| |
| |
| |
Inleiding
I
Thematiek en inhoud
De liederen in de reeks Onder de groene Linde zijn ongeveer tussen 1950 en 1980 in Nederland op de band opgenomen en hebben een verhalend karakter. Zoals in de vorige delen al is vermeld hebben we de thematiek van de liederen gekozen als eerste ordeningskriterium, hetgeen impliceert dat de liederen binnen een thema, bij voorbeeld wat betreft vorm, genre, tijd van ontstaan en afkomst, grote verschillen kunnen vertonen.
De thema's in dit derde deel sluiten aan op die van het tweede deel, waarin ontluikende liefde, werving, en vrijage, al of niet met ongewenste gevolgen, aan de orde kwamen. Het ongecompliceerde karakter, kenmerk van de meeste liederen in deel twee, is in dit deel met name in de liederen in rubriek I, over mislukte pogingen van mannen, vrouwen, jongens of meisjes om iemand aan de haak te slaan, nog aanwezig, incidenteel nog in de er op volgende rubrieken. Uit de titels van deze rubrieken, misleiding en verleiding (II), verstoting en verlating (III) en trouw en ontrouw (IV), valt al op te maken dat het om ernstiger zaken dan een onschuldige vrijage gaat. Dat wil niet zeggen dat alle liederen in deze rubrieken ernstig zouden zijn. In rubriek II bijvoorbeeld valt bij een aantal liederen de luchthartige toon op, in rubriek III en incidenteel in IV de melodramatische toon die de geloofwaardigheid van de inhoud ontkracht.
De hoofdpersonen zijn in bijna alle liederen een jongen of man en een meisje die zich hetzij buiten in bos of veld, hetzij in of bij het huis van een van beiden ophouden. Hun beroep of bezigheid wordt vaak niet nader aangeduid. Waar dit wel gebeurt, blijkt het voornamelijk eenvoudige, oude buitenberoepen te betreffen zoals die van molenaar, soldaat, schipper, visser, zeeman, jager, boer, herderin en koopvrouw. De plaats van handeling is daarmee vaak in overstemming.
De jagers in lied 1, 2 en 3 lijken echter niet zozeer als jagers te moeten worden beschouwd, eerder als vrouwen- of rokkenjagers die in een landelijkidyllische omgeving stuiten op de meisjes van hun dromen, respectievelijk een boerin, een herderin en een zogenoemde visserin. Zo verschijnt ook de molenaar in lied 11 niet ten tonele omdat hij meel zou malen, maar omdat molenaars de naam hebben bedriegers te zijn die bovendien belust zijn op een vrijage.
| |
| |
De rol van de mannen en vrouwen in de liederen is zeer wisselend en, wat de vrouwen betreft, ook afhankelijk van hun handelingsvrijheid. In de eerste rubriek, waarin de vrouwen nog niet gebonden zijn, zijn ze zeer gedecideerd in hun opvattingen over bij voorbeeld het vrijgezellen-bestaan, of nemen ze zelf initiatieven om daaraan een eind te maken; in vijf liederen (lied 36, 38, 39, 40 en 41) heeft het meisje een ander genomen en heeft de ex-geliefde het nazien; de ruiter in lied 37, die onder invloed van alcohol zijn mond voorbij praat over zijn meisje krijgt van haar zijn trekken thuis; door de activiteiten en het vernuft van de meisjes in lied 27, 33 en 34 worden hun minnaars gered of kunnen ze blijven leven.
In de rubriek misleiding en verleiding (II) valt op hoe argeloos de meisjes zich erin laten luizen. Soms is er weinig keus: wat te doen, zoals in lied 17, wanneer je wordt gechanteerd? In rubriek III, verstoting en verlating, is de handelingsvrijheid tot een minimum beperkt: de vrouwen en meisjes zijn na een, naar men mag aannemen, goede verhouding of vrijage tot beider genoegen, aan de kant gezet, en zo ze al niet zwanger zijn of een kind hebben dan hebben ze toch op z'n minst hun eer verloren.
