| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Het kleine gezin is in armoede. Moeder heeft weinig naaiwerk, terwijl zij, nu Dolf zonder betrekking is, iedere week negen dubbeltjes minder heeft en het brood, dat hij bij zijn patroon kreeg, koopen moet. De winter is duur, hij vraagt warme kleeren en heele schoenen, veel licht en brandstoffen. Vooral Dolf's kleeding is in deze koude dagen onvoldoende. Zijn vindingrijkheid heeft echter iets gevonden, dat het kostbare wollen ondergoed met succes vervangt. 's Morgens pakt hij zich rondom in oude kranten, alsof hij een stuk breekbaar porcelein is, dat verzonden moet worden en hij zegt, dat hij het nog nooit zoo warm gehad heeft. Iederen ochtend vroeg, het mag regenen, sneeuwen of vriezen, gaat hij de deur uit en dikwijls gebeurt het, dat hij pas thuis komt als het avondeten reeds op tafel staat. De moeder kan zich niet voorstellen, waar hij zoo'n heelen dag zit en zijn geslenter langs de straat, waar hij weinig goeds leeren zal, geeft haar veel zorg. Hij oppert duizend plannen om geld te verdienen en gelijkt in dit opzicht op zijn vader, die ook van alles wilde beginnen, maar nergens iets van terecht bracht. De gedachte dat de jongen de voetstappen van zijn vader volgen zal, vervult haar met vrees voor de toekomst. De appel valt niet ver van den stam en Dolf's gedrag doet haar helaas dikwijls aan haar man denken. Drie maanden bij een baas, waar anderen hun leven lang blijven en dan op staanden voet ontslagen, wegens het maken van een vuurtje, midden in het magazijn. Dat zoo'n jongen niet wijzer is; had de heele boel eens in brand moeten vliegen! Zij heeft den moed niet om het Frans te vertellen en toch, het mòet, daaraan valt helaas niet
| |
| |
te ontkomen. Een schande is het voor de familie. Iemand die gerecommandeerd is door dokter Frans Kramer, een eigen neef, op staanden voet ontslagen, wegens brandstichting. Frans, die teruggetrokken in zijn landhuisje leeft, die zich met niemand bemoeit, nooit iemand noodig heeft en altijd voor zichzelf zorgt, heeft met haar en haar gezin al heel wat moeite en last gehad. Eerst met haar man, die niet wilde oppassen: altijd moest Frans bijspringen als er iets dreigde spaak te loopen en nu weer de zorg voor haar jongen, die ook den verkeerden kant schijnt uit te gaan.
- Groote hemel, moppert zij in simpel protest tegen haar lot, waarom heeft de een toch zooveel zorg en de ander niets dan plezier?
Nu moet zij weer zorgen voor het eten van dezen dag en geld is er niet in huis, zelfs ziet zij geen kans om ergens een kleinigheid te leenen.
De vrouw zucht en strijkt vermoeid en beu de haren van het voorhoofd weg.
In het kleine, vochtige kastje, onder den gootsteen, vindt zij een paar leege flesschen, waarop pandgeld betaald is. Glimlachend brengt zij haar schat te voorschijn. Dat is een liter melk voor de kinderen.
Nu het er thuis zoo slecht voor staat en hij het beetje inkomen dat moeder nog van hem had vergooid heeft, voelt Dolf een weinig berouw en zelfverwijt. Twee maanden heeft hij nu gespijbeld, niets anders gedaan dan door de stad gezworven, achter draaiorgels geslenterd en beschimmelde copra gestolen bij de laadbruggen der Indische booten. Hij heeft geholpen bij het opbouwen van een draaimolen op de kermis en daarmede tien vrije ritten verdiend, hij heeft rotte appelen uit het kanaal opgevischt en hij heeft meegereden op een goederentrein, stilletjes verstopt in een klein remmershokje, tot ver buiten de stad. Hij heeft een brand gezien en een in elkaar gereden automobiel, hij heeft een vechtpartij op de markt mee gemaakt en hij heeft een zakkenroller zien arresteeren. Acht lange weken heeft hij niets uitgevoerd, heeft hij moeten wachten op de komst van oom Frans, welke twee maal werd uitgesteld. Oom Frans weet nog niets van zijn ontslag en hij zal geen klein beetje
| |
| |
te keer gaan, als moeder hem alles vertelt. Hij zal ook voor een nieuwe betrekking moeten zorgen, maar moeder zegt, dat het te bezien staat of hij dit nog doen zal na alles wat gebeurd is.
