| |
| |
| |
Derde hoofdstuk
Als de enorme pooten van een voorwereldlijk monster, gaan de zware trekstangen van den twaalfcylindrigen Dieselmotor op en neer. Het groote jachtwiel, dat rust op een as die zoo dik is als een oude eik, draait in rustigen, regelmatigen gang, een luchtverplaatsing veroorzakend welke op meters afstand te voelen is. Op het hooge, ijzeren bordes naast de machine, staat Rudolph, zijn hand op de kruk van een schakelaar en kijkt neer op de uit ingenieurs, werklieden en toeschouwers bestaande menigte. Zijn gestalte is wat breeder en forscher, en de haren die langs zijn slapen en voorhoofd vallen, zijn wat langer geworden.
Sedert hij als hulpmonteur in de groote machinefabriek werkt en Marietje als leerlinge bij een modiste in betrekking is, heeft het kleine gezin minder armoede en kan hij wat meer van zijn verdiende geld voor zichzelf besteden. In het begin, toen de electrotechniek nog zijn volle belangstelling had, besteedde hij zijn zakgeld aan allerlei kleine toestelletjes, waarmede hij proeven nam en die hij voor het doen van uitvindingen hoopte te kunnen gebruiken. Later, toen hij technisch vaster in zijn schoenen kwam te staan, maakte hij een eind aan zijn kostbare spelletjes, die, zooals hij tenslotte begreep, toch tot geen practisch resultaat zouden leiden. Een geleende roman deed toevallig zijn ouden lust in lezen weder ontwaken en in plaats van bellen en inductieklosjes, begon hij op de markt boeken te koopen. Vieze, beduimelde, gele dingen, die soms het titelblad of heele katernen verloren hadden, maar waarvan de inhoud menigmaal zoo spannend bleek te zijn dat hij, met een kaars op den rand van
| |
| |
zijn ledikant, tot diep in den nacht was blijven lezen. Van alles had hij gekocht: onzinnige romans, die alleen maar de moeite van lezen waard waren om de dolle en dikwijls spannende gebeurtenissen die daarin voorkwamen, philosophische werken waarvan hij weinig begreep en welke hij meestal, na er enkele bladzijden in te hebben gelezen, vermoeid en verveeld terzijde legde, doch ook andere boeken, waarin iets leefde, waarover hij moest nadenken en die hem ontroerden, zooals het leven zelf dit menigmaal deed. In het begin had hij alles wat hij in handen kreeg, zonder inzicht en zonder kritiek gelezen, maar later, toen hij een verklaring ging zoeken van veel wat hij vroeger zelfs niet had opgemerkt, was hij meer gaan eischen en konden boeken die praten als vervelende, onbeduidende menschen met weinig verstand, hem niet meer voldoen.
Met zijn hand op den afsluiter, waarmede de machtige hoogspanningsstroom der groote dynamo onderbroken kan worden, kijkt hij neer op de menschenmassa die zich bij de machine bevindt en om zijn mond is een glimlach van verachting. Waarom hij deze menschen bespottelijk vindt, weet hij zelf niet, maar er moet iets in hun optreden zijn dat hen belachelijk maakt. Misschien de hooge hoeden en de zwarte costuums der bezoekers, die eigenlijk niet op hun plaats zijn in de groote machinehal, waar het naar ijzerroest en olie stinkt, misschien ook is het de onderdanige houding der arbeiders, die zich laf-beleefd aanstellen en de heeren, als zij vertrokken zijn, uitschelden als kwajongens, die achter den rug van hun onderwijzer grimassen maken. Hij weet het niet. Maar iets is er zeker dat hem, al maakt hij zich dat niet bewust, een gevoel van meerderheid over de menigte beneden geeft. Dat is de groote hoogte waarop hij zich bevindt, die van alle menschen kleine, langzaam bewegende diertjes maakt en daarbij komt nog dat hij, daar in zijn vergeten hoekje, met één greep die heele mierenhoop beneden in een jammerlijken chaos veranderen kan. Boven deze kleine wereld staat hij als een God, hij bedient het schakelbord van dit kleine heelal en kan, door een paar knoppen om te draaien, natuurrampen veroorzaken. Binnen weinige seconden kan de zingende dynamo door kortsluiting in een vlammende, rookende vuurmassa veranderen, de zuigers
| |
| |
kunnen vastloopen in de stalen cylinders, die dan als geweldige bommen uit elkaar zullen spatten.
Dwaasheid zooiets, denkt hij, maar toch beroeren zijn vingertoppen den schakelaar waarmede dit vreeselij ke veroorzaakt kan worden. Een paar centimeter lager bevinden zich de blanke, koperen messen, geladen met doodelijke hoogspanning. Ongeloofelijk dat in zoo'n stuk koper zoo'n vreeselijke kracht verborgen is, een geheimzinnige, lokkende kracht, die je onweerstaanbaar dwingt je handen te bewegen naar de plaats waar de vernietigende bliksem op je vingertoppen zal overspringen.
Menigmaal naderen zijn handen aarzelend tastend de fatale grens waarachter de tartende dood loert.
Vandaag of morgen grijp ik het nog eens vast, denkt hij. Maar waarom dan, wat wil ik eigenlijk? Wat verlang ik? Als je dood bent, dan is het afgeloopen, als deze onzichtbare stroom door je lichaam slaat, dan gebeurt er iets dat aan alles een eind maakt. Zou het dan werkelijk zoo vreeselijk zijn, zou in dat onschuldige koperen staafje werkelijk de dood wonen?
Als ik het aanraak...
Natuurlijk, dan treft de bliksem mij. Mijn hemel, ik geloof dat ik gek ben. Wat wil ik eigenlijk?
Een belsignaal onderbreekt zijn overpeinzing en hij bedient zijn schakeltoestellen, niet als een god die het laat bliksemen, niet als een onevenwichtige zoeker die met den dood wil spelen, maar als een plichtsgetrouwe electricien, die aandachtig de schommelingen der meternaalden volgt en voor wien het begrip hoogspanning alleen uitgedrukt is in volts.
Jeanette ontmoet hij toevallig tijdens een visite bij oom Frans. Hun moeders zijn vroeger vriendinnen geweest en eenige jaren geleden heeft hij het meisje eens gesproken, toen zijn moeder een jurk voor haar maken moest. Nu is zij een dame geworden, zij spreekt beschaafd en zij gebruikt woorden waarvan hij de beteekenis soms alleen maar gissen kan. Alle kennissen zeggen dat zij knap is, dat zij veel geld
| |
| |
verdient en het nog ver in de wereld brengen zal. Zij is kunstschilderes en dit beroep trekt Dolf aan, omdat het zoo bizonder is en omdat maar enkele menschen die er aanleg voor hebben het kunnen uitoefenen. Juist omdat zij een dame is, treft hem haar vroolijk en vrijmoedig optreden en vooral het losse en zwierige, dat alleen schilders en dichters eigen is, maakt veel indruk op hem. Het streelt zijn gevoel van eigenwaarde en hij bloost, als zij hem lachend haar hand toesteekt en vertrouwelijk bij hem komt zitten praten.
Jeanette, wier vader sociaal-democraat is en die een klein vermogen heeft verdiend in den papierhandel, heeft van hem geleerd op welke wijze men vriendelijk met arbeiders kan omgaan, zonder gevaar te loopen dat zij familiaar worden. Dolf ontvangt op deze wijze het volle pond van haar intellectueele overwicht, wat hem verlegen en onbeholpen maakt.
Na eenigen tijd met hem te hebben gesproken, is Jeanette tot de conclusie gekomen dat Dolf, althans voor een werkman, vrij veel kennis van literatuur heeft en dat hij er een eigen meening op na houdt, hoewel hij zich onbeholpen uitdrukt. Trots haar gevoel van waardeering, hindert haar het positieve in zijn beweringen en vooral de wijze waarop hij schrijvers beoordeelt wier werk door meer ontwikkelden gewaardeerd wordt. Zij meent een leemte in zijn gevoel ontdekt te hebben: hem ontbreekt het fijnere aanvoelen, dat alleen menschen met cultuur eigen is.
- Lees je wel eens verzen? vraagt zij.
- Neen, die vervelen mij, antwoordt hij onomwonden.
Jeanette glimlacht: haar oordeel blijkt juist te zijn. Het poëtische element ontbreekt geheel in dezen onontgonnen geest en het sentimenteele overheerscht.
- Poëzie op zijn best is de hoogste vorm van literaire kunst, leeraart zij.
- Jawel, hakkelt Dolf, maar ik begrijp er niets van. Het is allemaal zoo langdradig.
- Gedichten moet je leeren begrijpen, besluit zij. Kom maar eens bij mij, dan zal ik je een paar bundels leenen.
Als zij heengegaan is, blijft Dolf in gedachten verzonken zitten. Poëzie op zijn best is de hoogste vorm van literaire kunst, herhaalt hij voor zichzelf. Ik geloof dat ik mij niet zoo erg dom
| |
| |
heb aangesteld. Zij stelt wel belang in mij en zij is een dame, een kunstenares. Ik zal zien, hoewel, verzen zijn erg saai.
De inrichting van Jeanettes kamer beantwoordt volkomen aan de voorstelling die Dolf zich van een kunstenaarskamer gemaakt heeft. Er hangt een sfeer van schemerdonkere deftigheid en tusschen de gekleurde doeken, die de wanden en den uitgebouwden schoorsteen bedekken, klinken alle geluiden gedempt. Op den schoorsteenmantel en op een tafeltje, staan groote vazen met gedroogde bloemen en doode takken, gemberpotjes en leege sojakruikjes, waarvan Dolf de schoonheid niet waardeeren kan. Wat hem dadelijk bij zijn binnentreden opvalt, is de bizondere plaatsing der meubelen, die zonder uitzondering precies op een andere plaats staan dan waar hij deze overal gezien heeft en waar zij, volgens zijn meening, behooren. Een divan staat schuin in het midden van de kamer, alsof hij eerst rechtop tegen den muur stond en toen omgevallen is. Een piano met een lap er over, is omgekeerd neergezet, de toetsen zijn niet zichtbaar en de rechte achterkant ziet er uit als een pakkist die met een doek bedekt is. Eigenaardig is ook de slordige wijze waarop eenige gekleurde zijden doeken hier en daar zijn neergegooid. Als Dolf echter nauwkeuriger kijkt, blijkt hem dat deze lappen opzettelijk zoo zijn neergelegd en dat zij door middel van spelden en punaises in de gewenschte plooien worden gehouden. Tegen den schoorsteen hangt een wit gezicht van gips - Dolf meent te weten dat dit het doodenmasker van een beroemden componist is - en daaronder hangt een plaat, waarop een kamer is afgebeeld waar eenzelfde doodenmasker in het klein aan den muur hangt. In deze kamer zitten een paar mannen en vrouwen met hun oogen gesloten of met hun hand onder het hoofd. Zij zien er neerslachtig en verdrietig uit en Dolf veronderstelt, dat zij zitten te denken aan een vriend of aan een familielid die in den storm op zee is of aan iets anders onaangenaams.
- De Kreuzer sonate, verklaart Jeanette. Mooi hè?
- Gaat nogal, antwoordt Dolf, je zou zeggen dat die lui er akelig aan toe zijn. Die kop is toch Beethoven, nietwaar?
- Juist, Beethoven, de koning der componisten. Hou je van muziek Dolf?
| |
| |
- Muziek? Ja, prachtig.
- Wat heb je zoo al gehoord?
- Nou, het orgel van Sleepbeen, dat ding moet je eens hooren; het speelt reusachtig met losse boeken. En dan is bij ons op de fabriek een fanfarecorps, die lui spelen ook mooi.
- Zoo, glimlacht Jeanette, maar heb je dan nooit klassieke muziek gehoord? Ben je nooit naar een symphonieconcert geweest?
Dolf voelt dat het heel dom moet zijn als iemand nooit klassieke muziek gehoord heeft en deze vraag van Jeanette maakt hem ook weer duidelijk, dat zij een echte dame is en dat er aan zijn opvoeding nog heel wat ontbreekt.
- Och, zegt hij verontschuldigend, ik heb weinig tijd. Dat begrijp je misschien wel.
Jeanette belooft hem een kaartje voor het eerstvolgende volksconcert en dan laat zij hem haar schilderijen zien.
Hoe langer Dolf naar haar geschilderde citroenen, appelen en kaarslantaarns kijkt, hoe meer bewondering hij voor zijn gastvrouw begint te krijgen. Het is allemaal prachtig geschilderd, alsof het echt is en Jeanette moet wel een groote kunstenares zijn.
- Ik vind het heel mooi, zegt hij bewonderend, je zou zweren dat je die schotel zoo kunt pakken.
- Werkelijk? vraagt Jeanette gevleid. Je moet als je er zin in hebt, binnenkort maar eens voor mij poseeren, dan zal ik je portret maken.
- Graag, antwoordt Dolf en hij glimlacht gestreeld en gelukkig.
Dolf laat zich niet dikwijls noodigen en reeds enkele dagen later schelt hij aan Jeanette's woning aan. Zij is niet thuis, maar haar vader, die trots de kilte van den avond in een leuningstoel voor het geopende venster zit, omdat hij last van asthma heeft, ontvangt hem vriendelijk. De kamer, welke alleen verlicht is door een groote schemerlamp met een kleurige kap die roode en blauwe lichtvlekken tegen het plafond laat vallen, is solide gemeubeld. De breede met leder overtrokken stoelen, de zware, donkere tafel met gedraaide pooten, de zacht en regelmatig tikkende Friesche klok, geven het vertrek een deftig en ernstig aanzien, dat Dolf,
| |
| |
die zijn heele leven tusschen krakende confectiemeubels geleefd heeft, aangenaam aandoet. Meneer Herder, met een mager, wit, verschrompeld gezicht en om zijn schedel een rand dik, grijs haar dat als een streng witte sajet om een paalkop ligt, zegt hem dat hij wel kan gaan zitten en dat hij zijn sigaretje moet dooven, omdat het in de eerste plaats niet beleefd is rookende bij iemand binnen te komen en in de tweede plaats omdat zijn zwakke borst den papierstank van een sigaret niet verdragen kan.
Daar heb je het al, denkt Dolf, ik ben een ezel.
Meneer Herder begint ermede naar zijn werk te informeeren, hoeveel hij verdient, wat hij doet, of hij plezier in zijn vak heeft en of Dolf lid van een vakorganisatie is. Rudolph antwoordt op alle vragen zoo beleefd mogelijk, doch als zij over de vakorganisaties spreken, begint er iets opstandig in hem te worden en laat hij zijn geforceerd vriendelijken toon varen.
Neen, vakorganisaties zijn ondingen, goed voor stommelingen die zelf niet kunnen denken. Bestuursleden die vroeger zelf werklieden geweest zijn en die nu meneer zijn van de centen der arbeiders en van hun stommiteit profiteeren.
Meneer Herder vraagt, of hij dan niet weet, dat de patroons-organisaties sterk zijn en dat een arbeider alleen tot niets in staat is.
- Georganiseerd zijn zij samen nòg tot niets in staat, zegt Dolf heftig. Lafaards zijn ze, die kwaad van elkaar spreken, die geen eigen meening hebben en voor hun chefs kruipen als geslagen honden.
- Och, zoo komt men niet verder, zegt Jeanette's vader. Er moet nu eenmaal orde zijn en een chef dient gerespecteerd te worden. Een arbeider heeft zijn rechten, maar ook zijn plichten.
- Goed, antwoordt Dolf, maar ik zorg wel voor mezelf, voor mijn part, nou ja; wat heb ik met chefs of organisaties te maken?
- Je bent een rare snaak, zegt meneer Herder zacht. Jammer, je bent anarchist, dat is niet veel goeds.
Zoo, denkt Dolf, nu is het heelemaal mis. Hoe kon ik ook zoo'n ezel zijn: hij is zelf patroon.
Hij tracht een gesprek aan te knoopen over de ouder- | |
| |
wetsche klok, hij probeert het met literatuur en hij vertelt bijzonderheden van een groot schip dat dien dag van stapel geloopen is. Meneer Herder geeft echter geen antwoord, hij staart voor zich heen en zijn dunne vingers spelen met de franje van het gordijn. Eindelijk vraagt hij Dolf of deze nog wel eens iets van zijn vader hoort. Deze vraag schudt den jongen wakker. Opeens begrijpt hij de oorzaak van deze vervelende stilte en ziet hij het verband tusschen den anarchist, die niet veel goeds is en zijn vader, die eveneens niet veel goeds is. Alweer iemand die als oom Frans denkt, die van meening is dat de appel niet ver van den stam valt en dat hij den verkeerden kant opgaat.
Dolf zegt niets meer. Het trage tikken van de eigenwijze klok hindert hem, de plompe stoelen gapen hem aan met hun domme, koperen oogen en de lampekap met haar kleurvakjes ziet er uit als het dak van een draaimolen.