De ouders in deze liederen laten het meestal afweten. In lied 18 zet een moeder haar dochter radicaal het huis uit, in lied 21 willen ouders hun dochter, wanneer die hongerig en moe met haar kind langs komt, geen hulp en zelfs geen onderdak verlenen; in lied 20 zet een vader zijn dochter aan tot zelfmoord, wat deze zich geen twee keer laat zeggen. Zij, evenals de meisjes in lied 20 en 21, springen met of zonder kind in het water en verdrinken. De moeder in lied 31 staat op het punt hetzelfde te doen wanneer de vader van haar kind na zeven jaar afwezigheid toevallig langs komt en haar ervan kan weerhouden. Ook de vrouwen in lied 25 en 26 komen uit de misère dank zij de veranderde houding van hun vroegere minnaars die na jaren plotseling met hen willen trouwen.
Bedenkelijk is de rol van de man in Daar zou er een magetje vroeg opstaan (lied 28) en de epigonen daarvan (lied 29, 30 en 31). Hij permitteert zich om de trouw van zijn geliefde, die hij langere of kortere tijd alleen heeft moeten laten, met leugens en verdachtmakingen op de proef te stellen door uit te testen of ze geneigd is vreemd te gaan. Over hemzelf en zijn gedrag tijdens zijn afwezigheid wordt met geen woord gerept.
| |
Standaardtaal en dialect
In de inleidingen tot de delen 1 en 2 van Onder de groene linde (p. 24, respectievelijk p. 16) is al het een en ander gezegd over de taal waarin de liederen zijn overgeleverd. De liederen werden meestal in al dan niet verouderd
| |
| |
standaard-Nederlands geleerd en gezongen, wat mede toegeschreven kan worden aan de invloed van de schriftelijke overlevering - meestal ook in de standaardtaal - via liedboekjes, liedbladen en liedschriften.
Soms werd een lied gezongen in de taal van de streek waar het is opgetekend. Zo werd het lied Mijn vader zei laatst tegen mij (lied 5) in meerdere dialecten dialect-gekleurde versies op de band opgenomen. Wij hebben hier een versie uit Twente afgedrukt die nagenoeg geheel in het Twents werd gezongen. Daar onder de groene dalen (lied 11B) is een lied waarin dialogen worden afgewisseld met verhalende strofen. Na de derde (verhalende) strofe, wanneer in het lied een molenaarsknecht het woord neemt, gaat de zangeres spontaan over op het Gronings. De er op volgende verhalende strofe wordt weer in het Nederlands gezongen, de zesde, zevende en achtste (dialoogstrofen) weer bijna geheel in het Gronings. Iets dergelijks gebeurt in het lied Er waren twee rijke heren (lied 37A): telkens wanneer het meisje daarin het woord neemt gaat de zangeres, die het lied in Valthe (Dr.) leerde, over op het Gronings of op met Gronings afgewisseld Nederlands. Dit specifieke dialectgebruik versterkt alleen maar het realistische karakter van beide liederen.
Niet in dialect of regiolect, wel door regionaal taalgebruik gekleurd, zijn En daar zou eens een magetje vroeg opstaan (lied 8) en Er waren twee zoetlieverkens inder het woud (lied 19), beide uit Friesland, En daar zat een vogeltje op het hein (lied 35F) uit Noord-Brabant en En ik ben d'r 't groenlandse straatje (lied 38C) uit West-Zeeuws-Vlaanderen.
| |
Ouderdom van de liederen
Over de ouderdom van de liederen is in veel gevallen nauwelijks iets met zekerheid te zeggen. Over ruim de helft van de liederen in dit deel konden wij geen enkele vorm van documentatie vinden. We hebben de indruk dat de meeste van deze niet gedocumenteerde liederen van relatief jonge datum zijn, maar we moeten er rekening mee houden dat er ook oudere onder zijn. Daarnaast treffen we in dit deel liederen aan die we aan de hand van de gegevens tot in een ver verleden kunnen volgen.