Nu, na twee maanden van niets doen, nu oom Frans elk oogenblik komen kan, overlegt Dolf dat het misschien toch beter is, dat hij zelf voor een werkkring zorgt. Oom zal natuurlijk wel met een dergelijk mooi baantje voor den dag komen, zooals hij er pas een versleten heeft. Maar wat, wat moet ik eigenlijk worden? vraagt hij zichzelf af. Het beste is dat ik maar naar zee ga of machines, machinist is ook een mooi vak, of ontdekkingsreiziger, maar dat ben je zoo een, twee, drie niet. Na lang overwegen besluit hij zeeman te worden, maar dadelijk ziet hij het onmogelijke hiervan in, omdat moeder er niet aan denkt hem naar zee te laten gaan. Haar schuld is het, dat er niets van mij terecht zal komen, denkt hij, zij zoekt vervelende, saaie baantjes voor mij uit, waarbij ik zoo'n halve meneer kan blijven met een boordje om en een bolhoed op. Toch maar probeeren naar zee te gaan, besluit hij, als ik maar eerst aangenomen ben op een hoog loon en alles vrij, als zij eerst maar zeker weet dat ik aan het werk kan gaan, zal zij het misschien toch wel goed vinden.
Thans, met een vast doel voor oogen, denkt hij aan niets anders meer en regelrecht begeeft hij zich naar de haven, waar de op Indië varende schepen liggen. Hij herinnert zich Gijs, een buurjongen, die ook op zee is. Die is verleden week voor het eerst uitgevaren en op den morgen van zijn vertrek, liep hij in zijn blauwe uniform door de straat: een prachtig pak met een lange broek, koperen knoopen met gekruiste ankertjes er op en een pet waarop een wapperende vlag geborduurd was. Het zou mij prachtig staan, denkt Dolf, beter dan Gijs, die is eigenlijk veel te klein.
‘Aanneming van schepelingen’ leest hij op een wit bord, dat boven de deur van een geteerde, houten loods gespijkerd is. Er staan heel wat menschen te wachten en zonder aarzelen sluit Dolf zich bij de rij aan. Allemaal zeelui, denkt hij en neemt de mannen die voor hem staan aandachtig op. De meesten hunner zijn netjes gekleed, zij dragen gestreepte overhemden en kleurige dassen, zij hefeben hoeden op en
| |
| |
jassen aan, juist zooals gewone heeren en niets aan hen verraadt het avontuurlijke en gevaarlijke beroep dat zij uitoefenen. Als zij hun uniformen of hun matrozenpakjes aan hebben, zullen zij er heel anders uitzien, meent Dolf. Terwijl de rij langzaam, voetje voor voetje, opschuift, luistert hij naar de gesprekken der omstanders. Een lange man met een gele regenjas aan - hij zal matroos of stuurman of zooiets zijn, denkt Dolf -, heeft het nu over een tenor dien hij in de opera gehoord heeft. Ik heb hem op de gramophoon, antwoordt een dikke man, - waarschijnlijk de kok, meent de jongen. Paljas aan twee kanten, zegt de dikke, een prachtplaat. Een man met een baard heeft het over nethemden en beweert dat deze veel beter en warmer dan flanellen zijn. Neen, antwoordt een ander, de dokter zegt dat mijn zoontje beslist flanel dragen moet.
De gesprekken, die deze mannen voeren, zijn, evenals hun kleeding, heel erg gewoon en stellen den jongen teleur. Deze mannen hebben, juist zooals ieder ander mensch, woningen met kinderen en gramophoons, zij spreken over hemden en onderbroeken, over duiven en loterijbriefjes en met geen woord reppen zij van de zee, van hun verre reizen en avonturen. Zouden de Ruyter of Tromp en alle andere zeehelden het ook steeds over deze gewone dingen hebben gehad? Dolf meent van niet.
Binnen komt hij tusschen twee hekken van gaspijp te staan en aan het einde daarvan is een soort toonbank, waarachter een kantoorklerk staat, die een dikke das om zijn hals en een bril op zijn neus heeft. Alle mannen gedragen zich beleefd tegenover hem, zij nemen hun hoed voor hem af en beantwoorden zijn vragen steeds met meneer er achter. De klerk spreekt met korte zinnen of schudt soms alleen maar het hoofd. Hij staat de mannen onverschillig en uit de hoogte te woord en zijn bleek gezicht heeft een uitdrukking, alsof alles hem eigenlijk de keel uithangt. Het verbaast Dolf, dat de zeelieden niet onder bevel van een officier in uniform staan, maar dat zij een kantoorklerk tot chef hebben en dan, wat voor een, een Jan Salie met een das om en een bril op, een echte magazijnbediende.
Eindelijk is Dolf aan de beurt.
- En jij? zegt de chef.
| |
| |
- Ik wil ook graag varen.
- Zoo, antwoordt de klerk en steekt een paar dropjes in zijn mond, eerst een briefje van je ouders halen.
- Jansen, B.J., stoomschip Singapore, messroombediende, zegt een stem en Dolf begrijpt dat hij vertrekken kan.
Buiten, in de sneeuw, blijft hij staan. Hij is uit het veld geslagen en schaamt zich. Potverdikkie, zegt hij op een toon, alsof de heele beweging daar in die loods hem een groot, onbegrijpelijk raadsel is, dat hem met verbijstering geslagen heeft. Maar spoedig keeren zijn zelfvertrouwen en zijn gevoel van eigenwaarde terug en hij haalt onverschillig zijn schouders op.