Ik hoor hier niet thuis, was ik maar weg, denkt hij en hij schuift onrustig op de gladde stoelzitting heen en weer.
Eindelijk hoort hij Jeanette in de gang en zijn sombere stemming verdwijnt.
- Dolf, lacht zij verrast, jij hier?
- Uitstekend, herneemt zij, als hij haar verteld heeft dat hij gekomen is om te poseeren.
- Neen Nettie, zegt meneer Herder het hoofd schuddend, dat gaat niet kind, het is nu te laat. Een andere keer maar eens.
Later, als Dolf in Jeanette's atelier poseert, wijst zij hem op zijn domheid om zijn gevoelens tegenover haar vader bloot te geven. Natuurlijk, zegt zij, ik begrijp het wel, wij kunstenaars zijn per slot van rekening ook revolutionair, maar tegen vader kun je zooiets niet zeggen.
Haar vertrouwen geeft Dolf een gevoel van dankbaarheid. Jeanette stelt hem dus boven haar vader en dat is iets heel bizonders. Soms kijkt zij hem aan alsof hij meer voor haar is dan een bekende, zelfs meer dan een vriend. Doch dat durft hij niet gelooven, hij, een werkman die niets weet.
- Ja, zegt hij eens, dat gezeur met hun vakvereenigingen en hun stakingen om een paar centen loonsverhooging. Wat je hebben wil, moet je nemen, niet praten, maar doen. Zoo denk ik er over.
| |
| |
Hoewel zijn manier van spreken ruw is, moet Jeanette hem bewonderen. Hij is het zuivere type van den jongen revolutionair, een heerlijke, hartstochtelijke brandstichter, een bommengooier. Zijn kop zal zij schilderen tegen een achtergrond van vlammend rood. ‘Portret van een revolutionair’ zal zij het doek noemen.
Het is Dolf's schuld niet dat het olijfgroen van haar manchester-blouse, dat week harmonieert met de bleeke vleeschkleur van haar borst, een vreemden indruk op hem maakt. Hij kan er niets aan doen dat hij, voortdurend stil zittend, zich opgenomen voelt in een weldadige sluimering, waarin alles zacht en droomerig is, waarin hij haar oogen en haar lippen, de krulletjes in haar hals en haar handen als iets zachts en innig liefs voelt, dat hij graag met zijn vingers zou willen aanraken. Uren zou hij zoo kunnen zitten, steeds naar Jeanette kijkend, steeds aan haar denkend en onderwijl zijn fantasieën volgend.
Jeanette begrijpt Dolf niet en zelfs wat zij in hem waardeert, grondt zij op onjuiste waarneming en verkeerde gevolgtrekking. Hij is niet het type van den sterken, doelbewusten werkman dat zij in hem ziet, hij is geen geboren volksmenner of raddraaier. Hij is zelfs geen flinke volksjongen, die bewust en met open oogen de wereld tegemoet treedt. Hij is alleen maar een droomer, een fantast die mateloos liegt en die, zonder het zelf te weten, zich op deze manier tracht vrij te houden uit den worgenden greep van het harde, eerlijke, doch arme leven. Slechts één ding weet zij in hem te waardeeren en juist dat eene is het dat zij niet begrijpen kan en dat haar zoo sterk tot hem aantrekt. Telkens weer treft haar een zachte, haast weemoedige uitdrukking van zijn oogen, telkens weer ziet zij plotseling zijn gevoelige, bewegelijke handen in aarzelend, ingehouden gebaar, alsof zij in machteloos pogen iets verklaren willen, wat zijn mond en zijn oogen niet kunnen zeggen. Misschien is het de levende ziel van den eenzame die zich openbaren wil, die iets te zeggen heeft en sympathie zoekt, maar zich niet uiten kan, omdat de geest die begrijpen moet onmachtig is. Zijn oogen zijn het en zijn handen en dan zijn brutale lach, zijn argelooze, onbedorven jongenslach.
| |
| |
- Ik moet illustraties maken voor een sprookjesboek, zegt Jeanette, een nimf moet ik hebben, iemand die voor nimf poseeren kan.
- Jammer, lacht Dolf, ik sou een koning van aardmannetjes kunnen zijn, maar geen nimf. Stel je voor, een machinenimf, een hoogspanningsfee, hier, mijn vingers stinken nog naar olie.
- Neen, zegt zij, maar de prins bij de bron. Je kunt voor een prins poseeren, maar je moet je bovenlijf naakt maken.
- Wel, dat is goed, antwoordt Dolf, doch hij schaamt zich.
Zooals hij nu bij de bron knielt, is hij een erg magere prins, een groote, zwakke, te tengere jongen met een ribbenkast die zich in strepen onder de huid afteekent en met lange, blanke, ongespierde armen, waaraan de gebruinde werkhanden vastzitten als vreemde dingen die er niet aan hooren. Het hoofd met de groote oogen en den wilden haardos vormt een melancholische bekroning op dit broze lichaam, dat met zijn teere, kinderlijke lijnen iets onuitsprekelijk liefs en deerniswaardigs uitdrukt.
- Dolf, vraagt zij, hoe voel je je nu bij je wonderbron?
- Och, zegt hij in gedachten verzonken, als er werkelijk eens een wonderbron was.
Dienzelfden middag ontdekt hij een echte wonderbron.
Hij is geen droomer in zijn liefkoozingen, zijn mond is begeerig, zijn handen zijn waanzinnige, onbeheerschte, levende wezens geworden en zijn oogen zijn vreemder dan ooit.
- Kom Dolf, waarschuwt zij, wees verstandig, denk om vader en moeder.
- Lieve Nettie, vraagt hij, begrijp jij er iets van? En dat ik morgen weer gewoon in de fabriek zal staan en weer gereedschap zal vasthouden. Hemel nog toe Nettie, wat vreemd hè?
En dan lacht hij, zacht en ingehouden, en langzaam schudt hij het hoofd, niet begrijpend de verandering die in hem heeft plaatsgevonden.
Als zijn portret gereed is en Jeanette hem zijn oordeel vraagt, bezint Dolf zich, alvorens antwoord te geven. Het
| |
| |
is een mooi portret, denkt hij, het lijkt goed, maar er is iets heerachtigs in dat mij niet bevalt. Ik ben zoo'n meneer niet, niet zoo netjes en ook niet zoo'n brave Hendrik.
- Weet je, verklaart hij, ik geloof dat het in mijn costuum zit. Je hadt mij gewoon in mijn overhemd of met mijn werkjas aan moeten schilderen.
Jeanette stelt deze opmerking teleur. Dolf blijkt zelfs niet te begrijpen dat zij zijn wezen geheel in zijn oogen gelegd heeft, dat de allegorische achtergrond van vlammend rood als het ware de synthese van zijn revolutionairen geest is. Dat hij het niet begrijpt is niet zoo ontmoedigend als het feit dat hij het zelfs niet aanvoelt.
- Och, zegt zij mismoedig, begrijp toch eens Dolf, dat je costuum maar een onbelangrijk onderdeel van het schilderij is, dat is maar een toevalligheid, een bijkomstigheid die wij op den koop toe moeten nemen. De kop en de handen zijn het voornaamste, die moeten dengene die het portret bekijkt zeggen hoe en wat je bent, en dan de achtergrond, daarin heb ik als 't ware je wezen zinnebeeldig samengevat uitgedrukt.
- Ja, antwoordt Dolf peinzend, dat zal wel zoo zijn, maar waarom heb je het dan zoo rood achter mijn hoofd gemaakt?
- Denk eens na, helpt Jeanette. Zegt dat vlammende rood je niets?
- Wel, iets van vuur of iets bloedigs.
- Juist, prachtig, roept zij verrast, vuur en bloed, je revolutionaire geest.
- Zoo, zegt Dolf, dat zegt je vader ook. Hij denkt dat ik anarchist ben, maar jullie vergissen je: ik ben bij geen enkele vereeniging aangesloten. Ik geef niets om al dat gezeur.
- Inderdaad, valt Jeanette in de rede, dat is juist de echte anarchie. Of wil jij soms zeggen dat je onverschillig bent voor het lot van je klasse, dat je niet zoudt willen vechten voor de rechten der proletariërs, dat je deze maatschappij niet met geweld zoudt willen verwoesten om op de puinhoopen daarvan een betere te stichten?
- Bedoel je voor de arbeiders?
- Natuurlijk.
- Neen, zegt Dolf, dan heb je het leelijk mis. Als je
| |
| |
zooiets revolutie noemt, dan ben ik er niet voor te vinden. Het kan mij eigenlijk allemaal niets schelen. Als ik er over ga nadenken, vind ik de werklui geen haar beter dan de patroons.
- Arme Dolf, dus heb je geen idealen.
- Ik heb juist veel idealen, antwoordt Dolf, maar daarover spreek ik met anderen niet en ik behoef er ook geen lid van een vakvereeniging voor te worden.
- Zoo, en wat zijn dat dan voor idealen?
- Och, zegt Dolf, dat kan ik je niet zoo precies zeggen, omdat ik het zelf zoo goed niet weet. Bij ons in de afdeeling hebben de meeste werklieden een ideaal, zij zijn lid van een organisatie en toch spreken zij kwaad van elkaar. Als je zingt gooien ze je met een eind hout naar je hoofd. Ze gunnen elkaar het licht niet in de oogen en ik verzeker je dat ze mij heel gauw zouden verraden, als zij wisten dat ik soms een paar stukken koper gap. Noem jij zulke lui nu maar idealisten.
- Wat, roept Nettie verschrikt, wat doe je, steel je wel eens?
- Neen, dikwijls, zegt Dolf driest lachend. Is dat zoo erg?
- Dat had ik niet van je gedacht.
- Schrik maar niet, herneemt hij geruststellend, zoo erg is het niet. Er liggen bij ons stapels oud koper, niemand mist het en de oude portier is een ezel.
- Maar dat koper behoort jou immers niet?
- Dat is juist het aardige, vindt Dolf. Het hoort eigenlijk van niemand, het is afval dat in een hoek ligt te vergaan en waaraan niemand iets heeft. Eén stuk stilletjes in mijn zak en ik heb alweer een boek of een doos sigaretten.
- Je begrijpt immers wel dat het slecht is zooiets te doen?
- Och, herneemt Dolf, zoo slecht is het heusch niet. Het is verboden, dat is alles. Niemand heeft iets aan die rommel en daarom is het juist zoo gezellig dat ik er vaak een beetje geld door heb. Waarachtig, als ik soms overdag een paar stukken aan het uitzoeken ben, dan voel ik mij als een schatgraver of een goudzoeker. Kijk, glimlacht hij, nu weet ik meteen dat ik ook een ideaal heb.
| |
| |
- Een mooi ideaal, stelen.
- Neen, oordeelt hij, je begrijpt er niets van. Stelen is bijzaak, maar het is avontuurlijk en ik geloof toch wel dat een avontuur een mooi ideaal is. Kijk Nettie, vervolgt hij, je kunt je niet voorstellen hoe gevaarlijk het dikwijls is. Soms neem ik 's morgens al zoo'n stuk koper weg en dan stop ik het in mijn broek onder mijn riem. Dikwijls voel je het langzaam zakken en dan moet je je in allerlei bochten wringen, daar het anders door je broekspijpen heen op de grond zou vallen. Menigmaal moet ik mij zoo stijf als een plank houden als ik de fabriek verlaat. Dag portier, zeg ik dan, 'n avond van Arkel, roept hij terug, en dan dank ik de hemel als ik goed en wel buiten sta. Nee, je moet heusch niet denken dat het altijd een pretje is.
- Maar waarom doe je het dan?
- Omdat het zonde is dat al dat dure koper daar ligt te vergaan en omdat... Nou ja, ik wilde dat jij bij ons op de fabriek was, dan zou ik eens zien of jij het niet doen zou. Ik verzeker je dat die lui bij mij in de werkplaats het ook graag zouden doen, als zij het maar durfden.
- Dolf, waarschuwt Nettie, je moet daarmee ophouden. Neen, jij bent erger dan anarchist, jij bent individualist en een van een gevaarlijke soort. Beloof mij dat je het niet meer doen zult.
- Wil je dat zoo graag?
- Ja, als je zelf niet inziet dat het verkeerd is, laat het dan tenminste om mij.
- Goed, belooft Dolf zonder ernst, ik zal het laten.
- Dat is lief van je, antwoordt Nettie en zij kust hem. Dolf houdt zijn belofte, twee dagen lang. Als na verloop van dien tijd de sigaretten op zijn, weet hij zichzelf er van te overtuigen, dat Nettie's eerlijkheid voortkomt uit wanbegrip en vrees voor de politie. Neen, overpeinst hij, terwijl zijn blik een mooie, ronde koperen staaf streelt, als zij zoo eerlijk is, mag zij ook niet profiteeren van het geld dat haar vader verdiend heeft, want handel is ook diefstal. En wat een fijn stuk koper, op zijn minst twee kilo; dat wordt behalve een boek ook nog een doos goeie sigaretten.
Als Nettie hem er naar vraagt, bekent hij zonder wroeging of schaamte zijn woordbreuk.
| |
| |
- Je komt nog eens in de gevangenis, zegt zij snikkend.
- Huil maar niet, nu gebeurt het heusch niet meer, belooft hij ernstig.
Een week later wordt hij wegens diefstal op staanden voet ontslagen.
- Goed, zegt vader Herder, met een versmoorde stem die klinkt alsof zij in watten verpakt is, ik zal mij er niet langer aan ergeren. Je hadt nog wel wat beters kunnen krijgen dan zoo'n onbehouwen werkman, die bovendien nog anarchist is.
- Dolf is wel voor iets beters geschikt, meent Nettie.
- Dat moet hij dan maar toonen, antwoordt Herder. In ieder geval behoeft hij bij mij nooit om je hand te komen, voordat hij een behoorlijke positie heeft.
- Wij zijn nog te jong voor zooiets, maar ik denk dat het nooit in hem zal opkomen een formeel aanzoek te doen, zegt Nettie lachend. Hij is een geboren vrijbuiter en neemt het zoo nauw niet.
- Mijn dochter's keus is bepaald schitterend, zegt de vader spijtig. Enfin, als hij gekleed is, ziet hij er tenminste niet als een schooier uit en zijn spraak kan er ook nog wel mee door. Ik zal eens zien.
En zoo verschijnt Rudolph, op aanbeveling van den heer Herder, als adspirant aankomend reiziger ten kantore van de firma gebroeders B. en S. de Jong, uitgevers. De vouw in zijn pantalon, die moeder vanmorgen netjes met natte doeken opgeperst heeft, is recht en scherp als de kant van een liniaal en een hoog linnen boord geeft hem een gevoel alsof hij met geweld in een te nauw harnas geperst is. Zijn haar, dat voor deze gelegenheid in geen geval als een waaier van vlammen zijn hoofd bekronen mag, is met behulp van veel water en brillantine langs zijn schedel geplakt en de achterkant van zijn boord is week van de droppels die verraderlijk naar zijn hals afgezakt zijn. Zijn handen zijn, na een zeer langdurige bewerking met heet sodawater te hebben ondergaan, zoo blank als een gekrabde aardappel. In zijn jasmouwen hangen een paar harde manchetten met
| |
| |
rammelende, koperen knoopen. Deze lastige stukken witte kachelpijp zakken onophoudelijk naar beneden, zelfs als zij tot aan zijn ellebogen naar boven worden geduwd. Een gloednieuwe ruitjesdas met groene spikkels zit, zoolang hij zijn hals niet te veel beweegt, in een keurigen, onberispe- lijken knoop achter zijn boordpunten en zijn glimmende schoenen, waarin hij zelf plezier heeft, dragen geen stofje of modderspatje. Overigens heeft Dolf een gevoel alsof zijn lichaam van fijn glas gemaakt is, dat bij de geringste onvoorzichtige beweging breken kan. Roerloos zit hij op den stoel, dien de kantoorjuffrouw hem gegeven heeft, zijn handen rusten op zijn knieën en zijn nieuwe deukhoed hangt aan zijn rechter duim, dien hij als een kapstok krampachtig vooruit houdt.
Wat Dolf bij zijn binnentreden in den kelder, die voor magazijn en kantoor gebruikt wordt, het meest is opgevallen, is de onbeschrijfelijke warboel en de aanwezigheid van overstelpende hoeveelheden papier. Muren zijn niet te zien, alleen wanden van boeken, die als metselsteenen op elkander gestapeld zijn, pakken bedrukte vellen van den vloer tot aan den zolder, rollen papier en boeken op den schoorsteenmantel, op tafels, stoelen en kasten. Op den grond snippers, en torens van boeken, rijen rollen pakpapier, naast elkaar, als een batterij van korte, dikke kanonnen. De juffrouw bij den lessenaar zinkt weg in een samengestelde papiermassa: het is alsof zij een bad in papier neemt. Midden in dezen chaos staat de groote, groene brandkast, als het eenige, betrouwbare, solide voorwerp, als een as waar deze papierwereld omheen wentelt. Alleen deze brandkast, deze reddingsboei in een oceaan van bladen, snippers, vellen en boeken, weerhoudt Dolf ervan een ondoordacht en geringschattend oordeel uit te spreken over het uitgeversbedrijf van de firma gebroeders B. en S. de Jong.
