. Wij zijn boerinnen van de oude stempel, dat heb ik ook ooit gedaan. Hier staat ook het Bloemenmeisje, moet je eens kijken hoe oud. Voor jullie heb ik dat uit mijn hoofd opgeschreven. Dit is ook van 't werk, dat is van De mijnramp. Hier is De stayer. Hier is Dronkenschap. Toen ik dit opschreef was ik denk ik een jaar of zestien, zeventien. Dat is ook mooi, van De dronkenschap.
[Zingt De stayer]. Van 't Bocheltje is ook een voordrachtstukje. Dan moest je een hele grote bult maken, dan moest je ook zingen. [Zingt het lied]. En dan was het refrein:
En zo'n bultje, zo'n bultje, zo'n bultje ja als van ene kameel,
zo'n bultje, zo'n bultje, zo'n bultje staat ook fiandeel enz.
Droomland, dat werd toen ook gezongen denk ik. Dat is ook uit die tijd. Droomland, heerlijk land van mijn dromen. Dit schrift dateert van de tijd voor de oorlog. Geen brood meer in de schamele hut, dat ben ik ook vergeten, maar nu weet ik 't weer. Want nu ik dat tegenkom, ik denk dat ik dan 't beste weer helemaal opnieuw over kan schrijven.
Mijn man die zong van de mijnwerkers. Een jongen die met zijn vader naar de mijnen moest. Die is toen verongelukt. Die had een nummer, nummer 108. Zo
| |
| |
heette dat lied ook. Dat ken ik ook niet. Dat zong mijn man altijd. Hij heeft zelf een poosje in de mijn gewerkt. Ik denk dat hij dat daar geleerd heeft. Het visserslied kende hij ook: Wij lustige vissers, wij zijn hier. Zijn moeder, die heb ik nooit horen zingen.
[Zingt Driekoningenlied (kolderlied)]. Och wat hebben toch gek gedaan. Hier is Kom klein nachtegaal. Dat wist ik niet dat dat hier stond. [Zie lied 35D in dit deel].
Dan nog Wij komen uit Spania. Dat werd toen ook gezongen op de fabriek [op de wijs van Santa Lucia]:
Ja, dat is van de fabriek. 't Gaat zo verder:
Vele meisjes in Hollandia
Kleden zich heel schandia
Zijden kousen om hun benio
Ze maakten graag veel prettia
En roken graag sigarettia
Moet 't vaak heel gauwio.
| |
| |
[Zingt Jantje was een kleine kleuter, enigst kindje zeer verwend].
U vond zelf deze liederen mooi vanwege de inhoud?
Ja, ik denk dat ik ze daarvoor ook heb kunnen onthouden. Want ik kom er nu tegen in dat schrift, dat ik denk: O, dat ben ik helemaal vergeten. Maar ik weet zeker, als ik daar nu bijvoorbeeld de eerste vier regels opneem en ik denk dan bijvoorbeeld in bed of als ik hier alleen zit nog eens na, dan komt regel voor regel terug. Dat komt zo maar terug. En dan denk ik: Hoe is dat mogelijk. Want daar hadden die anderen van ons - waar ik 't aan gevraagd heb - die hadden dat wel. Als ik ze zong, was het: ‘O ja, dan weet ik het weer’. Maar die kwamen niet op die volgende regel, dat ging niet.
Dat was met de voordrachtstukjes ook zo. Ik kende ze natuurlijk ook heel goed vroeger. Ik heb ook een lied van mijn moeder gekend, van de heilige Antonius. En dat was wel zo lang, dat ken ik niet meer hoor. Daar ben ik mee bezig geweest, maar dat wil niet lukken. Dat begint zo: Antonius, Antonius die Jezus volgde.
| |
Bijlage 6
Truus Schut-Weitering (geboren in 1908) te Groningen over haar moeder Janna Weitering-Bos (1883-1976) en over haar eigen jeugd (opname 7 december 1990)
Mijn moeder zong wel liederen, maar daar ben ik veel van vergeten. Ze zong ze veel thuis onder 't aardappelschillen. Ze kende heel veel liederen en het is zo jammer dat ik daar destijds niet bij heb stilgestaan. Ik had ook een te druk leven, dat was het; met mijn kindertjes. Ik had dat allemaal zelf op moeten schrijven, maar daar had ik gewoon geen tijd voor. Ik moest ook daarbij aan het werk. Ik werkte er altijd bij.