- Wat een drukte, mompelt hij, die vent denkt zeker dat ik hèm noodig heb. Een briefje, nooit geeft moeder dat. Vooruit dan maar, toch een maatschappij van niks, allemaal suffers. En wat een vent: hij at droppies!
Door de havenbuurt slentert hij naar de stad terug. Op de ramen van kleine kroegjes zijn zeilschepen en ankers geschilderd en daaronder staan opschriften, die Dolf zijn zooeven verloren illusie weder in herinnering brengen. ‘Kaap de goede hoop’, leest hij en ‘De twee vlaggen’ en ergens anders ‘De stad Brazilië’. Een reuzenstad, lacht hij, of het is een mop. In ‘De stad Antwerpen’ zit een man aardappelen te schillen en in de etalage van een winkel, waarvoor een bord hangt met het opschrift dat men zeemans- uitrustingen verkoopt, ziet de jongen stapels borstrokken, kousen en hemden. Hij begrijpt er niets meer van en als hij de stad niet zoo goed kende, zou alles wat hij gezien heeft hem kunnen doen denken, dat hij in een nagemaakte havenbuurt bij imitatie zeelieden terecht gekomen is. Teleurgesteld en lusteloos slentert hij verder, totdat een stuk papier, achter het raam van een ijzerwinkel, zijn aandacht trekt. Er wordt een smids-leerjongen gevraagd en Dolf, die van Jan gehoord heeft, dat een goede machinist vóór alles op de hoogte met het smidsvak dient te zijn, acht thans het oogenblik gekomen om zijn technische loopbaan te beginnen. Hoewel de winkel met zijn koekpannen, ketels, broodblikken, kachelpijpen en lepels, meer op een bazar dan op een machinefabriek lijkt, besluit hij, van
| |
| |
meening zijnde dat een smid best een winkel aan den voorkant van zijn huis hebben mag, het maar eens te probeeren. Een klein winkelbelletje klingelt als bezeten als hij de deur opent en voordat Rudolph overwogen heeft wat hij zeggen zal, staat hij voor de toonbank. Uit het achterhuis, dat van den winkel gescheiden is door een dubbele deur met sterretjes-matglas, klinkt een verwijderd hameren, waaruit de toekomstige machinist afleidt, dat zich ergens in de keuken of op een binnenplaats de smederij bevinden moet. Terwijl hij het verband tusschen ‘Fijne stukken Oode Klonjezeep voor 10 cent’ en stoommachines tracht te ontdekken en zich afvraagt wat zuigflesschen met krukassen te maken hebben, wordt een der matglazen deuren geopend en verschijnt een juffrouw, die een paar dikke worstachtige armen aan een gestreept boezelaar afveegt.
- Wel ventje? vraagt zij.
- Is de smid thuis?
- Waarvoor moet je hem hebben?
- Ik kom voor leerling.
- Oh, zegt zij, en onderzoekend neemt zij hem op, alsof zij zijn geschiktheid voor het smidsvak beoordeelen moet.
- Wacht maar even, besluit zij. En terwijl zij door het matglazen deurtje verdwijnt schreeuwt zij: Man, kom eens hier.
Het deurtje valt dicht en door den schok in beweging gebracht, beginnen twee blikken fluitketeltjes, die aan het houten beschot hangen, te slingeren en tikken met hun tuiten tegen elkaar aan, als twee grasparkieten die aan het trekkebekken zijn.
Zoo de aanwezigheid der stukken eau de colognezeep den jongen een minder gunstig denkbeeld van de smederij mocht hebben gegeven, dan is de verschijning van den smid meer dan voldoende om een dergelijken indruk dadelijk uit te wisschen. Van zijn haren tot aan de punten zijner schoenen is deze smid zwart, diep, glimmend kachelzwart. Hoewel hij niet zoo mooi en gelijkmatig glanst als een gepoetste kachelpijp, heeft de man toch een aantal glimmende plaatsen op zijn broek, zijn mouwvest en zijn gezicht, die het vertrouwen rechtvaardigen, dat hij eens even mooi en
| |
| |
egaal als zoo'n metalen cylinder glimmen zal. De volkomenheid zijner donkere, metaalachtige, verwaarloosde schoor- steenvegerachtige verschijning, wordt verhoogd en in evenwicht gehouden door de witte plekjes van zijn oogappels, zijn tanden en een groezelig stukje papier, dat uit een vestzakje steekt.
Dat is meneer de neger zelf, denkt de jongen, doch hij neemt netjes zijn pet af en zegt beleefd: dag meneer.
- Hoe heet je? vraagt de smid.