Het is omdat meneer Herder gezegd heeft, dat het hier zoo'n oude, solide zaak is, denkt hij, anders zou ik zweren dat ik hier in de grootste bende terecht gekomen ben die ik ooit gezien heb. Anders een reuzen-brandkast voor zoo'n klein boekenkeldertje. Toch een eigenaardig vak; zoo'n uitgever moet verstand hebben van literatuur, moet zelf een halve kunstenaar zijn. De hemel mag weten hoeveel beroemde
| |
| |
schrijvers hier al in ditzelfde kantoortje zijn geweest, op dezelfde stoel hebben gezeten waarop ik nu zit.
Ouderwetsche bandjes, meent hij, als hij de titels op de met gouden figuurtjes versierde boekenruggen tracht te lezen. Aardig, Bilderdijk, al lang dood, ten Kate, ook dood, Dickens, Goethe en Multatuli, allemaal dood. Toevallig dat de boeken van deze schrijvers bij elkaar liggen.
Dan begint hij de titels van een ander stapeltje te ontcijferen, zoekt bekende namen, schrijvers van zijn tijd. Na eenige tientallen titels te hebben gelezen, staakt hij zijn onderzoek met het gedrukte gevoel van iemand die op een begraafplaats de opschriften van talrijke grafzerken gelezen heeft.
Gek, denkt hij, heel wat goeie schrijvers maar allemaal dood. Jammer, ze schijnen hier speciaal van dooien uit te geven.
- U moet lang wachten, hè? vraagt de juffrouw, haar hoofd boven een papiergolf heffend.
- Och, antwoordt Dolf, ik lees een beetje, hier, deze boeken. Geven ze hier nog ander werk ook uit?
- Wat bedoelt u?
- Ik meen moderne romans.
- Zeker, zegt de juffrouw, iedere maand een nieuw boek van de Ned Mackwell serie.
- Die ken ik niet, antwoordt Dolf, nooit van gehoord. Bepaald een Engelschman?
- Neen, lacht het meisje, de schrijver is barbier en hij is geen Engelschman. Deze week verschijnt juist weer een nieuw boek, De moord in de vliegmachine, het twaalfde van de serie.
- Ah juist, zegt Dolf, en verzinkt weer in gepeins. Hij herinnert zich thans iets van deze serieuitgave, hij heeft er zelfs een boek van gelezen en zich er doodelijk bij verveeld.
- U kunt naar boven gaan, zegt het meisje, nadat zij aan de huistelefoon heeft geluisterd. De eerste trap rechts.
Een nauw, gebogen trapje op en dan, dadelijk na de bovenste trede, een deur met glas, die toegang geeft tot het privé-kantoor. Het is een klein, bedompt hokje met vier glazen wanden, welke aan den buitenkant geheel bedekt zijn door roode gordijnen. Het riekt er naar stof en alle
| |
| |
meubelen, van het lichtkroontje met kristallen pegels, tot het cylinderbureau en de stoelen met zittingen van rood trijp en zwart gelakte krulversieringen, zijn ouderwetsch. In het kleine kamertje, dat geen daglicht ontvangt, is het bedompt stil en Dolf heeft de gewaarwording in een gestoffeerden grafkelder terecht gekomen te zijn.
Een der firmanten, wiens volle, ronde lichaam voor drie vierde deel bedekt wordt door een te nauwe gekleede jas, welke over zijn borst door middel van een zijden koordje bijeen gehouden wordt, zit voor het schrijfbureau en laat zijn krakenden stoel een kwart-slag om maken, als Dolf binnen komt. Hij kijkt den jongen met één oog op een onderzoekende manier aan, terwijl het andere oog, omdat hij loenscht, gericht blijft op een eeuwigdurenden kalender, die meer dan een half jaar achter is. Zijn rond hoofd, dat weinig haar heeft en onder het lamplicht vochtig glimt alsof het met warme cacaoboter ingesmeerd is, houdt hij schuin, als een hond die naar muziek luistert en op het punt staat in erbarmelijk gejammer los te barsten.
- Gaat u zitten, noodigt de patroon vriendelijk uit en hij maakt van zijn gelaat een grooten glimlach, waarbij alles, vetplooien, mond en oogen, zijn medewerking verleent, behalve een gele hoektand, die over de dikke onderlip hangt als de scherpe punt van een houweel.
Hij doet Dolf een oneindig aantal vragen en deze liegt er dapper op los, geeft in beschaafde welluidende zinnen antwoord, waarbij hij, alsof hij zichzelf aan het plagen is, in gedachte banale werkmansuitdrukkingen verzint, welke hij met moeite onderdrukt. Mijnheer Herder, die om hem te helpen gelogen heeft, schreef in den aanbevelingsbrief, dat Dolf voor zijn firma in papierwaren gereisd heeft en hierop gaat de uitgever hoofdzakelijk door. Hoeveel verblijfkosten hij iedere week ontving, welke plaatsen hij bezocht heeft en of hij goed verkoopen kan.
Dolf ligt op de pijnbank, het zweet breekt hem uit en zijn mond is droog en ruw, alsof deze met schuurpapier schoongemaakt is.
- U begrijpt dat het reizen met boeken een heel ander werk is dan het verkoopen van papierwaren.
- Ongetwijfeld, zegt Dolf en voor de zooveelste maal
| |
| |
verbaast hij zichzelf met de correcte, deftige woorden welke hij voor zijn antwoorden vindt.
- Ik wil u er op wijzen, vervolgt de patroon en zijn eene starre oogpupil beschrijft onverwacht een klein cirkeltje, ik wil u er op wijzen, dat onze reizigers geen groote verteringen mogen maken. Wij trekken een vast bedrag voor onkosten uit en daarmee, fini.
- Zeker, antwoordt Dolf en terwijl de ander iets zegt over het maken van grove verteringen, denkt hij er aan dat het iets heerlijks moet zijn om voor het geld van een ander in een café koffie te drinken. Als werkman mag je je mond onder de waterkraan houden en daarmee uit.
- En wij geven spoorabonnement derde klasse, hoort hij weer de stem, die onafgebroken doorzeurt als een ketel kokend water.
- Juist, zegt Dolf. Hij vervolgt zijn gedachtengang en denkt er aan dat het iets heerlijks moet zijn om overal heen te kunnen reizen zonder dat het een cent kost.
- En wat heeft u alzoo gelezen, informeert de patroon.
- Verschillende werken, antwoordt hij en zonder aarzelen noemt hij de namen der schrijvers op welke hij zooeven beneden op de boeken gelezen heeft.
- Uitstekend, allemaal goeie auteurs, prijst de uitgever en neemt met zijn korte, dikke vingers een sigaret uit een klein houten doosje dat op zijn bureau staat.
Dolf is verbaasd: nog nimmer heeft hij iemand op zoo'n bizondere en bizonder onhandige manier een sigaret zien grijpen en opsteken. Neem me niet kwalijk, mompelt hij als hij de sigaret voor de helft tusschen de dikke lippen ziet verdwijnen, 't lijkt er op of hij dat ding in de gleuf van een cadetje stopt.
Het lastige en hinderlijke onderzoek is nu geëindigd en terwijl hij aan zijn sigaret likt en zuigt alsof het een kaneelstok is, begint de heer de Jong uit te weiden over het mooie en menschlievende dat in de taak van een uitgeversreiziger zit, over den artistieken kant van dit zeer bizondere vak en over het intellectueele werk van den uitgeversvertegen-woordiger, dat niet vergeleken mag worden met het minderwaardige en onbenullige schacheren van handelsreizigers
| |
| |
die geen boeken, maar zeep, bloedworst, bakolie of pakpapier verkoopen.
- In de allereerste plaats moet u begrijpen, zegt hij, dat een reiziger in boeken niet bij zijn klanten komt met een tasch vol koffiezeef jes of zuigflesschen, maar dat hij als het ware deelneemt aan het werk van de meest beroemde mannen, wier boeken hij bij zich heeft. Eigenlijk voltooit hij hun werk, want niet alleen het schrijven van een boek is belangrijk en moeilijk, maar ook het uitgeven en verkoopen. Iemand die voor ons werkt, moet een hooge opvatting van zijn taak hebben en doordrongen zijn van het feit dat zijn werk van cultureel belang is. Begrijpt u dat?
- Zeker, antwoordt Dolf, die een stillen strijd met zijn weerbarstige manchetten voert.
Nadat hij nog vernomen heeft dat Anne-Marie, de vrouw uit de volksklasse, een meesterwerk der wereldliteratuur is, bizonder geschikt om in twee deelen gesplitst aan leesbibliotheken te worden verkocht, nadat hij gehoord heeft dat de schrijvers Werner en Frits Reuter boeken geschreven hebben die nooit verouderen zullen en die, ten gerieve van den minderen man in een volksuitgave op afbetaling worden verkocht, nadat hij er kennis van genomen heeft dat in het magazijn van de firma kwartjesuitgaven liggen van onbekende Belgische realistische schrijvers, die meer waard zijn dan Zola en Bocaccio samen, wordt er in het nauwe trappenhuis luid gevloekt en treedt de heer Simon, de medefirmant en jongere broeder van den heer Barend binnen.
Hoewel de heer Simon niet scheel kijkt, gelijkt hij sprekend op den heer Barend, hij is alleen wat jonger, frisscher en gezonder, hij is gaaf en onbeschadigd, terwijl zijn oudere broeder er uit ziet, alsof hij in een vergeten, vochtigen hoek eenige jaren heeft liggen beschimmelen.
- Zoo, zegt hij, is dat onze candidaat, en hij kijkt Dolf met zijn kleine, scherpe kraaloogjes aan alsof hij hem met zijn blik in dunne plakjes wil snijden.
- Verdorie Barend, wendt hij zich plotseling tot zijn broer, nu heeft die binder vijf honderd Minne-orakels inplaats van ‘Hoe gedraag ik mij als een heer’ afgeleverd.
- Een schandaal is het, antwoordt Barend, dadelijk opbellen.
| |
| |
Heel goed, denkt Dolf, dat van een heer is juist een boekje dat ik gebruiken kan.
Het verhoor begint thans voor den tweeden keer, en Dolf, die van de eerste vuurproef veel geleerd heeft, maakt zich het geleerde ten nutte en geeft korte, zakelijke en heldere antwoorden, die goed in den smaak der beide firmanten vallen.
Juist, constateert Dolf, zoo gaat het heel goed. Nu komt het van de koffiecenten, ja zeker, zuinig zijn en niet roekeloos met het geld van anderen omspringen. Ja, en derde klas abonnement, natuurlijk, een uitgeversreiziger is geen handelaar in kauwgummi en kindertoetertjes. Bilderdijk en Werner zijn knap en Zola is een prul, neen, geen prul, maar in België doen ze het beter voor een kwartje.
Het onderzoek is afgeloopen en meneer Simon zegt dat Dolf opstaan moet.
- Heel goed, mompelt hij, flink lang, hij ziet er vijf jaar ouder uit. Juist en nu eens omdraaien.
Donders, denkt Dolf, het lijkt de veemarkt wel. Als mijn haar van achteren nog maar goed zit, en die kreukels in mijn broek.
- Heeft u een spraakgebrek? vraagt de oudste firmant, u lispelt een beetje.
- Neen, zegt Dolf, die heel goed weet dat zijn zoogenaamd spraakgebrek zijn oorzaak vindt in de omstandigheid dat zijn mond, tengevolge van zijn zenuwachtigheid, uitgedroogd is, ik heb een holle kies.
- Moet u laten plombeeren en wacht u nu maar even beneden in het kantoor.
Het is zoo goed als zeker dat ze mij nemen, denkt Dolf, als hij even later op zijn stoel zit, omringd door Bilderdijk, ten Kate en Dickens.
Verstolen knipoogt hij naar de boekjes, alsof zij leven en oude bekenden van hem zijn. Wat zal Nettie blij zijn; ik heb het er prachtig afgebracht en ze zien mij voor een echte heer aan. Anders een scheel varken en gierig ook, hij moest eens weten dat ik verleden week nog aan de werkbank stond. Potverdikkie, als zij het eens wisten: je bent op staanden voet wegens diefstal ontslagen en wees nu maar blij dat wij de politie er niet in mengen, zei de ingenieur. Drommels,
| |
| |
als die vetjas dat eens wist; hij heeft toch niet voor niets zoo'n reuzen brandkast? Ten Kate en jij meneer Bilderdijk, begrijp het goed, een kop koffie per dag en Anne Marie valt in tweeën omdat zij zoo goed is voor een leesbibliotheek. Een abonnement voor het heele land en ga nu eens staan en laat mij je achterste zien. Het duurt toch wel een beetje lang, als die kleine mij maar niet in de gaten gehad heeft. Wat een bende hier, het lijkt wel een voddenpakhuis.
- En nu, vervolgt mijnheer Barend, nadat hij hem medegedeeld heeft dat zij hem voorloopig drie maanden op proef zullen nemen, nu hopen wij dat je flink je best zult doen, in het belang van jezelf en van de zaak.
Dolf krijgt een hand, een dik vet handje met korte vingers die aanvoelen als warme worstjes en hem een rilling van afschuw bezorgen.
Buiten kan hij zich weer vrij bewegen, hij voelt zich als een tooneelspeler, die na het zakken van het doek het praalkostuum waarin hij optrad uittrekken kan. Zijn leden worden minder stram, zijn hoofd zakt wat dieper tusschen zijn schouders en zijn lichaam is als een stuk elastiek dat ontspannen wordt en in zijn slappe plooien en rimpels terugtrekt. Voor een etalage met veel spiegels blijft hij staan, neemt zijn hoed voor zichzelf af en zegt half luid:
- Even voorstellen, vertegenwoordiger van de firma gebroeders B. en S. de Jong, uitgevers. Geeft u mij een Dickens op afbetaling. Dank u meneer, maar heeft u soms een spraakgebrek?
Jozef, de oudste magazijnknecht, een lange, donkere, sluwe kerel met handen als eikenhouten planken en zwarte oogen die in de diepe holten heen en weer schieten als vlugge torretjes op het water en meneer Sluiter, de eerste reiziger, een mager, gebogen mannetje met een stem als het maalgeluid van een versleten koffiemolen, moeten hem onderrichten in de geheimen van den boekverkoop.
- Kijk, zegt Jozef, da's Werner, romans voor ouwe wijven en zuigelingen, hier Glück Auf en De Geluksbloem, ruik maar en nog meer moois, samen tien deelen, die heeten
| |
| |
de meesterwerken van Werner. Niet lachen, als je het niet gelooft vraag je het maar aan de heeren.
- Lees jij veel van al die boeken? vraagt Dolf.
- Neen, antwoordt Jozef, je denkt toch zeker niet dat het mij in mijn hoofd geslagen is? Anders mooie boeken. Hier heb je juffrouw van Eschtruth, twintig deelen, die noem je de parels der romantiek en dat is Dickens, de fijnste en geestigste volksschrijver, groote uitgave in twaalf linnen banden, daarvan komt binnenkort een goedkoope uitgave in de volkseditie. Dickens, de koning der vertellers, blijft altijd nieuw, vraag maar aan meneer Barend. En dit is de Mackwell detectiveserie, de meest spannende avonturenroman van onze tijd. Niet in de trein lezen, anders val je in slaap.
Dan komen de lessen van meneer Sluiter.
Eerst een ingewikkelde premie- en kortingberekening voor boekhandelaren: vier boeken koopen en drie en een half betalen, zooveel procent korting hierop en zooveel daarop. Het duizelt Dolf, hij begrijpt er niets van.
- En dan, besluit de oude reiziger, altijd beleefd en beschaafd optreden, altijd er om denken dat boekhandelaren ontwikkelde en belezen menschen zijn.
Hiermede is de opleiding voltooid en Dolf wordt op de naar ontwikkeling en ontspanning dorstende menschheid losgelaten. Zijn twee koffers zijn gevuld met droom- en kookboeken, onfeilbare handleidingen voor den volmaakten redenaar, boekjes van een kwartje per stuk die den kooper in zeven dagen tijd elke gewenschte taal leeren spreken en schrijven en dan nog een bonte verscheidenheid van romans, voor het meerendeel van schrijvers wier geboortedatum meer dan honderd jaar verwijderd is van den dag waarop de geldigheid van Dolf's spoorabonnement aanvangt.