Zo zijn er twee liederen waarvan de oudste gegevens uit de zestiende eeuw stammen. Het lied Klein nachtegaaltje, vogeltje schoon (lied 35) werd in of omstreeks 1537 in het Zutphens Liedboek opgeschreven; het komt voor in de verzameling liederen van de straatzanger Klein Jan uit de periode tussen 1650 en 1750 en werd in zogenoemde blauwboekjes tot in de twintigste eeuw telkens opnieuw gedrukt.
Het lied Er was een meisje vroeg opgestaan (lied 11) komt voor het eerst voor in het Antwerps Liedboek (1544). Hoewel de inhoud van de twintigsteeeuwse varianten nauwelijks van deze vroege versie verschilt is de taal
| |
| |
vokomen eigentijds en verraadt alleen de vorm dat we met een oud lied te maken hebben.
Soms beschikken we weliswaar niet over complete historische teksten, maar wel over bepaalde aanwijzingen dat een lied lang geleden al bestond. Zo'n aanwijzing kan onder meer bestaan uit de vermelding van de titel of de beginregel van een lied, of de aanduiding van de melodie. Van het lied Ik ben er de groene straatjes (lied 38) weten we dank zij de vele wijsaanduidingen vanaf omstreeks het jaar 1600, dat het toen een bekend lied moet zijn geweest. Volledige teksten van het lied zoals het thans wordt gezongen zijn pas sinds ca. 1800 bekend.
Van twee liederen, Daar zou er een magetje vroeg opstaan (lied 28) en Daar was er eens een ruitertje (lied 37) zijn Duitse versies uit de zestiende eeuw bekend. Deze bevatten elementen die niet in latere Duitse versies, wel in de latere, negentiende- en twintigste-eeuwse Nederlandse versies voorkomen. Dit kan er op wijzen dat de liederen ook in de zestiende eeuw al in het Nederlandse taalgebied bekend zijn geweest.
Van weinig liederen is de overlevering en verspreiding zo goed in kaart gebracht als van Schone schipper wacht u nog een keer (lied 32), dat wij aanvankelijk voor een kinderlied aanzagen. Het blijkt terug te gaan op een middeleeuwse ballade die vanuit het Middellandse Zeegebied via de Noordzee, de Oostzee en de Atlantische Oceaan in vele landen bekend is geworden. De ons bekende Nederlandse versies zijn verwant aan de Duitse varianten van dit lied.
Soms maken liederen op grond van hun inhoud en stijl een oude indruk, maar is het bewijs hiervan door het ontbreken van gegevens niet te leveren. Dit geldt met name voor twee liederen, gezongen door Bontje Dalman-Douma. Het ene, Er waren twee zoetlieverkens inder het woud (lied 19), vertoont overeenkomsten met En er reed eens een ruiter al door het woud (deel 2, lied 29A), een lied waarvan de antecedenten evenmin duidelijk zijn. Het andere, En daar zou eens een magetje vroeg opstaan (lied 8), heeft een in Duitsland wijd en zijd bekende, naar vorm en melodie(ën) jongere pendant, die niet verder dan het einde van de achttiende eeuw is terug te volgen.
Deze bundel begint met een drietal zogenoemde arcadische of pastorale liederen: Laatstmaal, ach, die zinnen mij kwellen (lied 1), Op ene morgenstond (lied 2) en Zeg vrienden hier saam in het ronde (lied 3). Deze liederen behoren
| |
| |
tot een genre dat in de zeventiende eeuw in Nederland populair werd. Zolang we de liederen echter niet ook werkelijk in zeventiende-eeuwse bronnen hebben aangetroffen, moeten we er rekening mee houden dat ze in een latere periode in de trant van de zeventiende-eeuwse herderspoëzie zijn gemaakt.