Dolf noemt zijn naam en alsof daarmede is komen vast te staan, dat hij als het ware geknipt is voor de aangeboden betrekking, vertelt de man, dat het loon een daalder per week bedraagt en dat hij het smidsvak van den bodem op zal leeren. De jongen, wiens technische ervaringen tot op dit oogenblik alleen hebben bestaan uit het verknoeien van lichtafsluiters en het onbruikbaar maken van moeders naaimachine, kan zich met deze wijze van opleiden geheel vereenigen en zegt dat hij de betrekking aanvaardt.
- Mooi zoo, zegt de smid, en een groot nikkelen horloge uit zijn vestzak halend, vervolgt hij, het is nou dik twee uur, Degin dan maar dadelijk.
Dolf is even verrast, maar daar dadelijk beginnen, dadelijk verdienen beteekent, schudt hij instemmend het hoofd en volgt zijn nieuwen patroon naar de werkplaats. Eerst komen zij in een donkere tusschenkamer, waar twee ledikanten staan en waar een benauwde, onaangename slaaplucht hangt. In den hoek, op een etagère, staat een beschilderd heiligenbeeld en daarvoor brandt een klein, rood lichtje.
- Je bent toch Katholiek? vraagt de smid op een toon alsof dit eigenlijk vanzelf spreekt.
- Natuurlijk, liegt Dolf bij ingeving en de reis wordt voortgezet.
In de achterkamer, die netjes versierd is met roode trijpstoelen en heel veel steenen poppetjes, gesneden, gezaagde en gevlochten portretlijstjes, een draaimolenlamp met een schommeltje er onder waarin een verguld jongetje zit, gaat de slaaplucht over in een waschlucht, die sterker en doordringender wordt als zij het keukentje betreden, waar op een stoel een zinken tobbe staat, die dampt als een warmwaterbron en stinkt als een vuilnisbelt. Daarna een plaatsje,
| |
| |
vol met onbruikbare kinderwagens, roestige kachels, verteerde pijpen en, heel vreemd, een witte geit die rustig koolbladeren staat te eten.
- Ga uit de weg Frits, zegt de smid.
Rudolph zoekt den knecht, tot wien deze woorden gericht moeten zijn, doch niemand ziende, komt hij tot de slotsom, dat deze waarschuwing voor de geit bestemd is geweest.
In de smederij, die niet grooter is dan de flinke zijkamer van een etagewoning, zijn slechts drie voorwerpen die Rudolph er aan herinneren, dat hij thans het smidsvak en niet den handel in oud roest zal gaan leeren: twee groote bankschroeven en een ouderwetsche boormachine met een slinger en een groot jachtwiel. Hoewel dit slingerende, waggelende werktuig slechts heel langzaam boort en doorgaans juist daar zijn boorpunt in het metaal drukt waar hij niet zijn moet, maakt hij met zijn uitgeloopen lagers en weggesleten tandwielen een lawaai als een sneltreinlocomotief, die in jaren geen droppel olie gehad heeft.
- Kijk, begint de smid, nou maak je eerst even het drie vlams oliestel van mijn vrouw schoon. Daar staat een emmer zeepsop van de wasch en oppassen dat je de pitten niet nat maakt.
Het vette, lauwe waschwater verspreidt een afschuwelijke lucht en met weerzin vangt Rudolph zijn werk aan.
We beginnen van den bodem op, denkt hij, niet zonder bitterheid. Ik ben toch zeker geen dienstmeid? Met zijn vingertoppen grijpt hij een dweil uit de bruin-grijze vloeistof en hij rilt van afschuw als hij het water aanraakt. Ik doe het niet, moppert hij, daarvoor ben ik niet aangenomen. Dat had hij vooruit moeten zeggen. Een mooie smederij, niet eens een vuur of een aambeeld en een armoedzaaier is hij: zijn vrouw doet zelf de wasch.
Terwijl hij met aarzelende handen het drie pits stel reinigt, zonder de pitten nat te maken, ontstaat in het schuurtje plotseling, met veel geschuur, gekerm en gekras, een groote bedrijvigheid: de smid is aan het werk gegaan. Hij vijlt langs een ijzerplaat, die verticaal in de bankschroef staat en iedere vijlstreek die hij maakt, voelt Dolf in zijn lenden en langs zijn ruggegraat.
- Dat binne broodpanne, verklaart de patroon als hij
| |
| |
ziet dat de jongen hem gadeslaat. Maak maar voort, als je klaar bent, kun je er ook aan beginnen.
Nu de smid dit beloofd heeft, vindt Dolf hem opeens veel aardiger. Hij zal dus blijkbaar niet uitsluitend als dienst- bode worden gebruikt, maar ook smidswerk moeten doen.
Als ik het ken, denkt hij, zal ik hem vragen of ik een klein stoommachinetje maken mag, met een koperen keteltje. Aardig, zoo'n dingetje dat puffen en draaien gaat, als het water kookt. Wat zullen moeder en Marietje wel zeggen, als hij opeens smid is en zoo'n stoommachine zelf maken kan. Beter dan toonbankspringer, beter dan touwtjes knoopen en pakjes dichtmaken. Onder het gascomfoor in de keuken zal hij voor moeder een glimmende zinken plaat maken en een mooi plaatje met ronde hoeken en koperen spijkertjes, onder de kachel in de kamer. Toch is smid een fijn vak en het mooiste van alles is, dat hij zelf, zonder dat iemand hem geholpen heeft, werk heeft gevonden. Wat zullen moeder en oom Frans blij zijn!