Steunend en hijgend onder zijn last van twee koffers vol cultuur, bereikt Dolf het station en veegt met een fonkelnieuwen zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. Die rommel weegt als lood, mompelt hij, op de stationsklok kijkend en tot de ontdekking komend dat hij meer dan een uur te vroeg is.
Drie jonge collega's handelsreizigers zitten reeds in de rookcoupé als Dolf binnentreedt. Zij zijn als heer gekleed
| |
| |
en gezamenlijk zijn zij in staat ieder denkbaar kleedingstuk of voorwerp waarmede een fat zich kleeden of opsmukken kan, dadelijk te voorschijn te brengen. Hun in de lenden nauw aansluitende costuums zijn correct, volgens de laatste mode en klaarblijkelijk naar eenzelfde standaardmodel gemaakt. Hun jasjes zijn, alle op dezelfde wijze en op dezelfde plaats, met één knoop op de borst dichtgemaakt, alle drie dragen zij een op dezelfde onverschillige manier verfrommeld zijden doekje in hun linker borstzak, alle drie hebben zij hun keurig in de vouw geperste pantalons een weinig over de knieën opgetrokken en onder drie paar breed omzoomde broekspijpen zijn drie paar gekleurde fantasiesokken zichtbaar. Hoewel hun haarkleur en ook de vorm van hun hoofden verschillend is, geeft hun confectieachtig voorkomen en hun wezen, dat meer uit hun lippen dan door hun oogen spreekt, den indruk dat zij drielingbroeders, althans leden van dezelfde familie zijn. Hun persoonlijke aard spreekt meer uit de kleinigheden waarmede zij zich opgesierd hebben en uit onbeduidende afwijkingen in hun kleeding, dan uit hun geheele verschijning. Zoo draagt de een keurige, geelbruine lage schoenen, terwijl een ander langs de halsopening van zijn vest een smal, zilverwit koordje heeft en de derde de randen van een paar slappe manchetten, waarvan de punten met kettinkjes bijeen gehouden worden, een paar centimeter buiten zijn jasmouwen laat steken. Deze laatste draagt ook een ovaal gouden armbandhorloge, terwijl de twee anderen op hun vest een horlogeketting hebben. Gezamenlijk veroorzaken zij in het coupéhokje een weeën, zwaren stank, die in hoofdbestanddeelen uit den geur van Engelsche sigaretten, haarolie en een niet te definieeren parfum bestaat.
Het gesprek over de schitterende verrichtingen van het stedelijk voetbalelftal tijdens den laatsten wedstrijd is geeindigd en juist zijn zij aan een interessante beschouwing begonnen over de kwaliteit van de koffie welke in de wachtkamers der verschillende stations geschonken wordt, als Dolf het portier opent en zijn literaire bagage op den coupévloer gooit. De manier waarop hij binnen komt, is voldoende om het drietal ervan te overtuigen dat hij een onervaren, onbeholpen nieuweling is. Zij knipoogen tegen elkaar en
| |
| |
uit den glimlach waarmede zij den nieuwen reiziger aankijken, spreekt superieure spot en welwillende, onschuldige vijandigheid.
- Ziezoo, tenminste een paar uur rust, zegt Dolf, die zonder te groeten zich in een hoekje laat vallen.
Deze woorden zijn voor de anderen het stempel op zijn certificaat van onervarenheid. Geroutineerde handelsreizigers, zooals zij, achten het vermoeiende reizen in den trein allerminst ontspannend en men moet wel een stumper van een handelsagent zijn, om dit afmattende boemelen rusten te kunnen noemen.
Vanuit zijn hoekje neemt Dolf zijn drie medereizigers eens op en hij komt tot de slotsom dat er aan zijn heer-zijn, wat zijn voorkomen betreft, nog heel wat ontbreekt. Hij trekt echter, na aandachtige beschouwing, zijn overhaast gevormd oordeel weer gedeeltelijk in. Heel netjes, denkt hij, mijn boord is ook schoon, maar hun overhemden zijn prachtig. En dure pakken ook, fijn spul. Voor de zijden doekjes in hun borstzakken heeft hij alleen een medelijdend schouderophalen, hun getailleerde jasjes zijn verwijfd, hun lange sigarettenpijpjes verwaand en, mompelt hij, het zijn per slot van rekening maar gewone opscheppers. Den man met de gele schoenen noemt hij, de mahoniehouten voet, den anderen met den zilverigen kraagbeschermer, het koordje en den derden, het armbandje. Hiermede is zijn belangstelling uitgeput en hij verdiept zich in het werk ‘Hoe gedraag ik mij als een heer?’ Het boekje, dat meer een handleiding blijkt te zijn voor menschen die kleeren willen koopen, er genoegen in vinden met taxi-chauffeurs, kellners en hotelportiers te praten en in een duur restaurant spijzen met de onmogelijkste namen met vork en mes willen eten, verveelt hem na vijf minuten en hij begint er over na te denken op welke manier hij straks bij zijn eersten klant zijn entree zal maken. Hij stelt vast dat dit een heel moeilijk werk zal zijn, want als zoo'n winkelier zegt dat hij niets wil koopen, dan sta je met je mond vol tanden, dan kun je inrukken terwijl het er dan juist op aan komt dat je weet vol te houden. Meneer, zeg je, hier heb ik nog de compleete werken van Werner, de bloem van het volk. Neen, antwoordt de beschaafde boekhandelaar, ik koop geen werken van Werner.
| |
| |
Goed, dan ga je beleefd lachen en dan zeg je: meneer, hier is Anne Marie, de vrouw uit de volksklasse, u moet haar in twee deelen voor de bibliotheek koopen. Neen, zegt die pestvent, ik koop niet. Net doen of je niets hoort, heeft Sluiter gezegd, je gaat gewoon door en legt hem de boeken voor zijn neus. Alsjeblieft meneer, De man die lacht, van Victor Hugo. Dan lacht hij ook, de ploert, en weer zegt hij nee. Kalm doorgaan, meent Sluiter, maar dat kan niet, voor zulke kerels moet je engelengeduld hebben. Zoo'n vent zou je met de boeken om zijn ooren slaan. En verkoop je nu heelemaal niets, dan zeg je evengoed als je weggaat, bedankt voor uw moeite, heeft Sluiter gezegd. Jawel, mompelt Dolf, dat moet hij dan maar doen, voor mijn part kan zoo'n vent naar de bliksem loopen.
Dolf's repetitie wordt onderbroken door het luide lachen van zijn medereizigers. Hij vergeet den boekhandelaar en tracht te verstaan wat zij zeggen. Er wordt nu niet meer gelachen, doch zij spreken over hotels, waar een heerlijke unch voor een gulden te krijgen is.
- Een wonder is het, roept het koordje, zoo'n ontbijt als in de Gouden haan geven ze nergens.
- Kom, meent het armbandje, gooi de Adelaar alsjeblieft niet weg.
- Ja, valt de mahoniehouten voet bij, in de Adelaar is het ook best.
- Zeker, daar is het ook in orde, herneemt het koordje.
- En dan die pannekoeken in de Sierkan, roept de man met de gele schoenen in vervoering.
- Nou, die pannekoeken, zoo dik als mijn hand.
- Vergeet de portie snert met worst in De Kroon niet, zegt het koordje.
- En wàt een worst!
Hoewel hun gesprek hem maar weinig belang inboezemt, blijft Dolf naar hen luisteren omdat het gemakkelijk is als hij weet waar hij later lekker kan eten en omdat hij het genoegelijk vindt aan al die smakelijke kostjes te denken en zich voor te stellen hoe ze smaken. Na vijf kilometer krijgt hij trek in eten en na tien kilometer begint hij aan zijn brood met kaas, dat moeder hem voor zijn twaalfuurtje meegegeven heeft.
Terwijl hij er over denkt dat versch brood met kaas toch
| |
| |
minstens even lekker is als gebraden kip of dikke pannekoek, eet hij zijn heelen voorraad brood op en komt pas tot de ontdekking dat er niets meer is, als hij weer een nieuwe boterham nemen wil.
- Afgeloopen, mompelt hij spijtig. Die kerels ook met hun snert met worst!
Als de eerste woorden eenmaal gewisseld zijn, blijkt het Dolf dat er met zijn medereizigers heel goed te praten valt.
- Groote koffers, zegt de mahonie-houten voet, u vertegenwoordigt zeker een eerste klas huis.
Dolf knikt bevestigend het hoofd en glimlacht vriendelijk. Grappig dat die menschen dadelijk zien dat hij bij een eerste klas firma in betrekking is.
- In welke branche werkt U?
- Boeken, romans.
- Moeilijk vak, da's ieder zijn werk niet, daarvoor moet je een goeie kop hebben.
- Och, antwoordt Dolf bescheiden, met een beetje kennis van de literatuur kom je een heel eind. Hij begint sympathie voor deze collega's te voelen.
- U hebt een uitstekend voorkomen voor een reiziger, zegt het armbandje. U is lang en dat maakt indruk.
Dolf lacht en haalt ongeloovig zijn schouders op.
- De lengte komt er niet zoo erg op aan, de hoofdzaak is dat je er netjes uitziet en dat je je woord kunt doen.
- Reist u al lang? vraagt de ander.
- Een paar jaar.
- Heb u nog nooit op reis ontmoet.
- Neen, antwoordt Dolf, ik heb altijd in het buitenland gewerkt, Duitschland en zoo.
Dit laatste maakt indruk. Het gesprek wordt niet dadelijk voortgezet en zij kijken hem ernstig, het hoofd knikkend aan.
- U heeft dus al heel wat van de wereld gezien.
- Heel wat, zegt Dolf, die gaarne een dieper ingaan op dit onderwerp vermijden wil.
- U heeft ook echt iets van een globetrotter, meent het koordje.
- Ja, u is zoo lang. En kijk eens, wat een paar reuzenvoeten, neemt u mij niet kwalijk, maar eerlijk, wat een paar zolderschuiten.
| |
| |
Dolf voelt het bloed naar zijn wangen stijgen. Eerst twijfelde hij, nu heeft hij zekerheid dat zij hem voor den gek houden. Hun rustige beleefdheid ontwapent hem echter en hij lacht vriendelijk, alsof alles wat zij zeggen hem heel aangenaam is.
- Neemt u mij niet kwalijk, vervolgt de armband, het is heelemaal geen schande, u kunt er natuurlijk niets aan doen, maar uw zuster is die niet zoo eentje, nou ja, u begrijpt mij wel.
- Zoo, zegt Dolf, zijn zakdoek in zijn zak tot een bal samenknijpend, wat bedoel je eigenlijk?
- Kom Martin, zegt het koordje poenig, je ziet toch wel dat je meneer er mee hindert? Als jouw zuster zoo was, zou je ook niet graag hebben dat men er zoo over sprak.
Dolf springt overeind. Zijn bloed kookt en zijn handen trillen.
- Wat moet jij, smerig vies ventje, wat wil je van mijn zuster? Blind van woede grijpt hij de keurige, gekleurde das en het zachte, zijige overhemd van den man die voor hem staat en draait in één greep alles als een prop oud papier in elkaar. Heftig schudt hij zijn tegenstander heen en weer, trekt den witten kop met de opengesperde angstoogen naar voren en spuwt zijn woede uit in korte, heesche woorden.
- Nog één woord en ik sla je door de ramen, hijgt hij.
Hij krijgt met een stok een slag op zijn arm, hoort iemand noodrem zeggen en dit woord geeft hem zijn bezinning terug.
- Die wildeman pleegt straks nog een moord, zegt een van het drietal.
Dolf laat zijn prooi los, gooit het kereltje van zich af en veegt zijn handen met een zakdoek af.
- Als die vlegel weer begint, trek ik direct aan de noodrem, zegt het armbandje tot zijn vrienden. Fijne lui ontmoet je tegenwoordig bij den weg. Heeren, neem jullie je hoeden af voor deze collega.
Dolf heeft geen oor meer voor hun opmerkingen. Stil en bleek zit hij in zijn coupéhoek en zijn afwezige blik volgt de telegraafpalen die snel voorbij schieten.
Ik begrijp het niet, denkt hij, altijd beginnen ze met mij. Wat willen de menschen toch van me?
| |
| |
Boekhandelaren zijn beschaafde, ontwikkelde menschen, heeft zijn patroon gezegd en Dolf herinnert zich deze woorden, als hij met de koffers in zijn handen aangekomen is aan het adres dat bovenaan zijn lijst vermeld staat. Behalve een eenige jaren oud exemplaar van den Enkhuizer almanak, ontdekt Dolf achter het winkelraam geen enkel voorwerp dat hij, zelfs met de grootste toegevendheid, een boek zou kunnen noemen. Op het raam staat ‘De open armen’ en daaronder, als een gedegenereerde nakomeling der papyrusrol, hangt een afgerolde baan behangselpapier, waarvan de achterkant benut is om den voorbijgangers in wonderlijke letterteekens er mededeeling van te doen dat men verkoopt: ‘wasartikkels en schrijfbehoefte in alle zoorten, brandhout, turf en gaat men uit porren goedkoop en noojt te laat’. Verder, gekroond door een met krijt gekleurde Nederlandsche vlag, een aandoenlijke geheimzinnigheid, die Dolf, trots alle moeite welke hij zich getroost, niet begrijpen kan: ‘Niewe haring 5 centen. Keurt de hoogste roem af!’
Neen, mompelt hij, dat moet een vergissing zijn, brandhout en haring, da's waarachtig toch te erg voor een boekhandel. Hij vergelijkt huisnummer en naam, doch alles klopt volkomen met zijn adreslijst. Best mogelijk dat dezelfde menschen er nog in wonen, maar dat ze geen boeken meer verkoopen. Doch dat zal ook het geval niet zijn, want boekhandelaren, die beschaafde, ontwikkelde menschen zijn, schrijven zoo'n ongelukkig taaltje niet. Enfin, we zullen zien.
Het kleine, smerige, donkere naar petroleum riekende winkeltje zou gebruikt kunnen worden voor den verkoop van de meest uiteenloopende koopwaar, mits deze maar vies, vet en onooglijk zou zijn, doch voor een boekhandel, zelfs van den meest bescheiden omvang, is het in elk opzicht volkomen ongeschikt. Een magazijn van doodkisten en grafzerken zou met meer succes voor een variététheater te gebruiken zijn, dan deze turf- en oliebergplaats voor het verhandelen van een tweede hands detectiveroman. De eigenaar van ‘De open armen’, een klein, grijs, vettig en verschrompeld kereltje, dat naar Dolf 's meening minstens een jaar of twintig geleden vergeten heeft dood te gaan, staat bij zijn binnentreden van een stijfselkistje op, legt op het toonbank- | |
| |
blad twee vuile, donkerbruine voorwerpen, dat zijn handen blijken te zijn, maakt daarna diep in zijn keel een rochelend brommend geluid, als een oude klok die pogingen doet om te gaan slaan en zegt:
- Zoo, en wat mot jij?
Beleefd informeert Dolf of hij bij den juisten man terecht is, waarop het mannetje van de Open armen zijn spreekorgaan weder opwindt en vraagt:
- Ja, die ben ik. En wat zou dat?
Dolf aarzelt. Thans moet, zoo hij de hand aan zijn program houden wil, de introductie volgen, die hij tot in de kleinste bizonderheden, vlot uit het hoofd opzeggen kan. Hij kan er echter niet toe besluiten deze zinnen, die zoo ernstig en plechtig klinken, in deze afschuwelijke, stinkende omgeving, voor dit nijdige, vijandige insect uit te brengen. Het is eenvoudig belachelijk om hier van wal te steken met de woorden: mag ik wellicht zoo vrij zijn mij even voor te stellen? Mijn naam is van Arkel, ik ben de nieuwe vertegenwoordiger van de firma... Neen, dat is te krankzinnig, die vent zou het misschien niet eens begrijpen. Hij moet flink van zich afbijten, snauwen en het kereltje op dezelfde manier behandelen als deze het hem doet. Maar neen, dat zou gevaarlijk kunnen zijn, op deze manier zou hij zijn eerste kans om iets te verkoopen kunnen verknoeien. Bovendien, altijd en onder alle omstandigheden beleefd zijn, heeft meneer Sluiter gezegd, boekhandelaren zijn beschaafde en ontwikkelde menschen. Al ziet deze man er als een verwaarloosde, gebroken en verkeerd gelijmde putjesschepper uit, daarom is het volstrekt niet onmogelijk dat hij een man van ontwikkeling, wellicht een geleerde is. Geleerde, herhaalt Dolf voor zichzelf en hij denkt aan het stuk behangselpapier achter het raam.
- Beleef ik het nog? vraagt de winkelier bits.