Van een vijftal liederen in dit deel dateert de oudste vindplaats (in liedboekjes) uit de achttiende en vroege negentiende eeuw. Het betreft de volgende liederen (de volgorde is chronologisch, te beginnen bij de oudste vindplaats): Jupiter is verheven (lied 6), Wat lijdt de zeeman niet als verdriet (lied 41), Ik lag op een stoep te slapen (lied 12), Daar was laatst een boerinnetje (lied 10), Daar kwam eens een meisje van Schevening aan (lied 9).
We hebben de indruk dat deze liederen stilistisch en inhoudelijk van een enigszins ander karakter zijn dan de hiervoor besproken oudere liederen. In het algemeen zou men kunnen zeggen dat ze meer ‘gemaakt’ zijn, dat wil zeggen: er is een duidelijk rijmschema, eenvoudig of meer gecompliceerd, dat consequent wordt volgehouden zodat niet zelden de taal en het taalgebruik door rijmdwang zijn bepaald (lied 9 vormt hierop een uitzondering). Daarnaast is er, inhoudelijk gezien, sprake van een zekere gezochtheid ten behoeve van het effect: de onderwerpen zijn buitenissig, onalledaags, of de uitwerking van de motieven is buitengewoon. Men vergelijke bijvoorbeeld de uitwerking van hetzelfde motief in Ik lag op een stoep te slapen (lied 12) en in het eerdergenoemde Er was een meisje vroeg opgestaan (lied 11). In Daar kwam eens een meisje van Schevening aan (lied 9) en Daar was laatst een boerinnetje (lied 10) is de pointe nogal gezocht.
Onder de liederen, ontstaan in meer recente tijd (grofweg: rond de laatste eeuwwisseling) kunnen er enkele worden onderscheiden die zijn gemaakt naar aanleiding van de een of andere gebeurtenis en vrijwel alleen in de betreffende plaats of streek bekend zijn. In dit deel zijn dat Er liep een meissie op het land (lied 14), Hoort mensen hoort een lied (lied 15A), De Nederlandse leeuw (lied 15B) en Er liep een meisje al op het land (lied 23). Ze gaan over respectievelijk verkrachting, overspel (15A en B) en verlating. De teksten zijn gezet op bekende melodieën en vertonen een eigen stijl. Ook in het tweede deel kwamen dergelijke liederen voor: Komt vrienden luister eens naar mijn lied (lied 9A), In een dorpje achter de kom (lied 9B) en Komt jongens hoort dit lied (lied 28).
| |
Liederen en verspreidingskaarten
De meeste liederen (298) in dit derde deel zijn opgenomen door Ate Doornbosch. Als een opname door een ander werd gemaakt, is dat apart aan- | |
| |
gegeven. 79 liederen zijn in de jaren tussen 1950 en 1965 ten behoeve van het volksliedarchief opgenomen door Will D. Scheepers; vijf liederen zijn opgenomen door Marleen Deurvorst, van 1973 tot 1978 werkzaam op het volksliedarchief, en een door Jan Klinkenberg.