Als het oliestel schoon is, moet Dolf eerst nog even een pond margarine van de beste en een stuiver uien halen, daarna moet hij een emmer vol aardappelen van de zwarte pitjes ontdoen, koffiemalen en voor de juffrouw een streng sajet ophouden.
Och, wat een Judassen zijn dat, zucht hij. Als ik straks weer een boodschap moet doen, kom ik niet weer terug. Maar dan zegt de juffrouw, dat hij nu wel naar den baas kan gaan en hij rent het plaatsje over naar de werkplaats.
- Kijk, onderwijst de smid. Hoe heet je ook weer? Nee, Rudolph, dat is geen naam voor een smid. Klaas of Hein of Bert, zooals ik. Ik noem je gewoon Klaas. Je moet begrijpen Klaas, drukte daar houdt mijn vrouw niet van. Wij zijn met niks begonnen, gewoon van den bodem op en hier heb je nou een stuk plaatijzer nommer een, daarvan maken wij de broodpannen.
Hij geeft mij een rotnaam, denkt de jongen. Klaas, ja die naam is goed voor zoo'n snertsmid, maar Rudolph is veel mooier, juist een goeie naam voor een machinist.
- Nou heb ik hier een stuk plaat nommer een, vervolgt de smid, goed onthouden, gepolijste plaat nommer een, andere plaat gebruiken wij voor de pannen niet, behalve
| |
| |
voor de circulatiepijpen, die zijn dunner. Da's de hoofdzaak, zakpijpies en broodpanne, daarin benne we hier speciaal.
- Maakt u dan niets anders? informeert Dolf.
- Temet niks, zegt de smid. Grof werk doen wij hier niet, da's goed voor een vuursmid en voor fabrieken. Ik ben koudsmid, da's een heel apart vak.
Dolf, die thans de in de loods aanwezige verzameling roestige gereedschappen wel met gesloten oogen kan opsommen, kan nog geen hoogen dunk van het werk der koud-smeden krijgen, hij voelt meer voor de vuursmeden en de machinefabrieken, waarvan zijn baas met eenige minachting spreekt.
Nadat hij geleerd heeft hoe hij het stukje plaatijzer tusschen de bekken van de bankschroef klemmen moet en eenige vaardigheid heeft gekregen in het wegvijlen der scherpe randen, waarbij hij bij iedere vijlstreek de gewaarwording krijgt vanbinnen verscheurd te worden, nadat hij de handpalm van zijn linker- en de vingers van zijn rechterhand op verschillende plaatsen heeft stuk gestooten, begint het besef in hem te groeien, dat koudsmid eigenlijk een dom en afschuwelijk vak is. Hij is hier terecht gekomen in een wereldje van oud roest en broodpannen. Overal, waarheen hij ook kijkt, liggen broodpannen, groote en kleine, schuine en rechte, nieuwe en roestige. De grond is bezaaid met stukjes plaatijzer, precies passend in de hoeken der grootere broodpanplaten, die in hooge stapels op de werkbank en in den hoek liggen. En van al die platen zal hij de scherpe randen moeten afvijlen, vier kanten aan ieder plaatje en iedere kant geeft genoeg lawaai om er hoofdpijn van te krijgen en van elken kant hou je minstens een flinken krab op je vingers over. Als dan een stapel op is, zal er weer een nieuwe komen en daar tusschendoor zal hij misschien den grond moeten boenen of glazenlappen of de vuile borden wasschen. Daarna weer vijlen, krassen en schuren, en wat een krot van een werkplaats, nog niet eens geschikt voor een zwijnenstal. Als je zoo machinist moest worden, zouden er in de wereld niet veel machinisten zijn, denkt hij.
Om zes uur komt de baas hem waarschuwen dat hij ophouden kan.
- 't Is tijd, zegt hij, je kunt nu naar huis gaan.
| |
| |
En in het kleine keukentje, waar nu een kruidige, prikkelende geur van gestoofd vleesch hangt, vervolgt de smid:
- Denk er om Klaas, om zeven uur morgenochtend en op tijd.
De vleeschgeur maakt Dolf wee en doet hem verlangen naar iets waarin veel zout of kruiden zit. Moeder zal rijst hebben, denkt hij verdrietig.
- Nou veeg je morgenochtend het eerst de winkel, zegt de vrouw.
Jawel, denkt Dolf, daarop kun je lang wachten.
Als de deur met het klingelende belletje achter hem dichtgeslagen is, slaakt hij een zucht van verlichting.
- Goddank, zegt hij, wat een bende.