Het zou best kunnen van niet, mompelt Dolf, je bent wel heel erg oud. Dan begint hij, zonder er verder over na te denken, zijn mooie, vlotte zinnen af te draaien. Het gaat uitstekend, denkt hij, het is alsof ik nooit iets anders gedaan heb. Doch middenin zijn redevoering heft het mannetje zijn onreine skelethanden op en begint er mee te zwaaien, alsof hij op het punt staat in de lucht te verdrinken.
| |
| |
- Neen, schreeuwt hij, nooit, geen cent meer voor die rommel.
Verrast onderbreekt Dolf zijn woordenstroom. Het is hem duidelijk dat de rest van zijn introductie overbodig is: het mannetje begrijpt reeds dat de nieuwe vertegenwoordiger van de firma gebroeders B. en S. de Jong, uitgevers, hem met een bezoek vereert. Goed zoo, denkt Dolf, nu gewoon laten uitschreeuwen en vlug de boeken op de toonbank.
- Dit, zegt hij zenuwachtig, dit is de bloem van de romantiek. Van de kookkunst, verbetert hij snel, als hij ziet dat zijn bewering niet klopt met het opschrift van het titelblad.
- Neen, roept de man, loop voor mijn part met je bloemen naar de hel, zwendelaars zijn jullie, oplichters, die een arme, oude man bedriegen.
Je boerenfamilie bestaat uit oplichters, wil Dolf zeggen, doch hij weet zich te beheerschen en staart zijn klant verbaasd aan.
- Neem weg die rommel, zegt de man, of ik gooi jou met je boeken de deur uit.
Gevolg gevend aan dit allervriendelijkst verzoek, neemt Dolf het boek weder op met het voornemen het op te bergen, doch dan herinnert hij zich Sluiter's wijze raadgevingen. Hij moet aanhouden, steeds maar aanhouden. Natuurlijk, niet bang zijn. Als hij vechten wil, ben ik er zelf bij. Anders eigenlijk geen kunst zoo'n oud, zwak kereltje een pak slaag te geven. Hoewel deze overdenking hem weder nieuwen moed geeft en hij, met de beste voornemens bezield, zijn pogingen hervat, is het hem onmogelijk den juisten, vriendelijken toon weder te treffen.
- Hier, herneemt hij, hier heb je Anne Marie, een dik boek, kan in twee deelen, en terwijl hij dit zegt, zoeken zijn blikken de bibliotheek waarin Anne Marie onder dak gebracht moet worden. Hij ziet echter niets anders dan een rood petroleumvat en overweldigende hoeveelheden bosjes brandhout. Hij slaat het boek open teneinde het plaatje te toonen, waarop Anne Marie door haar dronken man met een stoel wordt doodgeslagen. Onderwijl denkt hij er aan, dat in dit kleine winkeltje toch nog minstens twee of drie tot brandhoutjes gehakte boomen aanwezig zijn.
| |
| |
- Zoo, roept de boekhandelaar, het is genoeg. Als je nou die vuiligheid niet inpakt, laat ik je door de politie er uit zetten.
Het woord politie roept in den reiziger onaangename herinneringen op aan oud koper en op ernstigen, hoewel min of meer aanmatigenden toon, informeert hij er naar of de man van meening is dat hij wellicht iets gestolen heeft.
- Nee, dat zeg ik niet, jij tenminste niet, maar die andere, die verleden jaar hier was.
- Maar wat is er dan gebeurd?
- Wat er gebeurd is? Hou jij je maar niet zoo dom mannetje, want als het er op aan komt, ben jij net zoo'n schurk als die andere.
- Zoo, zegt Dolf, die er nu meer dan genoeg van heeft, Het is omdat je zoo oud bent, anders trapte ik je hier in je eigen rotwinkel in elkaar.
- Ja, antwoordt de man, die, omdat hij er zelf waarschijnlijk eveneens van overtuigd is bizonder oud te zijn, niet de minste vrees voor Dolf's bedreiging schijnt te hebben, zoo zijn jullie nou. Dat moest je mijn zoon, die korporaal bij de marine is eens zeggen.
's Mans betrekkingen tot de zee, stemmen Dolf een weinig milder. Neen, denkt hij, misschien is hij niet eens zoo kwaad, best mogelijk dat hij een slechte bui heeft. Heel goed te begrijpen, de heele dag in zoo'n akelig winkeltje en dan zoo oud dat je elk oogenblik kan doodgaan.
- Goed, herneemt hij vriendelijker, ik zal de boeken wegnemen, maar zegt u mij dan eens waarom u zoo kwaad op mij is. Ik doe u toch niets?
- Neen, antwoordt de man, nog niet, maar je wil mij wat doen. Je wil mij van die prutsboeken gaan verkoopen, waarvoor ik twee kwartjes per stuk moet betalen en waaraan ik niets heb. Verleden jaar heeft die oude struikroover mij er ook twaalf verkocht, twaalf van die droomboeken. Weet je wat ik er mee doe? Ik gebruik ze nou om er vetkaarsies en drop voor de kinderen in te pakken.
- Zonde, meent Dolf, er staat een verklaring van meer dan duizend droomen in.
- Leugens, roept de man, niks dan leugens. Die dingen hebben mij mijn goeie naam gekost en mijn zaak hebben ze
| |
| |
bijna naar de kelder geholpen. Hier, vervolgt hij, een vettige, beduimelde bladzijde van onder de toonbank te voorschijn halend, lees maar. Wat staat daar bij dat plaatje met dat kommetje?
- Bedelnap, leest Dolf, bedelen, aalmoes aannemen, armoede, beteekent: binnenkort vermeerdering van geld, rijkdom.
- Juist, roept de winkelier, dat staat er. Ploerten zijn het om arme menschen dat wijs te maken. Vrouw Halm droomde ook dat zij uit bedelen ging. Mensch, zeg ik, koop zoo'n boekie, drie kwartjes en geen goud zoo goed. Alles wat de menschen gedroomd hebben staat er in. En, zeg ik, waarheid, niks als waarheid. Goed, ze kocht het, de ziel, voor drie kwartjes. Een kwartje mag je toch op zoo'n ding wel verdienen? Vijf centen moest ik nog te goed houden: ze had geen geld meer bij zich. En, vervolgt de man, zijn oogen strak op Dolf vestigend, dacht je nou dat het uitkwam? Dacht je, wat staat er ook weer, dat zij vermeerdering van rijkdom kreeg? Nou, zeg het maar eens. Jullie weten het toch zoo goed?
- Ik weet het niet, bekent Dolf.
- Zie je wel, jullie weten het niet en toch verkoopen jullie het maar. Nou, dan zal ik het je maar zeggen: straatarm is ze geworden. Nog in dezelfde week werd haar boeltje voor de belasting opgeschreven. Het geld heb ik haar terug moeten geven, aan haar en aan Grietje van de slager ook. Die zou trouwen met een officier, met eentje die met wapens omging, dat stond er ook in. Wat er gebeurd is? Ze moest op het laatst trouwen met een soldaat, die zij 's avonds bij de kazerne had leeren kennen, waar ze op de officieren stond te wachten.
- Och, zegt Dolf, dat zal allemaal wel waar zijn, maar iedereen kan zich vergissen.
- Noem jij het maar vergissen, ik noem het diefstal en struikrooverij.
- Probeert u het dan eens met kookboeken of met de handleiding om een heer te worden, die boekjes zijn toch in ieder geval niet gevaarlijk.
- Neen, beslist de man, ik moet er niets meer van hebben, ik heb genoeg van al die geleerdheid. Niks waard. Geef
| |
| |
mij maar een maatjesharing of een mand burgerturf, daar heb ik verstand van en dat kan ik bekijken.
Met een illusie minder verlaat de nieuwe reiziger het winkeltje. Dien dag verkoopt hij voor vijf gulden, levering op dertig dagen met twee procent korting. Tevreden glimlachend maakt hij voor zichzelf de opmerking, dat dit resultaat voor een eersten dag niet slecht is.
's Avonds, als hij huiswaarts keert, neemt hij in den trein het droomboek ter hand en kijkt na wat het beteekent als men dikwijls van rotsen droomt.
Standvastig karakter, zal nog grootsche daden verrichten, leest hij.
Och, denkt hij, ik zie niet in waarom het niet waar zou zijn.
Johanna, Nettie's beste vriendin, is niet jong meer en haar drukken, ondanks de zwier waarmede zij haar te korte rokken draagt en de jeugdige opgewektheid waarmede zij in gezelschap lacht en praat, een last van vijf en dertig jaar leven en een doodend, reeds meer dan twaalf jaar lang gerekt sleurbestaan, als verkoopchef in een zaak van massa-kunst- producten. Meer dan onder haar leeftijd, gaat zij gebukt onder het feit dat er, trots haar levenslust, haar goedlachsheid, haar kunstzin en het kapitaaltje dat zij in den loop der jaren bijeengespaard heeft, nog steeds geen levensgezel gekomen is, die de zegeningen van al haar goede eigenschappen deelachtig wilde worden en bovendien de geneugten van liefde en echt met haar wilde deelen. De vrienden noemen haar charmante Jo, zij is een vroolijke Frans, een schat van een meid en een goede vriendin. Geen hunner schijnt echter iets te weten van haar eindeloos wachten, hoogstens vermoedt een enkele er misschien iets van. En daarom blijft zij voor iedereen maar alleen de vroolijke, charmante Jo; doch als zij alleen is, verzuurt haar vroolijkheid tot bitterheid en voelt zij zich reeds de oude vrouw, die zij binnenkort zijn zal.
Haar kamer, aardig aangekleed met lappen stof, stukken Oostersch tapijt en kunstvoorwerpen uit haar zaak is, in spijt der gezellige inrichting, van een steriele levenloos- | |
| |
heid, als de goed ingerichte operatiekamer van een ziekenhuis dat nimmer gebruikt wordt. Er is in het propere kamertje geen voorwerp te veel of te weinig. Alles, van de Chineesche lampion tot het juweelendoosje van rozenkwarts, dat op een rond, zijden doekje staat, bevindt zich juist op de meest geschikte plaats en zelfs de bloemen, die in een Indische vaas op een laag glimmend tafeltje staan, doen aan als levenlooze siervoorwerpen, die met stofdoek en wrijfwas onderhouden worden.
Jo heeft in haar manier van spreken het minzaam-welwillende van menschen die door hun ondergeschikten ‘goede’ chefs worden genoemd, maar die niettemin hun autoriteit uitstekend weten te handhaven.
Bij het kleine mahoniehouten tafeltje, schenkt Jo thee in miniatuur porceleinen kopjes en als zij daarmede klaar is, zet zij den trekpot op een grof, groen-geglazuurd aarden comfoortje. Theekopjes en comfoor zijn uitersten, die in deze omgeving niet contrasteeren doch bij elkander behooren en in harmonisch evenwicht worden gehouden door den aesthetischen zin van haar, die deze voorwerpen gebruikt.
- Suiker?
- Ja, antwoordt Nettie. Alleraardigst is die lampion toch.
- Als je hem aardig vindt, wil ik wel zoo een van de zaak tegen inkoopsprijs voor je meenemen. Negen uur, vervolgt zij, Dolf is laat.
- Hij kan nu ongeveer komen. Zijn trein komt om acht uur en hij moet thuis nog eten.
- Eigenaardig, zegt Jo, schijnbaar half voor zichzelf, ik kan nog maar steeds niet begrijpen dat hij en jij nu werkelijk...
- Verloofd zijn wij feitelijk nog niet, valt Nettie in de rede. Hij komt zelfs niet op de gedachte dat er zooiets bestaat als toestemming bij mijn vader te vragen en ik wil er niet op aandringen. Goed beschouwd is het ook wel wat conventioneel. Vader en moeder weten nu heusch wel hoe het tusschen ons beiden is.
- Ja, antwoordt Jo, dat is allemaal wel waar, maar toch, voor je ouders zou het prettiger zijn en Jeanette, ons kan
| |
| |
het minder schelen, maar tenslotte zijn vormen toch niet heelemaal zinledig en beschaving is iets wat, zeker in onze maatschappij, niet overbodig is. Begrijp mij goed, ik wil hiermee volstrekt niets ten nadeele van Dolf zeggen.
- Och, herneemt Nettie, als je veel met iemand omgaat let je weinig op uiterlijke dingen. Dolf heeft een innerlijke beschaving en dat is meer waard.
- Ongetwijfeld. Grappig toch, zoo'n echte volksjongen, heel anders dan onze gecultiveerde en soms ook een beetje decadente vrienden.
- O, je moest hem eens meemaken, hoe heerlijk spontaan en zuiver hij op alles reageert. Een paar maal is hij met mij naar een volksconcert geweest. Nog nooit was hij er geweest, hij was gewoon wèg toen hij de zevende van Beethoven hoorde. Zoolang wij in de concertzaal waren, sprak hij geen woord, maar toen wij op straat kwamen bleef hij staan en greep mijn hand. Nettie, zei hij, wat is dat mooi, wat heldhaftig en wat een mooie kleuren zitten er in die muziek.
- Schattig, vindt Jo. Nog een kopje thee?
- Zijn geheugen voor melodie is merkwaardig: je moet eens hooren hoe hij het andante uit de zevende en de scene am Bacn uit de Pastorale fluit.
- Vreemd, bijna een profanatie, de muziek van Beethoven fluiten.
- Maar hij doet het mooi, zoo zuiver en gevoelvol. Ik zal hem straks eens vragen of hij iets fluiten wil, als hij durft.
Als Dolf komt, blijft hij hijgend van het trappenklimmen in de deuropening staan. Met uitzondering van zijn afgezakte das en de haren die op zijn hoofd plakken als een dot uiteengetrokken poetskatoen, is hij met zijn geplooide broek en glimmende schoenen nog volkomen de net gekleede handelsreiziger.
- Drommels, hijgt hij, wat een hoogte. Dag Jo. Nettie krijgt een zoen die niet geluidloos is: een dissonant in het mooie kamertje.
- Wel, zegt Jo, je bent aardig buiten adem.
- Hij is ook zoo dom, antwoordt Nettie. Wie rookt nu zooveel met een zwakke borst.
| |
| |
- Och, zoo'n beetje bronchitis, meent Dolf.
- Heel slecht, dat sigarettenpapier, zegt Jo. En als Nettie het nu graag heeft, kun je het dan niet laten?
- Och, glimlacht hij, kunnen, als het echt noodig is. Maar hij blijft in zijn woorden steken. Akelig is dat, denkt hij. Waarmee bemoeit zij zich eigenlijk? Nu denkt Nettie natuurlijk dat ik niet genoeg van haar houd om het te laten.
- En ben je nu langzamerhand al een flinke zakenman geworden? vraagt Jo.
Dolf lacht en haalt zijn schouders op.
- Het wordt met mij niet veel, geloof ik. De bazen zijn niet erg over mij tevreden. Meer verkoopen, zeggen zij. Verkoop jij nu maar eens wat in die snertwinkeltjes waar ze mij heensturen.
- Klein beginnen, meent Jo.
- Morgen brengen, zegt Dolf. Klein beginnen in snoepwinkels en bij kruideniers. Verkoop jij daar maar eens Het ontstaan der soorten van Darwin; nog niet eens een kookboek willen die kevers hebben. Kijk eens, vervolgt hij lachend, wat een aardige, kleine kommetjes, net speelgoed, waarachtig, ik ben doodsbang om er uit te drinken. Straks breekt het nog.
- Hebben ze nog iets van je verhaal gezegd? vraagt Nettie. Hij heeft toch zoo'n aardige detective-geschiedenis geschreven, verduidelijkt zij Jo.
- Ja. Simon zei, schrijvers kan ik genoeg krijgen, verkoopers moet ik hebben en Barend zei, als ik kunst wil hebben, zal ik meneer Apollo wel even opbellen. Breng jij maar orderbriefjes inplaats van beschreven vellen folio mee.
- Van hun standpunt heel juist, meent Jo. De afstand tusschen schrijver en koopman is heel erg groot en het feit dat je verkooper geworden bent, sluit eigenlijk al uit dat je schrijftalent hebt. Je kunt beter een flinke koopman dan een derde rangs schrijver zijn. Iemand die werkelijk roeping voor de literatuur gevoelt, zal ook niet met het schrijven van detective-geschiedenissen beginnen. Stel je voor dat Shakespeare of Goethe met het schrijven van detectiveromans waren begonnen, zoo deze tenminste in hun tijd bestaan hadden.
| |
| |
- Och, meent Dolf, wàt je schrijft doet er geloof ik minder toe, als je het maar goed doet. Ik heb dingen van Poe gelezen, eigenlijk gewone griezelverhalen, maar reusachtig knap geschreven.
- Ja, Poe, zegt Jo, een kunstenaar van zijn kwalitieit staat boven het onderwerp dat hij kiest. En toch is Poe tenslotte ondergegaan aan zijn eigen vreeselijke fantasieën.