We zongen wel veel. Dat was ook niet altijd zo, want ze hebben een moeizaam leven gehad. Er waren zeven kinderen. Wij hadden klompen aan en als kind gooide je ze van de voeten af en dan gingen ze weer stuk en dan moest mijn vader daar weer van die ijzeren stukjes over zetten. Ze hadden ook altijd nog zoveel werk nog, met dat gezin. Mijn moeder moest altijd bijwerken. Wij hebben wel veel gezongen, vooral zo zaterdags en zondags, de avonden.
En lezen deden we veel. Ja, we lazen heel veel en dan was het stil in de kamer. Dan was het tegen negen uur en dan opeens zei vader: ‘Zo, boeken dicht en dan naar bed’. En dan moesten we naar bed. Wij lazen altijd. Ik had gewoon een leeshonger. Nog altijd hoor, ik lees veel. Ik heb als kind een boekje gele- | |
| |
zen en de titel weet ik, maar ik weet het verhaal niet meer. Dat heette Fietje Jonkers en haar vrienden. En dat heeft mij schijnbaar erg aangepakt. Maar wij lazen ook kinderboeken. Er was ook een soort bibliotheek, niet zoals je dat nu hebt, daar gingen we heen en daar haalden we onze boeken op. De broers ook, die mochten dat ook graag.
Ik kan mij nog herinneren dat er electrisch licht kwam. Ik kom uit school en wij hadden zo'n petroleumhanglamp; dat had je toen. Mijn moeder trok 'm 's avonds naar beneden en stak 'm aan. En toen was dat licht daar aangelegd. Kwam ik uit school en toen zei ze: ‘Daar zit een zwart knopje, ga dat maar eens omdraaien’. Ik herinnerde me dat ik heel verbaasd was. Ik zei: ‘Hoe kan dat nou - electrisch - is dat electrisch?’ Ik begreep het gewoon niet. Ik was misschien een jaar of tien, elf. Dat was voor mij verbazingwekkend. Dat lampje, met zo'n gewoon, doodgewoon blakertje, wat je nu niet eens in de keuken wilt hebben, dat was dat. Dat was een wonder, dat licht. Dat herinner ik me heel goed.
Dat was in Veendam, daar hebben we gewoond vanaf mijn vierde, vijfde jaar tot mijn veertiende. Toen werd mijn vader overgeplaatst naar Ter Apel. Daar hebben wij ook gewoond. Daar waren dertien huisjes, aparte huisjes. En het middenste hadden wij. Daarachter stond die aardappelmeelfabriek, daar werkte mijn vader op. Mijn moeder die kon daar niet wennen, die zei: ‘Ik blijf hier niet hoor’. Wat heeft ze toen gedaan? Ze heeft alles verkocht wat ze had, alleen ons lijfgoed en wat beddegoed dat moest ze bewaren en toen heeft ze een oud schip gekocht. En die bedjes van ons kwamen in dat, dat noemde je het ruim beneden. Als wij 's morgens dan uit dat bed stapten, stond er allemaal water in dat ruim. Dat schip heeft ze gekocht en daarmee zijn we naar Groningen gegaan. Toen kwamen wij ergens te liggen - ja, u weet dat niet - dat is nu allemaal gedempt. Dat is de Petrus Kamperssingel. Later hebben ze daar, hebben ze op die boot nog iets bovenop gebouwd, zodat je daar een beetje in kon staan. Maar dat stond haar ook lang niet aan en zij, ach mijn moeder maar overal achteraan, en toen kregen we heel gauw een huis. Maar ze is nog zo vaak verhuisd. Ze heeft twee keer in 't zelfde huis gewoond. En dan was ik in de verpleging in Delft - daar ben ik twee jaar geweest - in de krankzinnigenverpleging, St. Joris Gasthuis, dan kreeg ik weer een brief en dan schreef ze: Je moet daar niet meer heen gaan; we zijn verhuisd en wonen nu daar.