En opeens, gehoor gevend aan een plotselinge ingeving, gooit hij de deur weer wijd open en al zijn haat, verdriet en teleurstelling schreeuwt hij uit in één langgerekt woord: Judassen!
Dan loopt hij snel weg en verdwijnt uit den lichten lantaarnkring in het donkere straatje.
Zijn handen in zijn broekzakken, loopt oom Frans met groote, zware stappen door de kleine achterkamer heen en weer. Zijn jasje wordt door zijn armen opgehouden en propt samen boven het kruis van zijn broek, waardoor de broekspijpen, die er uitzien als een paar massieve pilaren, geheel zichtbaar zijn. Zóó maakt oom Frans een indruk van kracht en zijn stevige, dreunende stappen geven Dolf de gewaarwording, dat zijn oom veel grooter geworden is. Uit de houding van oom Frans spreekt een lichamelijke bedreiging en de jongen vraagt zich af wie de sterkste zal blijken, als het tot vechten komen mocht. Zonder twijfel zal hij zijn oom de baas zijn, daar hij, zoo hij zwakker mocht blijken te zijn, toch in ieder geval nog de kopstoot en de dubbele Nelson tot zijn beschikking heeft. Hij hoopt echter dat het zoo ver niet komen zal, daar er in het vechten met groote menschen en vooral met oom, die de broer van zijn moeder is, iets verdrietigs zit. Doch telkenmale als oom Frans hem nadert, voelt Dolf een schok en is hij op zijn hoede
| |
| |
om den klap, die ieder oogenblik komen kan, te ontwijken.
Dat heen en weer loopen duurt een heel poosje en de jongen telt de stappen die zijn oom doet: steeds acht en een enkele maal negen, als hij over den drempel van het alcoof heenstapt.
- Ja, zegt hij plotseling en hij blijft voor den jongen staan, wat moeten wij eigenlijk met je beginnen? Zeg maar wat je van plan bent, jongenheer.
De jongenheer schijnt nog geen vast omlijnde plannen te hebben, hij geeft althans geen antwoord en staart naar het afgesleten figuurtje van het vloerzeil, dat er uitziet als de kop van een hond met een erg lang oor.
- Wel, herneemt oom Frans, je kunt zoo goed vuurtjes maken en magazijnen in brand steken, je kunt langs de straat lanterfanten en nu sta je met je mond vol tanden.
De jongen blijft aarzelen met antwoorden. Hij kan zeggen dat hij er veel voor voelt om naar zee te gaan. Maar neen, als hij dat zegt, zal de bui pas goed losbarsten. Het beste zal nog zijn dat hij nu maar met het machinistenvak voor den dag komt. Maar ook dat zal niet goed gevonden worden, dat is geen heerenvak en op dit oogenblik weet hij zeker, dat moeder en oom Frans nooit zullen goedkeuren dat hij werkman wordt.
- Zeg eens kwajongen, roept de oom, wil jij soms de kant van je vader uitgaan?
Amerika, denkt de jongen, maar dat bedoelt hij niet, hij meent dat ik ook zal gaan drinken en alles opmaken. Een machinist mag volstrekt niet drinken, die moet een helder hoofd hebben om op zijn machine te letten.
- Neen, antwoordt Dolf, ik wil graag machinist worden, in de machines of zooiets.
- Zoo, wil je dat, herneemt de oom, maar je weet nog niet wat je wil. Je bent nog maar een aap. Jij denkt dat machinist zoo'n mooi beroep is en dat je zooiets dadelijk bent. Dat vak moet ook geleerd worden en jij beschouwt het leven als een pretje. En wat ben je dan nòg? Werkman met een blauwe jas aan en zwarte handen.
- Neen, zegt de jongen, die meent reeds een stapje nader tot zijn doel gekomen te zijn, ik hoef geen werkman te blijven, ik kan doorleeren.
| |
| |
- Doorleeren, roept de oom verschrikt en verontwaardigd, alsof Dolf zooeven het voornemen geopperd heeft om in koelen bloede een moord te doen, doorleeren! Dan zou je ingenieur moeten worden. En heb jij den wil en de hersens om dat vol te houden? Toen ik zoo oud was als jij, liep ik niet den heelen dag langs de straat, maar zat tot 's avonds twaalf uur hard te blokken. Neen vriend, aan deze gril zullen wij geen geld verknoeien. Jij bent zooals je vader, die tunnels onder de Noordzee wilde graven, die goudvelden in Canada wilde ontginnen en die nu, god weet waar, ergens in Argentinië aan het zwerven is. Wat zeg je nu van zooiets? wendt hij zich tot zijn zuster.
De moeder heeft haar broeder, den beschermer van haar kinderen, den helper in haar nood, op deze vraag slechts één antwoord te geven, een oordeel dat strooken moet met zijn meening, ook al denkt zij er anders over.
- Zie je, aarzelt zij, als hij nou denkt...