- Daarvan weten wij niets, antwoordt Dolf. Ik voor mij geloof, dat hij de menschen met zijn griezelverhalen aardig te pakken gehad heeft, dat hij er een pretje van gemaakt heeft. Niet dat hij al die dingen niet werkelijk gezien, ik bedoel doorleefd heeft, daarvoor zijn ze te goed geschreven, maar ik geloof dat de menschen er meer van willen maken, er meer achter willen zoeken, dan Poe zelf bedoeld heeft.
- Neen, herneemt Jo, zijn verhalen hebben wel degelijk een diepere beteekenis.
- Ook goed, zegt Dolf, ongeduldig zijn schouders ophalend, laten wij dat dan maar afspreken.
- Je houdt er een eigenaardige manier van gedachtenwisseling op na, oordeelt Jo, een beetje gekrenkt.
- Och, zegt Nettie, hij meent het goed, hij drukt zich alleen niet zoo goed uit.
- Neen, herneemt Dolf, ik bedoel dat Poe, ik meen... Ja, denkt hij, wat bedoel ik nou, wat wil ik nu ook weer zeggen? Hij kan plotseling niet verder denken: nu hij voelt dat hij voorzichtig met zijn woorden moet zijn, laten zijn gedachten hem plotseling in den steek. Wat hindert het eigenlijk, zegt hij, als het maar mooi is.
- Dolf, zegt Nettie en zij slaat haar arm om zijn hals, ik heb Jo verteld dat je zoo mooi fluiten kunt. Ze wil je graag eens hooren.
Dolf glimlacht. Nettie's vraag roept een mooie herinnering in hem wakker. Nu opeens, midden in dit vervelende en benauwende gepraat, begint er iets in hem te zingen, herinnert hij zich het jubelende wonder der klanken, stroomt zijn wereld vol muziek.
- Ja, zegt hij, dat laatste concert Nettie, wat een kerel, die Beethoven. Vandaag toen ik buiten was heb ik het gezongen, de muziek van de zesde. Als je buiten onder de
| |
| |
boomen loopt en je hoort de vogels, moet je er vanzelf aan denken, waarachtig, dan is het opeens of je het overal hoort. Ik zal eens probeeren.
Het hoofd voorover op de handen steunend, de oogen gesloten, spitst hij zijn lippen en blaast heel zacht en voorzichtig, alsof zijn adem iets teers beroert, een vollen, ronden klank. Het geluid staat zuiver in de stilte, gaaf en strak, als de trillingstoon van een zilveren buis waarlangs de wind strijkt. Dolf luistert naar den klank die zijn lippen voortbrengen en hij glimlacht: hij herkent het goede, echte geluid dat van hemzelf is, niet alleen de muziek van zijn mond, maar ook de warme trilling van het leven, dat in en om hem is en dat hij met zijn vingertoppen voorzichtig zou kunnen aanraken. Dan fluit hij ingehouden, eerbiedig zacht, gedeelten uit Beethovens Pastorale. Hij zweeft mee op het golvend, deinend rhythme der muziek, hij ziet den wind die het gras laat golven en boomen buigt, hij hoort de vogels met honderd- duizend fijne, oneindig fijne stemmetjes, hij hoort water en lucht, stilte en vrede. Het leven rijst omhoog, als een wonder- lijke, zacht gekleurde wolk met vreemde, bewegende, stroomende, in elkaar oplossende figuren, En daartusschen klaagt het melancholische, banale liedje van den muzikant, een simpel wijsje, dat zwarte kronkellijntjes trekt door een veld van gekleurd zonlicht en dooreen gevlochten regenbogen. Er is alleen muziek en kleur en eigenlijk is er niets, niets dan zalige vergetelheid, een vreugde zonder denken, een glimlach die de wereld omhelst, een puur, zuiver, eeuwig niets. En toch zingt het en het lacht en het kust en het juicht en de storm zingt mee en de bliksem zingt mee en de zon zingt mee. En dan bidden de menschen en hun stemmen klinken plechtig als kerkorgels en God lacht, want zijn wereld is mooi.
Als Dolf niet meer fluit, spreken de meisjes niet en in het kamertje is het stil, zoo stil, dat hij het bloed in zijn ooren hoort kloppen.
Jo is de eerste die de stilte verbreekt.
- Werkelijk, je fluit mooi, je bent heel muzikaal, Dolf. Jammer dat je geen muziekonderwijs hebt gehad.
- Och, het hindert niet, antwoordt hij, haalt zijn schou- | |
| |
ders op en geeft zich weer over aan zijn eigen gedachten. Even later zegt hij opeens geestdriftig:
- Dat is ook zoo mooi, zoo heldhaftig: die treurmarsch uit de Eroica. Zóó begint het.
En dan fluit hij weer.
Het zijn nu dagen van hard, afmattend werken. 's Morgens heel vroeg weg, uren in den trein naar een paar afgelegen gehuchten, stille, naargeestige dorpjes, waar zelfs een laatste rimpeling van het golvend leven der groote stad niet meer merkbaar is, 's avonds heel laat, dikwijls pas tegen middernacht weer thuis. Zijn firma heeft van verschillende oude schrijvers, die reeds langer dan vijftig jaar dood zijn en van wier werken geen auteursrecht meer betaald behoeft te worden, een nieuwe volkseditie uitgegeven. Aardige, kleine boekjes in frissche, gekleurde omslagen, die verkocht worden voor een laag prijsje. Dolf doet zijn uiterste best, vertelt aan dorpsbarbiers bizonderheden uit het leven van Charles Dickens, geeft brievengaarders onderwijs in de kennis der literatuur van de negentiende eeuw, houdt voor kruideniers en galanterieventers verhandelingen over realisme, godsdienst, spiritisme en de werking van benzinemotoren, doch slaagt er ondanks al deze lofwaardige en moeilijke kunstgrepen niet in, zijn omzet in deeltjes ‘Volkseditie’ te vergrooten. Twee maal heeft hij reeds zijn pogingen om licht te brengen op deze uiterste voorposten der beschaving gestaakt, maar beide keeren heeft een ernstig onderhoud, dat zijn patroons met hem hadden, hem tot nieuwe inspanning aangezet, met het resultaat dat hij in de eerste dagen een paar deeltjes meer verkocht.
Thans wacht hij in het kleine, rommelige kantoortje op zijn derden uitbrander. Hij is onverschilliger dan de vorige keeren, toen hij er bang voor was ontslagen te worden; nu echter zou een ontslag, hoewel hij terugschrikt voor de gevolgen, hem zelfs welkom zijn.
- Wat ze mij laten doen is dievenwerk, zegt hij tot Jozef, die bezig is een paar boeken in te pakken.
De magazijnknecht lacht geheimzinnig en zonder dat zijn
| |
| |
mond iets zegt, leest Dolf in zijn oogen dat hij alles uitstekend begrijpt.
- Gisteren was ik bij een timmerman, stel je voor, een timmerman, die boekhandelaar is. Toen ik in zijn werkplaats kwam, was hij juist een doodkist aan het lakken. Hij vroeg mij of ik vertegenwoordiger was van een fabriek van doodkistenbeslag. Ik vertelde hem dat ik kwam om boeken te verkoopen en toen lachte hij mij uit en vroeg mij of ik gek was. Die daarin komt te liggen, is klaar met lezen; hij kon trouwens toen hij nog leefde ook geen a van een b onderscheiden, zei hij en ging weer verder met schilderen.
- Ja, zegt Jozef, ik ken dat. In mijn tijd zijn er vóór jou al een stuk of zes van de reizigertjes geweest.
Zes, herhaalt Dolf zacht, en ik ben natuurlijk weer de ezel die in zoo'n betrekking blijft, alleen omdat de oude Herder het wenscht en Nettie ook, zij wil ook dat ik een heer zal worden. Mooie heer: één kop koffie per dag, de heele dag sjouwen als een kruier, kletsen als een standwerker en zelfs zou ik geen dubbeltje in mijn zak hebben om een paar sigaretten te koopen, als ik er geen weg op wist om aan wat geld te komen.
Als mijnheer Barend komt, vindt hij een anderen Dolf, dan het beleefde, onderdanige jongmensch, dat zonder morren of tegenspraak alle terechtwijzingen en standjes in ontvangst neemt.
- Van Arkel, begint hij, en zijn scheel oog staat roerloos in zijn hoofd, als een in het ijs vastgevroren knikker, je begrijpt zeker wel dat het zóó niet langer gaat.
- Ik ben het volkomen met u eens, antwoordt van Arkel.
- Ja, dat zei je de laatste maal ook en toch is er niet de minste verbetering in je verkoop gekomen.
- Jawel, maar ik bedoel het nu anders. Ik meen dat het zoo niet langer gaat, ik bedoel, enfin, u begrijpt natuurlijk ook wel dat ik geen loopjongen ben.
- Wàt is dat? vraagt de patroon en zijn wangen krijgen een zacht-rose kleur als een borstplaat hart.
- Ja, herneemt Dolf volkomen kalm, het is heusch mijn schuld niet dat ik aan barbiers en brandstoffenhandelaren geen boeken verkoopen kan. Ik geloof dat die menschen beter scheerzeep en turf kunnen gebruiken.
| |
| |
- Wat zijn dat voor dwaasheden?
- Och, u weet wel wat ik bedoel. Als het zoo moet doorgaan, dan behoeft u mij mijn ontslag niet te geven, dan neem ik het wel. Ik werk me dood, ik praat mijn keel kapot en dat op één kop koffie per dag. Het is schande.
- Stil, zegt meneer de Jong, dat is geen toon.
- Goed, dan maar niet. Ik kan hier werken als een paard en toch is het nooit goed. Geloof maar gerust dat ik het in Amerika met zoo hard te werken al een heel eind verder zou hebben gebracht.
- Wel, lacht meneer Barend, wie belet je daarheen te gaan? Maar jongenheer, wil ik je eens zeggen waar de fout zit? Jij bent niet met hart en ziel bij je werk. In je orderboek vond ik het begin van een verhaal: De bron die eeuwig vloeit. Het is zoo duidelijk als wat, dat jij je werk niet goed doet, als je met je gedachten bij die eeuwige bron zit.
Deze mededeeling ontwapent Dolf geheel.
Zoo'n spion, denkt hij, snuffelt stilletjes in mijn koffer als ik er niet ben. Echt iets voor zoo'n snertkerel. Mijn werk was bij een uitgever, zonder dat ik het wist. Mooie uitgever. Hij zal het natuurlijk idioot gevonden en er om gelachen hebben.
- Omdat je juist een nieuw abonnement hebt, zegt meneer de Jong, zal ik het nog een maand met je aanzien.
- Ook goed, laat Dolf zich onverschillig ontvallen.
- Omdat, volgens jou de adressen niet goed zijn, zal ik je andere, betere, geven. Maar ik reken er dan ook op dat je met flinke orders thuiskomt. En dit is mijn laatste waarschuwing.
Zonder groote verwachting te koesteren, gaat Dolf met zijne nieuwe en verbeterde klantenlijst op reis. Hij verkeert in een stemming om alles slecht en onaangenaam te vinden, hij kan nergens meer om lachen en in ernst vraagt hij zich af, of hij wellicht levensmoe is.
Is dit een wereld, mompelt hij, terwijl zijn blikken zonder iets te zien over de zonlichte weiden dwalen, die langzaam voorbij glijden. Een mooi werk voor een mensch: kletsen en praatjesmaken om boeken voor de heeren de Jong te verkoopen. Daarvoor hebben Dickens en Zola geschreven, daar- | |
| |
voor heeft Darwin zich suf gedacht, om de gebroeders de Jong nog rijker te maken en daarvoor loop ik als een bedelaar langs de weg. Nog minder dan een bedelaar ben ik, want die behoeft van niemand standjes af te wachten, als hij eens wat minder thuis brengt. Goed, ik zal het nog een keer probeeren, om Nettie en om moeder, anders wordt zij er weer de dupe van. Wat een loon, tien gulden per week, daarvoor ben ik kruier, praatjesmaker, meneer en de duvel weet wat meer. Maar nu is het afgeloopen; ik doe mijn plicht natuurlijk doe ik mijn plicht, tot het allerlaatste. Een maal zal ik nog mijn best doen en als ik nu weer bij zoo'n scharrelaar terecht kom, dan is het uit. Begrijp het nu goed Dolf, je laat je niets meer doen. Och, wat een vervelend leven. Waarom ben ik niet rijk? Misschien, je kunt nooit weten, misschien word ik nog eens rijk. Zeker word ik nog eens rijk. Hoeveel? Duizenden. Zooveel telegraafpalen als ik tellen kan voor het volgende station, zooveel maal duizend gulden zal ik nog eens bezitten.
Dolf begint nauwkeurig te tellen: de palen vliegen voorbij en zijn kapitaal vermeerdert op verbijsterende wijze. Nadat hij ruim twee honderd palen geteld heeft, begint hij te twijfelen aan de mogelijkheid zijner veronderstelling. Het bedrag wordt te groot.
Veel te veel, denkt hij. Ik zal het door tien deelen en elke volgende paal telt voor honderd gulden.
Op de plaats van bestemming aangekomen, verlaat hij den trein als groot-kapitalist. Lieve menschen, wat een geld, denkt hij. Wat zou ik met zooveel moeten doen? Onzin, lacht hij en dan ziet hij dat de zon schijnt, hij hoort de vogels tjilpen en met vreugde ziet hij dat het prachtig weer is. Eerst een kop koffie drinken en sigaretten koopen, ouwe jongen, zegt hij vroolijk en hij telt zijn bezit; drie en tachtig centen. Deze schat heeft hij aan de nieuwe deeltjes der Volkseditie te danken. Als de patroons dat eens wisten!
Wat heb ik eigenlijk een goeie bui, mompelt hij als hij, na in een klein cafétje koffie te hebben gedronken, met zijn twee zware koffers langs den grintweg voortstapt. Zijn voetstappen maken een krakend geluid op de kiezelsteenen, het klinkt als muziek, als de trommel van een troep soldaten. Op de maat van dit marschtempo begint hij een liedje te
| |
| |
fluiten, onderwijl maakt hij in gedachten woorden op de melodie, korte, krachtige woorden, begeleid door stevige voetstappen in het losse grint.
Opgefrischt en monter komt hij in het kleine stadje aan. Zijn eerste klant is een drogist, die ook wat papierwaren, voornamelijk schrijfmappen en closetrollen verkoopt.
Een best adresje, lacht Dolf en hij trapt de winkeldeur open. Het klingelende belletje gaat te keer als een schoothondje dat door een New-Foundlander gebeten is.
- Neen, dat dacht ik wel, zegt Dolf, geen boeken noodig. Je hebt gelijk baas, de menschen houden hier meer van groene poeier en likdoornpleister. Anders een mooie omgeving hier.
- Ja, zegt de man, en fijn weertje vandaag.
- Prachtweertje, glimlacht hij. 't Is zeker wel goed dat ik mijn koffer hier even laat staan?
- Ga je gang maar, antwoordt de drogist.
- Best, dank je, zegt Dolf de deur openend. Het foxterrierbelletje keft weer en dan staat hij buiten, heerlijk in de zon, met vrije, leege handen waaraan geen zware koffers hangen.
- Dank jullie wel, heeren de Jong, roept hij en van louter pret gooit hij zijn hoed in de hoogte en schopt een leeg conservenblikje voor zich uit.
Een paar voorbijgangers blijven staan en kijken hem verwonderd na.
- Juist, lacht Dolf, kijk maar. Hier is iemand die van blijdschap gek is geworden, omdat hij bijna, op het kantje af, gek was.
In het bosch buiten het stadje, laat hij zich languit op den grond vallen, rolt in de dorre bladeren en dennennaalden als een jonge hond.
- Fijn, roept hij lachend, een dag in prachtband.
Dan gaat hij op zijn rug liggen, met zijn handen samengevouwen onder zijn hoofd. Het fijne loover der dennentakken staat in ragfijn silhouet tegen de blauwe lucht en van tijd tot tijd drijven kleine witte wolkjes door de blauwe meertjes. Zacht gaat de wind door de boomen, een takje kraakt, een vogel tjilpt. Er is in het woud een stilte van fijne muziek, een adem van zuivere, ontroerende vreugde. Op een tak zit een eekhoorn, klein, schrander, oolijk kereltje.
| |
| |
Hij buigt zich om den boomstam heen, kijkt naar den man die op den grond ligt, beweegt zijn kopje met korte schokjes van verbazing, alsof hij niet begrijpt dat zoo'n groot loopdier rustig op den grond kan liggen, zonder leven te maken of met steenen te gooien. Maar opeens schiet hij weg, vliegt omhoog tusschen de takken en hij is alleen nog maar een wapperende staart die op den wind drijft.
Hij vertrouwt mij bepaald niet, denkt Dolf.