Ik ben tot mijn eenentwintigste bij mijn ouders thuis gebleven en toen ben ik getrouwd. Ik was nog vrij jong en toen ben ik op mijn eenentwintigste getrouwd. Dat was in 1930. En tien jaar later was ik mijn man kwijt; zo ging dat. Ik heb geen talent om te schrijven, maar ik zou best een boek kunnen schrijven
| |
| |
Johanna Weitering-Bos
| |
| |
van alles wat je beleefd hebt. Want in die tijd, ik moet nog heel klein geweest zijn. Mijn eerste herinnering is een rond raampje en allemaal water daarachter. Dat is mijn jongste herinnering. Achteraf nu weet ik wat het was. Mijn vader heeft ook in Duitsland gewerkt in Emden. Mijn moeder kon daar al helemaal niet wennen. Daar leefde je in kazernes. Die grauwe vreselijke kazernes. Ik weet dat niet, ik was een kind. En toen zijn we weer teruggegaan. Toen hebben ze eerst nog een poosje bij de ouders in Noordbroek gewoond. En dan was ik een jaar of zeventien, zestien, toen zei mijn vader: ‘Wij gaan met elkaar naar Emden en dan laten wij jullie zien waar wij gewoond hebben’. En dan ging je over de Dollard van Delfzijl naar Emden. En toen zeiden wij: ‘Hebben we daar gewoond? Wat verschrikkelijk’. 't Was een hele grauwe kazerne. Daar had je een kamer en een slaapkamer en een keukentje, maar mijn moeder die kon daar nooit wennen. Dat wou ze niet. Toen gingen ze weer terug. Wat ik mij herinner was die boot van de overtocht met dat ronde raam en het water daarachter. Maar toen was ik misschien een jaar of drie, vier. Dat is mijn jongste herinnering.
Mijn vader was landarbeider, maar hij heeft ook op fabrieken gewerkt. Ook in Pekela. Je hebt Oude en Nieuwe Pekela; de volksmond zegt Pekel. En dan ging ik op de fiets 's middags, was ik een jaar of dertien, veertien. Dat was een eind fietsen hoor. Had ze zo'n blauw kruikje met koffie en boterhammen - pakte mijn moeder voor me in - dan moest ik dat naar hem toebrengen, op die meelfabriek. Dan mocht ik ook binnenkomen. En ik zie hem daar nog staan, wit bestoven. En een soort zijde, over banden van een soort zijde ging dat meel. En dan nam ie dan wel eens een stuk van die zijde mee en dan knipte mijn moeder daar zulke strikken van voor in mijn haar te doen. Dat deed ze. Had ik altijd mooie strikken in mijn haar, bleef mooi staan. Dat was een soort zijde. Maar dat moest ik hem elke middag heenbrengen. Ja, hoe dat kwam, dat weet ik niet. Waarom kon hij dat 's morgens niet meenemen? Ik weet alleen dat ik er heen moest fietsen. En dat was een heel eind. Want dan kwam je van Veendam. Dat heette Beneden Oosterdiep, daar was een stuk zo en dan ging je een brug over en dan ging je weer een brug over en dan had je een onafzienbaar lange weg. Daar zijn we ook op school geweest. Ook daar. Verschillende scholen daar bezocht.