- Hij heeft niet te denken, zegt de oom, zoo'n snotneus meent maar dat alles in de wereld van een leien dakje gaat, maar dat zal hem nog wel tegenvallen.
De moeder knikt instemmend het hoofd. Frans heeft gelijk, die weet van ellende mee te praten, die heeft zijn positie ook niet zoo gemakkelijk veroverd. Maar Dolf is nog zoo jong, een kind dat nog niet weet wat in de wereld te koop is.
- Och, zegt zij bemiddelend, hij moet nog leeren.
- Luisteren en gehoorzamen moet hij, herneemt de oom. Ik zal je eens wat zeggen. Hier is mijn kaartje en hier heb je een gulden. Je gaat naar het plaatsingbureau van Muller en laat je daar inschrijven. Hij bezorgt jonge jongens uitstekende betrekkingen op groote kantoren. Ik zal een verzekeringmaatschappij opbellen en mij daarna met Muller in verbinding stellen. Laat hem mijn kaartje maar zien. En als dit nu weer misloopt, dan trek ik mijn handen van je af, dan moet je zelf maar zien hoe je verder komt.
Als oom vertrokken is, blijft Rudolph met het kaartje en den gulden in zijn hand zitten en kijkt zijn moeder aan.
- Je bent er dezen keer nog goed afgekomen, zegt zij, en pas nu in het vervolg maar beter op.
- Als ik wil, mompelt Dolf, kan ik best zelf werk vinden, bij een koudsmid of zooiets.
| |
| |
- Onzin, smid, 't is me nogal wat moois.
- Daarmee moet je beginnen om later machinist te worden.
- Zeur niet langer, zegt de moeder, je gaat naar het adres dat oom Frans je heeft op gegeven en daarmee uit.
Mien jong, zegt de nieuwe baas met het eigenaardige Groninger accent. Het klinkt gemoedelijk en vertrouwelijk, zooiets als een straatjongensgroet. Meneer Doorman is vroeger inspecteur van politie geweest, hij is groot en breed, hij draagt een zwarten strik met wimpels en hij heeft een fiets met een tweede stang op het frame, omdat hij zoo groot is. Altijd lacht hij, meestal stil en oolijk, alleen met zijn groote, bruine oogen, maar soms luid, met een vol, rond geluid, alsof er een gong binnenin zijn borst zit. Als hij loopt of op zijn fiets zit, doet hij denken aan een groot zeilschip met veel vlaggen en wimpels, dan wapperen de haarlokken onder zijn grooten hoed, de zwarte punten van zijn das, de panden van zijn jas en zijn wijde broekspijpen. Hij rookt veel sigaretten - Dolf schat het op honderd per dag - en als hij aan zijn schrijfbureau zit te lezen, roept hij dikwijls ‘alle donders’ en begint dan opeens te lachen, alsof iemand hem iets grappigs vertelt.
De nieuwe chef is inspecteur van een verzekeringmaat- schappij en hij heeft een kantoor voor zich alleen, met een klein kamertje er naast, waar Dolf moet zitten. In hetzelfde ge- bouw hebben nog drie andere inspecteurs hun bureau en ook zij hebben, evenals meneer Doorman, een jongsten bediende.
Dolf heeft een echte schrijftafel gekregen met twee laden, een vloeiblad en veel kleine hokjes, die zich boven en naast elkaar bevinden, tegen den opstaanden kant van het tafelblad en hem doen denken aan de vertrekjes van een doorgezaagd speelgoedhuis. Ook staat op zijn bureau een molentje waaraan verschillende stempels hangen. De groote kast met talrijke dossiers, de stapels oningevulde oproep- en aangifteformulieren geven hem den indruk, dat deze nieuwe betrekking belangrijker dan de vorige zal zijn. Dat hij hier overigens met meer onderscheiding dan op het manufacturen- | |
| |
magazijn zal worden behandeld, heeft hij reeds dadelijk bij zijn binnenkomen ervaren, toen de grijze portier, die een leger des heils uniform met zilveren banden draagt, beleefd tegen de klep van zijn pet tikte en vroeg wat de jongenheer wenschte.
Meneer Doorman is een chef die achting en bewondering afdwingt. Hij heeft een gestalte als een woudlooper, hij loopt niet mank zooals de kleine Bak, hij maakt grapjes en kijkt je onderzoekend aan, met oogen die door je heen gaan, als die van een leeuwentemmer.
Zulke oogen moet je hebben als je bij de politie bent, denkt Dolf. Misschien was hij vroeger een beroemd detective, neen, best mogelijk dat hij nòg bij de politie is en dat hij in schijn dit werk doet om iets na te speuren. Een gewone kantoorheer draagt niet zoo'n fladderdas en een cowboyhoed en dan die dikke bobbel van zijn achterzak, daar kan hij best een revolver verborgen hebben. Dolf besluit goed op te letten of hij iets verdachts kan waarnemen, wie weet komt hij hier onverwacht nog in een reuzenavontuur terecht. In ieder geval is meneer Doorman een fijne vent, die grapjes maakt en een groote doos ongetelde sigaretten op zijn schrijfbureau heeft staan.