Hij luistert naar de muziek van het woud, herkent melodieën en kleuren. Mooi is dat, mompelt hij. Wat is het, waarop lijkt het ook weer? Vreemd, dat ik niet op die wijs kan komen.
Rustig slaapt hij en op zijn voorhoofd zitten twee vliegen die hun levenstaak volbrengen.
En op dit oogenblik zit de heer Barend de Jong in zijn donker kantoortje, gebogen over het groote magazijnboek. Misnoegd schudt hij het hoofd: de verkoop van de nieuwe volkseditie gaat veel te langzaam.
Jozef, de magazijnknecht, houdt er eigenaardige manieren op na. Hij kan grijnzen als een aap en spreekt soms zalvend als een priester.
- Doe niet zoo mal, zegt Dolf geërgerd, als je niets anders weet dan die onzin, laat mij dan met rust.
- Nee mannetje, lacht Jozef geheimzinnig, doe nu maar niet alsof het je niets schelen kan. Heusch, ik weet een nieuwtje waarvan je zult opkijken.
- Zeg het dan en doe niet zoo gewichtig.
- Kom hier, fluistert de knecht, 't is iets heel geks. Kom dicht bij mij: het kan voorloopig tusschen ons beiden blijven en vooral de bazen gaat het niets aan. Weet je, vervolgt hij, voor mij is het een onoplosbaar raadsel, maar in de etalage van een uitdrager bij jou in de buurt, heb ik een stuk of wat deeltjes van onze nieuwe volksuitgave zien liggen.
Het is Dolf alsof Jozef hem met zijn onderzoekende oogen de keel dichtknijpt. Hij voelt zich bleek worden en zijn handen beginnen te trillen. Verraden, alles is ontdekt! Wat nu? Jozef in vertrouwen nemen en alles bekennen.
| |
| |
Neen, in 's hemelsnaam, dat niet. Iets anders. Maar wat dan?
- Ja, herneemt Jozef en het is Dolf alsof zijn stem uit de verte klinkt, ik zie dat jij er ook verbaasd van staat. Een ding is zeker: iemand van het personeel moet de dief zijn.
- Dat is zoo, antwoordt Dolf die voelt dat hij althans iets zeggen moet. Maar wie?
- Wie? Dat zal de politie moeten uitmaken. Wat denk je, zou het toch niet beter zijn dat ik er met de heeren over spreek?
- Nou, herneemt Dolf schor, ik zou, neen, wij moeten eerst eens kijken of wij het zelf kunnen uitzoeken. Misschien is dat beter.
- Misschien wel, antwoordt Jozef, alsof hij zich bezint en kijkt onderwijl Dolf onafgebroken aan. Ja, misschien is dat voor den dief het beste. Denk je ook niet Dolf?
Gluiper, denkt Rudolph, je weet het, je weet dat ik het gedaan heb en daarom treiter je mij zoo. Kon ik je maar doodslaan nu, dadelijk.
- Dus, besluit Jozef, glimlachend, nu weet je het groote nieuws. Goeie zaken vandaag.
Snel, alsof zijn zware koffers geen gewicht hebben, loopt Dolf ergens heen. Hij gaat niet in de richting van het station, want ondanks het feit dat hij niet weet wat hij nu zal moeten doen, staat het voor hem vast dat hij vandaag in de stad zal moeten blijven. Hij mag alles wat nu zal gaan gebeuren niet op zijn beloop laten: hij moet iets doen. Maar wat? Tijdens den korten tocht van het kantoor naar een park, waar hij op een bank gaat zitten, heeft hij het vreeselij ke dat nu dreigt te gebeuren, al eenige keeren doorleeft. Jozef zal zijn mond niet houden, of misschien zwijgt hij toch en dan gebeurt er niets. Neen, daarvoor heeft hij te geheimzinnig en te geniepig gelachen. Als ik hem nu maar gevraagd had of hij niets wilde zeggen. Och hemel neen, dat is heelemaal niets, dan weet hij zéker dat ik de boeken gestolen heb, nu raadt hij er misschien alleen nog maar naar. Hij zal natuurlijk kwaad zijn omdat ik hem niet in vertrouwen genomen heb en daarom zal hij juist alles verraden. Waarom heb ik het hem dan ook niet gewoon gezegd? Hij weet toch ook dat
| |
| |
de bazen vrekken zijn en dat ik de heele dag niet op één kop koffie loopen kan? Als Simon en Barend weten dat er boeken gegapt zijn, halen ze de politie er bij. Dan worden de deeltjes bij de voddenkoopman in beslag genomen. Juist heeren, zegt de koopman dan, zoo'n lange jongen heeft ze mij verkocht. Ik wilde ze eerst niet eens hebben, maar hij zeurde zoo lang en toen heb ik hem er maar twee kwartjes voor gegeven. Gaat u zelf maar eens na, boeken zijn bijna niets waard, ik heb liever een partijtje koper, dat kocht ik vroeger nog wel eens van hem. En dan, lieve hemel, zucht Dolf en veegt zijn bezweet voorhoofd af, dan komen ze bij mij. Kom hier met je handen, dief, de boeien aan en blijf nu maar een paar jaar alleen in dit hok. Een paar jaar heelemaal alleen? Ja, heelemaal alleen. En mag ik zoo nu en dan een sigaret rooken? Kun je begrijpen, droog brood krijg je met water. Verduiveld, voor twee kwartjes. En dan moeder, arme moeder, Liever breng ik je naar het kerkhof dan je naar de gevangenis te zien gaan, heeft zij al dikwijls gezegd, als zij bang was dat ik verkeerde dingen zou doen. Nu hebben ze gelijk, allemaal, oom Frans en alle anderen. Precies zijn vader: de appel valt niet ver van den stam. Arme moeder, nog meer verdriet. En wat zal Nettie zeggen? Ze zal het mij vergeven: ze houdt van mij. En toch, juist zij heeft mij er al zoo dikwijls voor gewaarschuwd. Ik had naar haar moeten luisteren. Maar dat helpt nu niets meer; de baas zal het hooren, de politie zal komen, de gevangenis. Ik moet wat doen, denkt hij, misschien kan ik nog wat doen, voordat de politie het weet.
Hij kijkt op zijn horloge en ziet dat het elf uur is. Vroeg, mompelt hij. Het is nog geen middag, gelukkig dat het nog vroeg is.
Zijn horloge weerkaatst een zonnestraal.
Waarachtig, het is zilver, herinnert hij zich. Twee kwartjes maar.
Naar adem snakkend bereikt hij een bank van leening. Zonder een oogenblik te rusten, gooit hij zijn koffers neer, gaat naar het loket waarboven een papiertje met het opschrift ‘beleening’ hangt en legt zijn horloge op de marmeren plaat neer. Het duurt maar even voordat de beambte het klokje wegneemt en onderwijl kan Dolf de seconden tellen,
| |
| |
zóó hard tikt het klokje op het koude, harde marmer.
- Een daalder, zegt de man.
- Ja, antwoordt Dolf en als de beambte het horloge in een klein, kartonnen doosje legt, heeft hij een gevoel alsof men het deksel van moeders doodkist dichtmaakt. Arme moeder, zucht hij medelijdend, ze heeft er zoo lang voor gespaard.
Voor den winkel van den voddenman blijft hij stijf van schrik staan: de boekjes zijn uit de etalage verdwenen! Misschien is de politie al hier geweest om het gestolene in beslag te nemen.
- Neen, antwoordt de koopman, op zijn vraag, ik heb die dingen nog. Weet ik veel, boeken zet ik niet in mijn winkelraam, dat zijn geen artikelen voor mij.
Dolf glimlacht en zucht. De boeken niet weg, gelukkig, nu kan hij even rusten. Hij laat zich op een ouden stoel vallen.
- Ik koop ze van u terug, zegt hij dan.
- Best, antwoordt de man en zich bezinnend zwijgt hij even. Je kunt ze natuurlijk terug koopen, maar winst moet ik hebben. Toevallig had ik er vanmorgen een kooper voor; tot je geluk bood hij te weinig, anders waren ze al weg geweest.
Dolf weet dat de man staat te liegen, doch hij geeft geen blijk van zijn wantrouwen. Hij moet den voddenman tot goed vriend houden en daarom maar doen alsof hij hem gelooft.
- Hoeveel wilde die liefhebber geven?
- Twee gulden.
- Dat is veel en je zei mij dat de boeken niets waard zijn, kan Dolf niet nalaten te zeggen.
- Een kunst, lacht de man, en als het nou een liefhebber is? Je moet eens zien wat voor kapitalen de menschen soms voor ouwe rommel geven als het maar antiek is.
- Ik heb niet meer dan een daalder.
- Nou ja, glimlacht de koopman, maak dat nou een kind wijs. Ik moest die boeken eigenlijk niet eens verkoopen: wie weet wat ze waard zijn als je er zelf om terug komt.
- Neen, je vergist je, dat is het niet, antwoordt Dolf, en hij vertelt heel de ellendige geschiedenis. Je zult toch
| |
| |
zeker niet willen dat ik de gevangenis inga? eindigt hij.
- Moet men dan stelen? berispt de koopman. Een schande noem ik het.
- Geef maar hier die daalder, ik wil die rommel niet langer in mijn huis hebben.
- En zul je dan niet zeggen dat je de boeken gehad hebt als de politie komt?
- Geen woord, antwoordt de voddenman. Maar Jozef zal zijn mond wel houden. Die heeft toch ook geen haar in zijn handen?
- Wat bedoel je daarmee?
- Weet ik veel. Ga nou maar. En mondje dicht, begrijp je?
Dolf kan het uitschreeuwen van vreugde als hij weer buiten staat. Hij zou kunnen dansen met zijn zware koffers, waarin nu ook die heerlijke, vreeselijke boeken zitten. Geen bewijs, mompelt hij in domme listigheid, geen enkel bewijs. Kijk, wat een aardige, zwarte hond loopt daar. Hij wappert met zijn staart alsof het een vlag is, en zijn ooren zijn grooter dan zijn kop. Als Dolf hem roept, komt de hond kwispelstaartend naar hem toe, springt op en legt zijn harige, vuile pooten tegen zijn borst.
- Ouwe jongen, lacht Dolf, jij weet het, jij bent ook blij. Geef me een poot, zoo, zwarte schooier, de baas heeft fijn die beroerde boeken in zijn tasch. Geen bewijs, jongen, ze kunnen allemaal naar de bliksem loopen.
Nu staat hij echter voor de moeilijke vraag waar hij de boeken laten moet. Thuis in zijn slaapkamertje, onder het bed. Neen, onmogelijk: ze zouden huiszoeking kunnen doen. In het water gooien? Als iemand dat ziet, is hij er gloeiend bij. Eén mogelijkheid is er: bij Nettie, daar zal niemand ze zoeken.
In de stille kamer van Nettie, die bezig is aan een plaatje voor een sprookjesboek, durft hij met zijn voorstel niet voor den dag te komen.
- Waarom ben je niet op reis? vraagt zij.
- Weet je, zegt Dolf, op haar teekening wijzend, als het nacht in het bosch is en dat naakte kind staat in het maanlicht, kun je alles er omheen zwart maken en dat kindje wit en dan ook wit achter de dennentakken, ik geloof dat het dan heel mooi zal worden.
| |
| |
- Aardig, zegt Nettie, opeens vriendelijker. Die boomen zwart, dat zal decoratief zijn. Hoe kwam je zoo op de gedachte?
Dolf geeft geen antwoord; zijn blik zoekt een plekje waar de boeken verstopt kunnen worden.
- Nettie, zegt hij plotseling, en hij neemt haar hoofd tusschen zijn handen en kust haar op het voorhoofd. Ik moet je iets vreeselijks vertellen.
Zonder haar oogen van het teekenbord op te slaan, luistert zij naar hem. Als hij alles verteld heeft, blijft zij zwijgen en een drukkende stilte hangt in de kamer.
- Lieve Nettie, zegt hij eindelijk, vergeef het mij maar. Weer kust hij haar en zonder zich te bewegen, zonder haar oogen op te slaan, laat zij hem gaan. Dolf heeft een gevoel alsof hij een kouden steenen trekpot gezoend heeft.
Plotseling staat hij op, vloekt als een kerel en begint dadelijk daarna te huilen als een kind.
- Nettie, je kunt mij gelooven, nooit, nooit meer zal ik zooiets doen.
- Dolf zegt zij eindelijk langzaam, alsof zij uit haar slaap ontwaakt, wat is dàt gemeen. Zoo dikwijls heb ik je gevraagd het te laten, om mijnentwil. Neen, je houdt niet van me.
Heel lang blijven zij praten. Dolf zegt veel maar Nettie antwoordt weinig en telkens als hij haar aankijkt, ziet hij de oogen van een vreemde. Eindelijk stemt zij er in toe, dat de boeken in haar kamer worden opgeborgen.
- Dank je wel, zegt hij als hij weggaat. Ik ben zoo blij.
- Ja, antwoordt Nettie.
Doch Dolf is volstrekt niet blij, hij is stil en verdrietig en ondanks het feit dat hij twee zware koffers draagt, zijn zijn handen licht en ledig: het is hem of hij iets verloren heeft.
Als hij thuiskomt brandt het licht in de huiskamer reeds en moeder en Marietje zitten bij de tafel. Even blijft hij in de deuropening staan en alles ziet hij wonderlijk duidelijk en scherp, als door een vergrootglas. De fijne, scherpe rimpeltjes naast moeders oogen, de grijze haartjes bij haar slapen en de gele handen die een weinig beven.
Moeder is moe, ze begint oud te worden, denkt hij. Gelukkig dat zij het niet weet. Hij kust haar onstuimig, op haar
| |
| |
mond en op haar oude, lieve oogen en onderwijl begint hij weer te huilen. Gek, nu alles voorbij is.
- Malle jongen, lacht zij. Wat heb je? Je hebt zeker goeie zaken gedaan.
Dien avond blijft hij thuis, zitten zij gezellig met z'n drieën aan tafel en spelen domino. Hij maakt grappen waarom moeder en Marietje moeten lachen en telkens als het even stil in de kamer is, begint hij opnieuw te spreken of te zingen. Op deze wijze verdrijft hij zijn vrees en vult hij de vreeselij ke geluidloosheid, waarin hij het rinkelen van de huisbel duidelijk zou kunnen hooren.
Als zij gaan slapen, blijft hij in bed nog wat met Marietje praten. Eerst spreken zij over schaakspelen en dan over het verjaardagsgeschenk dat zij voor moeder willen koopen. Dolf weet het gesprek echter spoedig op klokken te brengen en hij vertelt zijn zuster dat zijn horloge zoo goed loopt. Altijd gelijk met de stationsklok, zegt hij, verleden week heb ik het gelijk gezet en vanmiddag liep het maar twee minuten voor.
Na de horloges krijgt Dolf het over juweelenen diamanten en vanzelf komen zij dan over dieven en inbrekers te spreken.
- Ik kan mij best voorstellen, zegt hij, dat iemand een gierigaard, een echte vrek, bestelen zou.
- Ik ook, meent Marie.
- Alle dieven zijn geen schurken, er zijn ook flinke kerels onder. Zou jij met een dief willen trouwen?
- Bedoel je een echte dief, een inbreker?
- Neen, ik bedoel een die van zoo'n gierigaard gapt.
- Natuurlijk, antwoordt Marietje, dat zou ik juist fijn vinden.
- Ja, zegt hij, ik ook. Maar je hebt van die menschen die het erg vinden.
- Ja, van die menschen heb je.
- Wel te rusten, Marie.
- Nacht Dolf.
Hij kruipt diep onder de dekens. Hij denkt aan Nettie en hij tracht zich de vreemde uitdrukking van haar oogen voor den geest te halen. Zij kijkt hem echter gewoon aan en zij
| |
| |
lacht, zooals immer. Lieve Dolf, zegt zij, je fluit prachtig, je bent heel muzikaal.
Het is nog heel vroeg als de huisbel rinkelt. Dolf slaapt nog, doch als moeder hem wekt, is hij dadelijk helder wakker. Voordat zij nog een woord gezegd heeft, weet hij het: er is iets bizonders.
- Ja, zegt de moeder, een knecht van Herder. Of je dadelijk bij hem komt.
- Het is goed, mompelt Dolf en grijpt zijn kleeren.
- Wat kan het zijn? vraagt de moeder. Zou er met Nettie iets niet in orde zijn?
- Misschien, hakkelt Dolf.
Toch politie, denkt hij huiverend. Hoe komen ze daar terecht, bij Herder? Zou Nettie iets gezegd hebben? Onmogelijk. Alles verloren, alles tevergeefs geweest.