Mijn moeder was altijd aan het werk, buitenshuis ook. En haar eigen huishouding. Kijk 't was een bloedarme tijd. Ik weet nog wel, ik had een paar schoenen, hoge schoenen had je toen. Nou mijn broer die twee jaar ouder was, die paste ze ook en dan moesten we om de zondag, hij een paar schoenen de ene zondag en ik mocht de andere zondag die schoenen aan. Zo arm waren we. Ze
| |
| |
ging aan aardappelkrabben, ze ging aan binden. Weet u wel, van het rogge ging ze schoven maken, rechtop zetten. Ik ben vaak meegeweest naar het land. Ik vond dat nooit erg. Dan zat je achter een soort schutting van riet en dan kwam die boer er aan - we werkten bij boeren - en die had een hete ketel met kokende koffie en boterhammen hadden we zelf, en dat smaakte me altijd zo lekker. Dan ben je jong en dan lust je wel wat. En ik moest meewerken, dat was gewoon zo. Maar van werken ga je niet dood, dat kun je aan mij zien. Toen woonde daar in Ter Apel een dokter Van Heel, daar werkte ze en dan ging ze de huishouding doen, niet de hele dag, dat kon ze ook niet. Toen woonden wij dus in Ter Apel en die ging op een moment verhuizen naar Scheveningen en toen vroegen ze of mijn moeder een week mee kon. En daar kon ze wat verdienen. Nou, dat deed ze wel hoor. En ik was enige dochter en dan zei ze dit moet je doen en dat moet je doen en dan dacht ik dat ik dat ook zo gedaan had. Toen kwam ze terug op die zaterdag, dat vergeet ik nooit weer. We hadden toen een kachel die moest gepoetst worden en stromatten op de grond, die moesten eruit, die moesten geklopt worden. Houten vloeren moesten gedweild worden. Want ze was zo verschrikkelijk schoon. Er werd geschrobd en geboend, ramen gedaan en op mijn manier had ik het dan goed gedaan, was ik dertien. Enne toen kwam ze thuis en toen zei ik: ‘Moeke is het hier niet lekker schoon?’. Toen zei mijn vader: ‘Ja hoor, 't is hier lekker schoon’. Ze zei ook verder niet veel. Dat duurde een paar uur. Toen zei ze: ‘Gaan jullie maar buiten spelen’. En toen werd alles uit de kamer gezet en ze begon te schoonmaken. En ze begon te schrobben en toen heb ik in de schuur staan huilen. Dat vergeet ik niet meer. En dat mijn vader voor mij opkwam en zei: ‘Dat had jij niet mogen doen; dat kind heeft haar best gedaan’. Ik kon toch niet zo werken als mijn moeder dat kon, toen niet. Het
moest schoon om haar heen zijn anders was ze niet te spreken. Maar ze zei een keer tegen me, ik heb toen een verschrikkelijk ongeluk gehad - toen was ik tweeënvijftig - mijn schouder gebroken gehad, tien jaar mee gezeten. Maar ik hielp haar al iedere week en toen kon ik haar niet meer helpen want ik heb maanden helemaal zo in het gips gelopen en toen zei ik: ‘Nou Moeke, nu moet je zien dat je andere hulp krijgt’. ‘Nou ja’, zei ze, ‘ik zie dat wel’,. En die kreeg ze toen ook. Maar die liet dat weer zakken en toen zei ze: ‘Dan doe ik het kruipende’. Deede ze het kruipende. En zo was ze. Als ik bij haar werkte, dan had ze een stoepje voor van rode steen. Die moest ik dan met Vim boenen. Dat deed ik ook. Ik was misschien twee-, drie- of vijfenveertig. Dat deed ik dan ook voor haar. En dan moest dat even afgespoeld worden en dan drogen. En als ik dan weer terug kwam dan zeiden de buren: ‘Je was het hoekje nog niet om of ze zat er al weer met een emmer water bij’. Zo was ze hoor. Nou, daar was waarschijnlijk een beetje wit blijven liggen van die vim en dat moest eraf. Dan spoelde ze het na.
| |
| |
Ja, ik ben ook netjes. Ik mag 't ook graag schoon hebben, maar ik kan ook best een keer lekker lui zijn. Zij moest eeuwig werken. En dat was ook wel vervelend voor mijn vader hoor. Hij kwam ook wel eens bij me; hij rookte zo graag een sigaretje. Dat mocht niet want dan werden de gordijnen geel. Dan stond ie buiten en dan kwam ie bij mij en dan deed ie wel eens zijn beklag. Ik zei: ‘Ja pa, je had vroeger met de vuist op de tafel moeten slaan, want ze is je de baas nu’. Dan had ie een beetje verdriet en dan kwam ie even bij mij. Ze was soms moeilijk en soms ook heel lief hoor. Ze kon ook heel lief wezen. Ik zou een keer een nieuw jurkje van haar krijgen en ik had zo'n mooie gezien in Veendam. Toen zei ze: ‘Nou, dan gaan we even kijken’. Die hing daar, maar ze zei: ‘Kind, dat kan ik niet betalen. Dat gaat niet door’, dus we gingen weer naar huis. En toch tegen de avond - hoe ze 't versierde ik weet 't niet - toen zei ze: ‘Kom, we gaan er toch heen, je krijgt 't’. En toen kreeg ik toch dat jurkje. Of ze geld geleend heeft dat weet ik niet, maar ik kreeg 't. Ja, ze had ook wel lieve momenten hoor.