Dit derde deel van Onder de Groene Linde bevat, anders dan de vorige delen, niet meer bij ieder liedtype een verspreidingskaart, maar alleen bij die liederen waarvan vijf of meer opnamen werden gemaakt. Dat zijn:
Liednr. |
|
Aantal opnamen |
11 |
Er was een meisje vroeg opgestaan |
5 |
16 |
Komt vrienden ik zal u een kluchtje verhalen |
5 |
32 |
Schone schipper wacht u nog een keer |
7 |
13 |
Het was op een mooie zomerdag |
9 |
17 |
't Was op een schone zomerdag |
9 |
23 |
Er liep een meisje al op het land |
9 |
35 |
Klein nachtegaaltje, vogeltje schoon |
9 |
10 |
Daar was laatst een boerinnetje |
15 |
29 |
Een lindeboom stond in het dal |
20 |
39 |
Er waren eens twee zoeteliefjes |
24 |
27 |
Al in die stad van Wenen |
28 |
37 |
Daar was er eens een ruitertje |
32 |
5 |
Mijn vader zei laatst tegen mij |
35 |
38 |
Ik ben er de groene straatjes |
46 |
28 |
Daar zou er een magetje vroeg opstaan |
76 |
De kaarten geven uiteraard geen volledig of definitief beeld van de verspreiding van een lied, omdat alleen de liedopnamen van het volksliedarchief zijn ingetekend. Ze geven echter wel een indicatie voor die verspreiding.
De aantallen van de opgenomen liederen geven geen definitief beeld van de populariteit van een lied; het aantal opnamen is namelijk mede bepaald door het soms toevallig stuiten op de juiste informanten, door de persoonlijke voorkeur van de verzamelaars en, wat Ate Doornbosch betreft, door de eisen die het radioprogramma Onder de groene linde stelde. Toch geven ze enigszins een indicatie voor de mate waarin een lied bekend is geweest.
(Marie van Dijk)
| |
| |
| |
II
Het sociaal-culturele milieu van de liederen
De opzet van deze publicatie waarin de liederen telkens als afzonderlijk type worden gepresenteerd hangt nauw samen met het doel waarvoor zij destijds zijn verzameld. Dat doel was het inventariseren van oude, mondeling overgeleverde verhalende liederen en het traceren van hun verspreidingswegen. Om behalve van deze aspecten ook enige indruk te geven van het sociale milieu waarin de liederen werden gezongen, willen wij in deze publicatie een aantal zangers, bij wie Doornbosch destijds de liederen heeft opgenomen, zelf hierover aan het woord laten komen. De bandopnamen bevatten behalve de liederen incidenteel ook wel uitspraken van zangers over o.a de situatie waarin de liederen vroeger werden gezongen. Verder hebben diverse zangers ook brieven aan Doornbosch geschreven waarin zij hierop ingaan. Uit deze twee bronnen, de bandopnamen en de brieven, hebben wij in de beide voorgaande delen van deze publicatie al een aantal passages in de rubriek Zegslieden aan het woord gepubliceerd.
Toch leveren beide bronnen in het algemeen betrekkelijk summiere, toevallige informatie op. De zangers zijn hierover immers niet gericht ondervraagd. Hierdoor ontstond tijdens het werk aan het tweede deel van Onder de groene linde bij de redactie de behoefte om sommige zangers nog eens apart bezoeken om hen uitvoeriger te laten vertellen over de situaties waarin deze liederen vroeger werden gezongen. Het interview met mevrouw M.J. Slok-Vleeming in het tweede deel is hiervan het resultaat. Vaak echter zijn de door Doornbosch bezochte zangers al overleden of niet meer in staat om ons te ontvangen. In enkele gevallen bleek het dan toch mogelijk om via hun kinderen nog aan relevante informatie te komen, zowel over de persoon van de zangers als over de context waarin de liederen gezongen werden. Het interview met de familie in het tweede deel was hiervan een eerste voorbeeld.
In dit derde deel hebben wij de hier aangegeven lijn krachtig doorgetrokken. De rubriek Zegslieden aan het woord bestaat nu voor het merendeel uit recent, speciaal voor dit doel opgenomen interviews met zangers of hun kinderen. De gesprekken met de kinderen van de zangers vormen zelfs de meerderheid.