Zonder zich te wasschen en half gekleed, zonder boord en vest gaat hij weg. Als hij de straat waar meneer Herder woont inslaat, blijft hij aarzelend staan. Nòg ben ik niet binnen, nog ben ik vrij, denkt hij. Als ik er heen ga, nog een paar honderd meter, nog een paar minuten, dan is het afgeloopen. Maar het is haast niet mogelijk dat de politie bij Herder op hem wacht. Alleen als Nettie iets gezegd heeft. Onzin, dat zal zij nooit doen. Vooruit dan maar, ik ga, besluit hij.
Onder het loopen begint hij zijn voetstappen te tellen. Als ik het doe, tot de deur in twee honderd passen, neen, in honderd vijftig, dan loopt het goed af. Honderd passen heeft hij reeds gedaan, als hij ziet dat nog een flink aantal huizen hem van Nettie's woning scheidt. Neen, dat gaat mis, kreunt hij. Hij vergroot zijn stappen, springt meer dan hij loopt. Nog twintig passen heeft hij over: daarmee zal hij niet toekomen. Nog tien; gelukkig, hij haalt het. Als hij in het portiek staat heeft hij nog drie stappen over. In orde, glimlacht hij, maar als hij den schelknop indrukt, begint hij te twijfelen aan zijn voetstappenorakel en overvalt hem een hevige angst.
Herder opent zelf de deur.
- Kom maar boven, zegt hij effen.
Tenminste niet de stem van een agent, denkt Dolf.
| |
| |
Boven gekomen ziet hij dat er geen rechercheur of agent is en zóó heerlijk, geruststellend leeg is de kamer, zoo vertrouwelijk, vriendelijk hol, dat hem de aanwezigheid van meneer Herder, die met een wit gezicht bij de tafel staat, niet eens hindert. Op een stoel ziet hij een bekend pakje, zijn boeken en opeens begrijpt hij alles. Dus toch, Jeanette heeft hem dus verraden.
- Hier staat je gestolen goed, hoort hij mijnheer Herder zeggen. Jeanette kon er vannacht niet van slapen en ze heeft mij alles verteld. Mijn kinderen zijn gelukkig nog geen dieven. Je zult wel begrijpen, dat hiermee alles tusschen jullie beiden afgeloopen is. Neem dat, de boel die daar staat, mee en kom nooit meer onder mijn oogen.
- Meneer Herder, zegt Dolf gesmoord. En Nettie dan?
- Zorg jij maar voor jezelf.
- Ja, antwoordt Dolf. Maar wat gaat jou dat eigenlijk allemaal aan? vervolgt hij voor zichzelf. Driftig en opstandig grist hij het pakje van den stoel, doch dadelijk daarna overvalt hem een gevoel van droefheid.
Langzaam, met gebogen hoofd en slepende voeten, gaat hij heen, alsof hij in een begrafenisstoet meeloopt. Hij is vol van ellende, diep onder den indruk van een intens verdriet, dat zijn keel dichtknijpt en hem het ademhalen moeilijk maakt. En toch ziet hij zichzelf als een armen, boetvaardigen zondaar de kamer uitwandelen, zooals meneer Herder dat op het oogenblik zien moet. Geschandvlekt, schiet hem plotseling in gedachten, een tragisch en tegelijk belachelijk woord. En toch fijn geen politie, denkt hij. Maar Nettie! Alles is uit: ze heeft hem verraden.
In het donkere gangetje staat Jeanette en hij schrikt als hij haar ziet.
- Nettie, roept hij hartstochtelijk, Nettie, laat je me zoo gaan?
- Dag Dolf, antwoordt zij en haar stem klinkt vreemd en onverschillig, als de stem van een winkelier, die zegt: deze keer niets noodig, koopman.
Nettie gaat naar binnen en hij blijft alleen op het donkere portaal.
Dan gaat hij langzaam, stap na stap, de trap af en in het geluid zijner voetstappen hoort hij een Marche Funèbre.
| |
| |
Het plotselinge bezit der boeken stelt hem voor een oud probleem. Waar moet hij die hatelijke, gevaarlijke dingen laten? Dan herinnert hij zich den weg dien zijn horloge ging, een veilig, donker oord, waar men alles opbergt, alsof het nimmer meer te voorschijn zal moeten komen.
Weer grijpt de beambte in de stofjas het pakje en hij zegt: een gulden. En weer antwoordt Dolf met een enkel woord: ja.
Het harde schijfje in zijn hand vertelt hem dat hij nu een gulden rijk is.
't Is waar, mompelt hij, ik heb nu een gulden. Die voddenman gaf maar vijftig cent, dat is twee kwartjes winst.
Met geld in zijn zak, gevoelt hij plotseling een hevige behoefte aan warme, opwekkende koffie. Zoekend naar een café, waar hij zoo vroeg reeds koffie krijgen kan, dwaalt hij door een achterbuurt en komt eindelijk in ‘De witte ballon’ terecht. Eerst herkent hij het benauwde, kleine stamkroegje van dronken Hendrik niet, totdat een schorre, bekende stem zijn herinnering wakker schudt.
- Tonnerre, mijn jonge vriend!
Bij de toonbank staat Ferdinand, de oude koeienschilder. Hij steekt zijn handen vooruit en komt lachend naar Dolf toe.
- Wel, zegt hij, kerel hoe gaat het? Mon Dieu, je kunt een menschenleven redden. Heb je misschien genoeg bij je om een dorstigen grijsaard een brandewijntje te fuiven?
- Een gulden heb ik.
- Bien, lacht de schilder en hij klopt Dolf op den schouder.
Er wordt koffie en brandewijn gebracht en bij hetzelfde, kleine tafeltje waaraan zij reeds eerder samen gezeten hebben, vertelt Ferdinand opgewekt grappige gebeurtenissen uit zijn leven, waarom Dolf, trots zijn neerslachtigheid, zoo nu en dan lachen moet.
Bij het tweede brandewijntje, als de schilder zijn glas opheft en santé zegt, kijkt hij Dolf recht in de oogen, zet dan zonder te hebben gedronken het glas weer neer en grijpt over de tafel heen de hand van zijn jongen vriend.
- Morbleu kameraad, roept hij, er is met jou iets niet in den haak.
Dolf schudt ontkennend het hoofd. Meer dan ooit heeft
| |
| |
hij echter op dit oogenblik behoefte aan vriendschap en als hij durfde, zou hij Ferdinand in vertrouwen nemen.
- Neen, mijn jongen, herneemt de schilder lachend, Ferdinand's oogen zijn al open vanaf zijn geboorte en, nom d'un petit bonhomme, dat is een heele tijd. Vertel mij nu maar eens, heeft zij blauwe oogen en meen je nu in ernst dat het leven geen centime meer waard is?
- Neen, antwoordt Dolf, dat is het niet.
- Dus dat niet, herneemt de ander, bien, dan moeten haar oogen grijs of bruin zijn. Nietwaar, glimlacht de schilder vertrouwelijk, waarom zou een jonge kerel met een gezond lichaam en met nog minstens een kleine honderd jaar leven voor de boeg timide zijn, als er geen vrouwenoogen waren? Kom, mon gamin, stort jij je hart maar eens uit, dat frischt het gemoed op en als je niet dood wilt of je voorgenomen hebt je heele leven niet meer te lachen, dan heeft papa Ferdinand nog wel medicijn voor je in zijn wijnkelder.
Dolf glimlacht. De vertrouwelijke gemoedelijkheid van den schilder maakt hem rustiger en diens gulle glimlach is als een koesterend vuur, dat de kilte om hem heen wegneemt.
- Och, zegt hij, het is zoo erg niet, maar er hindert mij wat, iets dat ik niet begrijpen kan.
- Zoo, fluistert Ferdinand en buigt zich over het tafeltje naar Dolf toe, heeft ze je bedrogen?
- Neen, verraden.
- En dat kun je niet begrijpen? Soit, je bent na Adam de eerste niet die van Eva een appeltje te eten krijgt. Dank echter de hemel dat je door een vrouw te pakken genomen bent, da's in ieder geval nog een bewijs dat zij belang in je stellen. Kijk naar mij, ik heb mij niet meer over de ontrouw der vrouwen te beklagen, naar Ferdinand kijkt het schoone geslacht niet meer om. Jammer, mon garçon, want er zijn nog genoeg jonge kerels tusschen twintig en veertig jaar, die alleen niet oud zijn omdat ze nog geen grijze haren en een mond met goeie tanden hebben, maar die van plezier zouden spinnen als een kat bij de warme kachel, als zij eens voor een poosje dat afgedankte hart van Ferdinand en zijn ouwe oogen te leen mochten hebben. Dan zouden zij tenminste zien dat het leven geen doodgraversbijeenkomst is, waar je terwille van het lieve eten eeuwig
| |
| |
met een verdrietig gezicht moet rondloopen en je hand voor een fooi moet ophouden. Dan zouden zij begrijpen dat het leven een fijne kermis is, mijn jongen, een feest met muziek en lampions, waar je soms middenin zit en meezingt totdat je er schor en dronken van bent en waarnaar je een andere maal weer alleen op een afstand mag luisteren en dan tenslotte nog weer blij als een kind bent, dat je nog een paar toontjes van de muziek hoort of heel in de verte nog een enkel gekleurd lampionnetje kunt zien. Zoo is het, mon petit gosse, en probeer jij nu maar van je ziel een burgermans loterijclub te maken, die niets dan nieten trekt. Dat lukt je toch niet, Ferdinand begrijpt dat beter.
- Je praat met mij alsof ik je beste vriend bent, zegt Dolf. Eigenlijk een beetje alsof je mijn vader bent.
- Heelemaal niet, mijn jongen, vergis je niet. Je kunt op de heele wereld geen beroerder vader vinden dan ik ben. Een vader is een ding dat ouder dan zijn kinderen wordt. Vaders zijn wezens die 's winters geborduurde pantoffels dragen en een plaatsje naast de warme kachel hebben en die 's zomers in een rieten stoel in het zonnetje zitten. C' est dans Ie sang, mijn jongen, maar ik klets, er zijn ook nog andere vaders, die zitten, zonder stoel en pantoffels dan, tusschen Noord- en Zuidpool en daar ergens in de buurt is hun gezin ook. Zoo'n soort vader ben ik, een die op het compas zijn gezin stuurt, die een eigen tuintje heeft dat zoo groot als de wereld is en die nooit zuur kijkt als het eten aangebrand is of als moeder een keer zijn sokken niet gestopt heeft. En nu, eerst nog een brandewijntje en dan vertel je mij eens wat Eva gedaan heeft.
Als Dolf zijn ervaringen zonder iets te verzwijgen verteld heeft, blijft de schilder hem een oogenblik zwijgend aankijken, haalt dan zijn schouders op en rolt een sigaret.
- Ook eentje? vraagt hij glimlachend.
Als zij beiden rooken, zegt Ferdinand:
- Een verstandige meid, die Nettie.
- Wat? vraagt Dolf verbaasd.
- Een verstandige meid, herhaalt Ferdinand, een dochter van een rijke papierhandelaar moet niet trouwen met de deurkruk van de gevangenis. Een meisje dat het gezag van haar ouders erkent en het misdadige geheim, dat haar liefste
| |
| |
haar toevertrouwt, na een nacht zonder slaap aan haar vader vertelt, kan niet trouwen met een schavuit, die later door zijn kinderen een leugenaar zal worden genoemd.
- Wat beteekent dat? Maak je er een grapje van of meen je dat?
- Dat is ernst, antwoordt de schilder kalm. Verder gaat iemand die een prettige dag wil hebben niet naar een dokter om zich te laten onderzoeken en dan te hooren dat hij aan een of andere kwaal lijdende is.
- Wat bedoel je daarmee?
- Nu, herneemt Ferdinand, als twee jonge menschen van elkaar houden, dan spreken zij toch niet van trouwen, dan doen zij eenvoudig wat verliefde menschen vanzelf doen en daarmee uit. Jouw Jeanette vond immers dat je maatschappelijk vooruit moest zien te komen? Als je werkelijk van iemand houdt, dan zeg je niet: ik zal je eeuwig lief hebben mits je hooge boorden draagt, of: wij zijn voor elkaar geboren en wij behooren bij elkaar vanaf het oogenblik waarop je zeven gulden en vijftig cent per week meer verdient en brood met kaas inplaats van spiegeleieren eet.
- Och, valt Dolf in de rede, je begrijpt het niet.
- Ik weet het vriend. Zooiets kunnen anderen niet begrijpen; later begrijp je het zelf niet eens meer.
- Jij denkt er gemakkelijk over, omdat het je misschien niets schelen kan of omdat je meent dat het tusschen ons kinderspel en geen ernst was.
- Mais non, zegt Ferdinand en hij schudt langzaam ontkennend het hoofd, ik begrijp heel goed wat er op het oogenblik in je omgaat, ik ken dat gevoel. Ja mijn jongen, nu prikt het van binnen een beetje, ze hebben wat zout op je ziel gestrooid, maar dat is uitstekend, dan went ze vast aan de pekel die later komt.
- Kijk, vervolgt de schilder en hij buigt zich weder over naar Dolf, nu zal ik je eens in vertrouwen wat zeggen, ik zal je een fijn recept geven dat met al het goud van de wereld niet te betalen is. Als de oude alchemisten dat recept hadden gekend, zouden zij nooit gezocht hebben naar het levenselixer, als de menschen het kenden konden ze hun portemonnaie in het water gooien en dan konden schoolmeesters, advocaten, rechters en alle andere giftmengers hun biezen
| |
| |
wel pakken, dan zouden de menschen niet als huisknechten, kellners of zaakwaarnemers met vriendelijke gezichten en hun ziel vol azijn door God's bloementuin behoeven te wandelen en dan zouden het niet alleen de zuigelingen en de idioten zijn die hardop durven lachen. Zie je Dolf, de menschen nemen het verdriet dat zij in hun leven hebben te zwaar en hun vreugde vergeten zij te vlug. Inplaats van vroolijk met elkaar te zijn, maken zij van de wereld een dokterswachtkamer, waar iedereen met zijn kwalen en ellende pronkt. Dat komt doordat de menschen meer van zichzelf houden dan van het leven. Zij genieten van hun eigen belangrijkheid en van hun leed, inplaats van het leven te vieren, waarvoor zij tenslotte toch alleen maar geboren zijn. Zij vullen de stilte dezer wereld niet met vreugde, maar met lawaai en jammerklachten. Daaraan valt nu eenmaal niets te veranderen, omdat zij het goede recept niet kennen. Wat vreugde heeft, mon ami, schreeuwt niet doch zingt en wat lijdt, jammert niet maar zwijgt. Dàt nu, het leven zonder lawaai of morren te aanvaarden, schijnen de meeste menschen niet te begrijpen. En hier heb je mijn recept: neem het leven zooals het is, smart of vreugde, altijd is het goed, als je maar begrijpt en erkent dat het goed is. Het leven Dolf, is als wijn, drink het met een grage mond die proeven kan, soms wat te zuur, soms wat te zoet, maar toch altijd m'n vriend is het wijn, na den mensch, die het leven zoowel als de wijn weet te waardeeren, God's edelste schepping. Waarom aarzelen je er dronken aan te drinken, als de smaak goed en de geest bereid is en waarom haar uit te spuwen en te vergeten dat zij geperst werd uit druiven die in de zon groeiden, als zij eens een keer wat wrang op de tong ligt? Zoo is het, Dolf, en Ferdinand is niet alleen maar een oude gek, die graag grappen maakt en brandewijntjes drinkt. Neen, hij heeft in zijn leven voldoende druivensap gedronken om een jenevertje voor lief te nemen, nu de menschen meer vragen dan hij voor wijn betalen kan en God hem geen akkertje gaf, waar hij zijn eigen druiven verbouwen kan. Zoo is het óók goed, m'n jongen. En moeten wij dan maar vrienden zijn, ook al begrijp ik je niet goed?
- Ja, graag, antwoordt Dolf, en hij geeft den schilder een hand.
| |
| |
- Goed zoo, lacht Ferdinand, alleen een beetje steviger handdruk. En hierbij adopteer ik je als mijn zoon; de erfenis heb je al. Nu gaan wij samen nog even naar mijn krot, daar heb ik nog een halve flesch oude Bordeaux. Wij zullen drinken op de jeugd met of zonder grijze haren en op Eva, die Adam een zure appel gaf.
- Ja, zegt Dolf, op alles wat je wilt, op alles wat van nu af gebeuren zal.
- Excellent mon vieux, lacht de schilder. Hij staat op en brengt zijn hand aan zijn hoed. Neen, jij ook staan, zoo kom je er niet af. In de houding.
Hand in hand staan zij tegenover elkaar, de oude en de jonge.
Dank je, denkt Dolf met zijn blik in de grijze oogen van Ferdinand. Jij bent een kerel en je bent mijn vriend.
- Kom, zegt de schilder ernstig, hand aan je hoed. Salut à la vie!
|
|