Waarom ze zo vaak verhuisde weet ik niet. Dat was haar onrustige geest denk ik. Wij hadden kennissen, die hadden bijvoorbeeld een mooie haard met kolen - die had je vroeger - en die brandde dan. Dan kwam mijn moeder bij die mensen en dan zei die mevrouw: ‘Ik vind jouw kachel veel mooier als mijne’. ‘Maar ik vind de jouwe mooier’, zei mijn moeder. Dan kwamen de mannen 's avonds thuis en die werd dan gevraagd om de kachels te ruilen. Dan werden de kachels geruild. Met stoelen ging 't net zo. Ze was eeuwig aan de gang. Dan ging ze weer verhuizen. Waar ze ook kwam, ze had 't overal weer schoon en gezellig. Ze ging verven en behangen, ze deed alles zelf. En ze had 't overal weer knus. Dat had ze.
Mijn grootvader was boer, boerenarbeider. Dat was toen zo. Mijn moeder vertelde: toen ze kind waren dan kon dat een keer gebeuren dat ze op zaterdagavond een krentenbolletje kregen. Maar dan moesten ze onder de vensterbank gaan zitten om dat op te eten, want dat mochten de buren niet zien. Dat was toen nog een armere tijd. En mijn man was smid. Die was ook bij de huzaren, hij was ook hoefsmid. En toen leefden mijn grootouders nog en dan kwamen ze bij ons - bij mijn ouders en dan kwamen ze ook even bij ons - ik was toen jong getrouwd en toen zeiden ze: ‘Ja Bernardus, kun jij niet zorgen dat we wat nieuwe pijpen krijgen?’ ‘O ja, dat maak ik wel voor je in orde grootmoe’. Dan ging hij daarheen op zaterdagmiddag met mijn broer en dan ging hij die kachel helemaal schoonmaken voor hun en nieuwe pijpen erin zetten en ellebogen erin zetten en dan zei mijn grootvader: ‘Jij bent mijn beste kameraad’. Dat zijn leuke herinneringen. Want die heb ik goed gekend.
Mijn grootvader was een heel gelovig mens. Hij was gewoon Nederlands- | |
| |
Hervormd. En dat heb ik van verhalen - dat heeft mijn vader en mijn moeder mij verteld - dan zei die: ‘De dag komt dat het evangelie van de daken verkondigd wordt’. En dan zeiden ze: ‘O, die Bos is gek’. En dan zei die ook: ‘De dag komt ook dat de mensen door de lucht vliegen’. Nou, dat vonden ze helemaal maar niks hè. Maar hij was een heel gelovig iemand die grootvader van me en die las veel in de Bijbel.