Een interessant aspect hierbij is dat de kinderen voor een deel zelf ook de liederen hebben gezongen en nog zingen. Hierbij konden wij tevens vaststellen in hoeverre er overdracht van de liederen van de ene op de andere generatie had plaatsgevonden. Zo heeft die overdracht bij mevrouw Truus Schut- | |
| |
Weitering (Bijlage 6) niet plaatsgevonden; christelijke liederen die zij in de kerk hoorde zingen en heel mooi vond, heeft zij daarentegen wel onthouden. Bij mevrouw Jantje Kappers-Platje (Bijlage 3) en de dames Jeanette van der Putten-Dings en Anna van Gog-Dings (Bijlage 4) is er wel duidelijk sprake van liedoverdracht. Die overdracht heeft grotendeels mondeling plaatsgevonden, maar kan ook ondersteund zijn door liedschriften en liedboekjes. Zo hadden de gezusters Dings diverse liedboekjes in huis en liedschriften van hun grootvader en van hen zelf. In die van hen zelf hadden ze liedeen van hun moeder en anderen, alsmede voordrachtstukjes genoteerd. Bij mevrouw Kappers werd geen gebruik gemaakt van een liedschrift, maar om nieuwe liederen te leren werden ze wel eerst opgeschreven: ‘Als iemand dan weer een lied zong dat ze niet kenden, dan was het: “Nou, schrijf me die even op” en dan leerde je dat weer’.
Tijdens onze bezoeken aan deze zangers bleek al snel dat zij behalve over oude verhalende liederen ook over andere, modernere liedgenres en liederen die hen vaak evenzeer of nog meer aan het hart lagen, wat te vertellen hadden. De oude liederen vormen slechts een onderdeel van hun totale repertoire dat veel groter is en bij sommigen uit enkele honderden liederen kan bestaan, afkomstig zowel van de mondelinge overlevering via hun ouders, kennissen, collega's op werk, als van de radio en van grammofoonplaten. Het repertoire van de muzikant G.H.J.M. Janssen (Bijlage 1) bestaat volgens zijn zeggen uit 60 tot 80 liederen, waarvan een flink deel populaire naoorlogse liedjes zijn die hij op de radio hoorde: ‘De liedjes van de radio namen we op een bandje op en daar gingen we 's avonds een uur voor liggen, voor dat bandje en dan elk woord opschrijven, precies dus van die tekst. En dan weer terugdraaien tot we het compleet hadden’. Ook bij de andere zangers die wij bezochten heeft de radio een aanzienlijke invloed op het repertoire gehad. ‘Ik geloof dat ik zestien was, dat bij ons de radio kwam en daar vingen wij alles van op. Maar ook liedjes van mijn moeder en van 't werk’, aldus mevrouw Maria Roelen-Vermeulen (Bijlage 5). Haar repertoire bestaat verder uit een aantal devotieliederen (Heilig Hart- en Marialiederen), vaderlandse liedjes en populaire Nederlands- en Engelstalige liedjes die ze na de oorlog op de radio hoorde: ‘Toen in die periode hebben we ook Engels geleerd eigenlijk, van de radio. Dan zaten we thuis en de ene die schreef op zoals ze 't verstond en de ander schreef op hoe 't echt geschreven moest worden, in 't Engels’.
Mevrouw Roelen leerde een deel van haar liederen ook tijdens haar werk op de textielfabriek. Ze werkte daar samen met een groep meisjes. Tijdens het werk werd veel gezongen en hoorde men nieuwe liederen die vervolgens weer aan anderen doorgegeven werden: ‘Ik heb het [lied van het oud moedertje] daarna natuurlijk thuis gezongen en leerde het weer aan die anderen van
| |
| |
ons en dan zongen die dat ook mee. En 's avonds als ik aan het werk was, dan zong ik het ook weer. En ik had een zus, die werkte weer op een andere textielfabriek. Die leerde dat lied daar weer aan anderen’.
Dit zingen door meisjes op fabrieken en ateliers schijnt in ieder geval tot in de jaren veertig plaatsgevonden te hebben. Ook in het interview met mevrouw J. Slok-Vleeming (Onder de groene linde, deel 2, p. 29-35) wordt melding gemaakt van het zingen door meisjes op kledingateliers in de periode 1931-1941, in dit geval in Amsterdam.