Ja, maar mijn ouders zijn later, toen wij in Veendam woonden, hadden ze vrienden, die waren Baptist. Dat is een heel gewoon geloof hoor. Die hebben alleen de onderdompeling. De Hervormden hebben gewoon de doop. Toen zijn mijn ouders met die vrienden van hun steeds naar de kerk gegaan in Muntendam en daar ging ik als kind ook heen naar die jongelieden-samenkomst. Dat vond ik heerlijk en dan zat ik achter in de kerk en na die kerkdienst hadden ze zangrepetitie en dan zat ik achter in de kerk, dan stuurden ze me wel weg. Maar ik zei: ‘Ik vind 't zo mooi’. Dan mocht ik toch blijven zitten. Ze hadden geen last van me. Het boeide mij, dat zingen. Dat vond ik mooi. Die liederen, ken ik nog heel wat van. O huis van vele woning, wijdopen staat uw poort. En al die dingen hè, die kan ik me nog zo goed herinneren. Maar daar was ik een jaar of elf, twaalf. Dan onthoud je dat wel. En toen wij in Ter Apel kwamen, daar was ook een Baptistenkerk. Daar gingen mijn ouders heen en dan had je daar zondagsavonds, dan zat die kerk vol jonge mensen van onze leeftijd: dertien, veertien, vijftien tot ongeveer twintig jaar. Zat stampvol en dan zong je: O wat vreugde Heer te kennen in je jeugd. Ik heb daar een heerlijke tijd gehad. Toen kwamen wij later dus hier te wonen en toen zeiden mijn ouders: ‘Je moet eens naar het Leger gaan, dat is zo mooi hier’. Daar ging ik dan heen, dat was vroeger in de Poelstraat. Daar heb ik mijn jeugd doorgebracht, in 't Leger. Ik was korpscadet, moest je lessen maken. We kregen les van een adjudant en die zei tegen ons: ‘Jullie hebben geen rijke ouders; ik kan jullie alleen zeggen: “Lees, lees, en lees veel. Maar lees wel goede boeken”’. We moesten een keer een stuk opvoeren: De vijf wijze en dwaze maagden. Nou, ik hoorde bij de dwaze, en ik heb later wel eens gedacht, ik ben ook dwaas geweest. Je doet een hoop dingen toch ook fout in je leven. Maar dan was die zaal stampvol, en dan lagen wij
daar allemaal met witte jurken aan. Dat was wel leuk hoor. En dan hadden wij geen olie in onze lamp. En dan was er een stem daar achter uit die zaal die riep: ‘Ga uit de bruidegom tegemoet’, en dan vlogen wij alleemaal overeind. Dat hadden we allemaal geleerd. En dan zongen wij:
Maar de deur is toegesloten
en met grendelen dicht begroeid
| |
| |
Wij kwamen er niet in. Je deed dat, je was nog onschuldig eigenlijk. Ik vond dat heerlijk. Ik heb een fijne jeugd gehad. Geen rijke jeugd, maar wel een fijne jeugd.
Van de liederen van mijn moeder, daar weet ik echt niets meer van. D'r waren ook verschillende liederen. 't Ging er altijd om een dienstmeid en een baron of een graaf en dan zong ze dat. Ik meende dat ik me iets herinnerde, maar ik kom er niet op. Ze had een aantal liederen wat ze zong. Dat waren die hele oude liederen. Ik had toen niet het besef dat dat eenmaal waardevol kon worden.
Ik weet echt niet meer wat mijn moeder nog meer gezongen heeft. Tijdens het aardappelschillen, dan zong ze. Dat ging maar door en ik luisterde daar ook wel eens naar. 't Schijnt dat 't me toch niet altijd zo geboeid heeft, dan was het wel blijven hangen. Want wat ik daar al in die kerk, dat weet ik nog precies. Dat weet ik nog zo goed. Thuis zong ik niet mee en de jongens al helemaal niet. M'n vader die zong ook. Die had dan wel eens een Engels liedje, want die vaarde vroeger. Op Engeland. En die had dan ook wel een Engels liedje, maar dat ken ik ook niet meer.
Een van de kinderen mocht bij hem op schoot zitten en dan zong ie dat in het Engels.
Ik herinner me wel - welk lied dat was dat weet ik niet meer - dat een zuster van mijn moeder met haar man bij ons op bezoek kwam en dan gingen ze wel eens met elkaar zingen. Maar ik weet niet meer welke liederen hoor. Als er een verjaardag was, ja, dan gingen ze ook zingen, ook al die soort liederen. Mijn moeder had een grote familie, zusters, en die woonden hier. Een was schipper en die lag dan hier, dat was ook een tante van me. Ze kwamen met verjaardagen wel bij elkaar, dan gingen ze wel met elkaar zingen. Gewoon, ik noem ze dan maar smartlappen. 't Ging altijd toch, 't thema was toch altijd een arme meid en een rijke meneer. Die bekocht dan met geld en goed. Daar ging 't meestal over. Dat hebben ze ook in hun jongere jaren geleerd natuurlijk.
Al vrij vroeg is dit zingen opgehouden. Toen ik nog thuis was gebeurde dat al niet meer. Toen ik eenentwintig was ben ik de deur uitgegaan; toen gebeurde dat al niet meer. Ik denk dat ze allemaal op de achtergrond geraakt zijn.
Op verjaardagen werden ook wel verhalen verteld die wij niet mochten horen. Ik had een oom die deed dat nog wel eens, maar dan weet ik ook niet precies meer wat ie, maar in mijn kinderoren klonk 't toch als niet goed, dat mag niet. Dat begreep ik er wel uit. Of ze stuurden ons eruit, dan mochten we niets
| |
| |
horen. Er werden wel grapjes verkocht. 't Was niet allemaal kommer en kwel.
Mijn moeder, wij woonden in Ter Apel, dat vergeet ik nooit meer en toen werd mijn moeder, die vertelt mij 's morgens - en zie wisten 't niet dat die in verwachting was, dat wisten ze gewoon niet -: ‘Tante A. heeft 'n baby gekregen vannacht’. Toen zei mijn vader: ‘Hoe kom je daar nu bij, daar weten we toch niet van?’. ‘Ze is vannacht bevallen’, zei mijn moeder en het was zo. Het was zo. ‘En het kind mankeert wat’. Dat zei ze erbij, mijn moeder. Nou ja, dat is ook later uitgekomen. En dat heeft ze vooruitgezien.
Ik herinner mij een onderwijzer die ik had toen ik een kind was. Die kan ik me nog voor de geest halen, een slanke rijzige grijze man. Hij had grijs haar. Die had een viool bij zich en die heeft ons een lied geleerd van 21 coupletten. Die ken ik lang niet allemaal meer. Ik weet nog wel wat; 't ging over een zeeman, en die zeeman komt thuis. En dan ken ik er nog van:
Hij komt en stoot aan 't deurke
Wat hem geen weerstand biedt
Hij staat en zoekt in 't ronde
Maar vindt zijn moeder niet
't Gras groeit op 't terpje
't Kan haar rust niet storen
En dat vond ik heerlijk. Jammer genoeg ben ik de rest vergeten. Dat leerde ik van de onderwijzer. Die ging met ons zingen en dan had hij zijn viool bij zich. Dat was in Veendam. Hij heette Bekkering. Dat lied, ik zou er alles voor willen geven om dat terug te vinden. Ik zat er vol aandacht naar te luisteren; dat lied heeft veel indruk op me gemaakt. Verder werden op school wel die vaderlandse liedjes gezongen.
Toen ik zestien was, was ik in betrekking bij een onderwijzer en een onderwijzeres. Ze hadden geen kinderen. Ze gingen beiden naar school om les te geven. 't Waren schatten; voor mij ook. Ik was daar kind in huis. Ik werd ook als kind behandeld. Ik kookte, maakte 't huis schoon, of eigenlijk: ik kookte niet, ik maakte 't klaar. Aardappelen geschild, groente schoongemaakt, 't vlees had ik wel gebraden. Dan kwamen ze uit school en dan mocht ik naar huis gaan. Dan aten ze zelf.
Op een keer toen zei ze: Truida - zo noemden ze me toen - ga eens mee naar de kamer, we hebben wat leuks. Toen stond daar zo'n apparaat met allemaal
| |
| |
van die dingen, die klossen en al wat het was. Toen zei ze: Moet je eens luisteren. Dat was een radio; het zag er heel gek uit en dan mocht ik daar even naar luisteren. Ik stond verstomd. Ik dacht: Hoe kan dat nou, hoe is dit mogelijk, hoe kan dat uit zo'n toestelletje komen. Het was het allereerste apparaat dat er te krijgen was.
In mijn tijd is de wereld compleet over zijn kop gegaan. Computers en video. Hoe moet je met zo'n ding omgaan, dat zou ik toen niet geweten hebben. Maar dat is even een weet. Maar de wereld is totaal veranderd. Van eenvoud naar weelde. En wij waren als eenvoudige mensen gelukkiger geloof ik als de jeugd van nu, denk ik soms. Ik weet 't niet. Maar ze hebben alles. |
|