De combinatie van oud en modern repertoire treffen we ook bij de gezusters Dings en vooral bij mevrouw Kappers aan, die samen met haar man in een play-back groep zit: ‘...ik denk niet dat ik het hele repertoire van mijn moeder ken. Ik ken zelf ook wel een heel repertoire, maar dat zijn weer andere. Wij zijn nu met een play-back groep en dan breng ik nog wel eens een oud liedje naar voren. Dan zing ik 't wel gewoon live, maar normaal met de groep doe je niets anders dan play-back. Dan hebben we liedjes van Vader Abraham en de Zangeres zonder naam, van Dorus, en die ken ik allemaal uit mijn hoofd. We brengen nu vijftien tot twintig nummers samen. Ook Gert en Hermien’.
Aan het repertoire van zangers is tot toe in het Nederlandse volksliedonderzoek weinig aandacht besteed. De hier weergegeven interviews, die alle op één enkel bezoek van gemiddeld drie uur berusten, geven eveneens slechts een eerste indruk van de totale omvang van de repertoires van de zangers. Dat van mevrouw Kappers bestaat volgens haar eigen schatting uit honderden liederen: ‘Honderd is maar een paar’. Dat van de gezusters Dings moet ook zeer omvangrijk zijn. Dergelijke omvangrijke repertoires zijn natuurlijk geen regel. Dit zijn dan ook wel zangers met een bijzonder sterk geheugen. Mevrouw Van der Putten-Dings kon, net als haar moeder, de liedjes die zij hoorde meteen onthouden: ‘Als ik een paar keer een liedje had gehoord dan kende ik het ook en dan had ik het er zo vast in zitten, want 't is eens geweest dat mijn ouders waren weggeweest na de midddag en toen kwamen ze terug en toen hadden in die tijd zongen wij een liedje tweestemmig, mijn broer en ik, mijn broer kwam er mee thuis. Ja, en als 't een paar keer gezongen was, dan had ik 't er vast inzitten. Dan brachten ze me niet van de wijs af. Toen zongen wij een liedje dat ze niet gehoord hadden, dat zongen we tweestemmig. Dat was voor hun nieuw’.
Het zou interessant zijn om de repertoires van deze en mogelijk andere zangers eens volledig op te nemen want over de omvang en samenstelling van de liedrepertoires van Nederlandse zangers is nog maar weinig bekend.
Behalve inzicht in de repertoires van Nederlandse zangers geven de inter- | |
| |
views ook, het een meer dan het ander, een beeld van de situatie, thuis en op het werk, waarin de liederen werden gezongen en de betekenis die ze voor de zangers hadden. In de oorspronkelijke interviews gaan de zangers vooral op de vroegere levensomstandigheden zeer uitvoerig in. Zo uitvoerig dat we dit aspect over het algemeen het meest hebben moeten inkorten omdat de opzet van deze uitgave een dergelijke uitvoerigheid niet verdraagt. Daarnaast kwamen tijdens de interviews diverse andere aspecten van het dagelijks leven ter sprake, zoals ziekte en genezing, familiekwesties, oorlogsbelevenissen e.d. die wij eveneens hebben moeten weglaten.
Bij de weergave van de interviews hebben wij de gesproken taal van de informanten zo letterlijk mogelijk weergegeven, met dien stande dat we de vaak door dialect gekleurde uitspraak hebben vernederlandst. De volgorde van het besprokene hebben wij zoveel mogelijk in stand proberen te houden, maar is toch op veel plaatsen veranderd terwille van de overzichtelijkheid van het verhaal. In de gesprekken wordt vaak van de hak op de tak gesprongen, wat op zich zelf geen bezwaar is, maar een schriftelijk verhaal stelt zijn eigen eisen.
(Ton Dekker) |
|