Gedurende de eerste weken is Rudolph een modelbediende, die zijn werk nauwgezet en met toewijding verricht. Hij vult de adressen op de oproepingskaarten met keurige, geteekende letters in en zet onder het stempel ‘voor den inspecteur’, een groote-menschen-handteekening met sierlijke krullen en een paar punten. Hij copieert de ingewikkelde processen-verbaal zonder een fout te maken en leest, als hij zoo'n groot vel overgeschreven heeft, zijn werk met voldoening over. Vooral het begin van zoo'n stuk klinkt plechtig en gewichtig, zooiets als een doodvonnis van den bloedraad of als een brief van een koning: Op heden, den zooveelsten van het jaar..., en dan de naam, heb ik, Marinus, Gerardus Doorman. Later kan daar komen te staan: heb ik, Rudolph van Arkel. Het klinkt goed, een beetje zooals Doorman, maar deftiger.
De aangifteformulieren, die iederen dag binnen komen, bergt Rudolph netjes in de daarvoor bestemde mappen op. Hij vergist zich geen enkele maal en de klapper, die als het adresboek van een kleine stad is, wijst hem uitstekend den
| |
| |
weg in de groote kast met dossiers. Soms, als meneer Doorman afwezig is, gaat Dolf achter diens bureau zitten. Dan neemt hij een sigaret uit de blikken doos, steekt deze op, schraapt zijn keel en zegt tot den leegen stoel, die tegenover hem staat:
- En vertelt u mij nu eens precies hoe dat ongeval heeft plaats gevonden.
- Juist, u stond dus boven op den toren die in aanbouw was. Prachtig meneer, kalm vertellen en niets vergeten. En Dolf schrijft: Getroffene stond op een toren die vijf honderd meter hoog was. En verder? vraagt hij.
- Toen, herneemt de onzichtbare op den stoel, kwam er zonsverduistering en er vloog een groote, gekke vogel door de lucht, een soort reuzenspin met vleugels.
- Verklaart u dat eens nader, verzoekt Dolf en hij schrijft. Denkt u er om: de waarheid en niets dan de waarheid.
- Goed, die spin spuit een draad uit zijn lijf, een soort lasso, zoo dik als een kabeltouw.
- Wel alle donders, roept Dolf, dat is sterk. Gaat u verder.
- Hij slingert zijn draad om mijn kop en floep, daar vloog ik.
- Een oogenblikje, onderbreekt Dolf, terwijl hij den stoel onderzoekend aankijkt. Heeft u al eens eerder een ongeval gehad en mag ik uw polis even zien?
- Hm, vervolgt hij, vroeger al eens door een stinkbom getroffen. Alle donders, toen ik nog bij de politie was. Afijn, gaat u verder.
- Ik slingerde door de lucht, stootte mijn kop tegen een berg en schopte met mijn voet de wijzers van een torenklok af. Toen liet de spin mij los, ik viel en kwam precies in een put terecht. Het was een diepe put en op den bodem ontdekte ik een ring en ik dacht: wat moet die ring hier doen? Ik trok er aan en toen ging de steen de hoogte in en ik zag een trap. Nadat ik twee honderd acht en zestig treden was afgegaan, zag ik een lange gang en aan het einde daarvan schemerde een licht. Ik ging er heen, maar toen ik halfweg was, kreeg ik een zware klap op mijn kop en ik schrok me dood. Ik was natuurlijk bewusteloos en toen ik bijkwam,
| |
| |
lag ik in mijn eigen bed met een groot gat in mijn hoofd.
- Juist, besluit Dolf, den vloeidrukker over het papier wiegend, ik zal het voorlezen en dan moet u het onderteekenen.
Deze processen verbaal bewaart hij in een aparte map, zij zijn volgens datum gerangschikt en vormen het kernpunt van een speciale administratie. Behalve van ongevallen, zijn er nog verslagen van ontdekkingsreizen, moordaanslagen, geheimzinnige uitvindingen en brandstichtingen. Deze belangrijke stukken dragen talrijke handteekeningen en zijn bont van stempels, afdrukken van kurken en koperen knoopen en lakzegels.
Behalve het bijhouden en vullen van eigen dossiers, heeft de jongen nog andere werkzaamheden die hij, bij afwezigheid van zijn chef, ambtshalve verricht. Zoo spuit hij, door zijn vinger tegen de geopende waterkraan te drukken, den kantoormuur met een breeden waterwaaier nat, hij maakt bergbeklimmihgen over stoelen en tafels, den schoorsteenmantel en de dossierkast, hij knipt tafelkleedjes van oude kranten en verricht wonderen met een koperen pompje, dat hij in een der bureauladen van zijn chef gevonden heeft. Als hij deze pomp met water vult en daarna krachtig op het handvat drukt, krijgt hij een dunnen, langen straal, krachtig als dien van een brandspuit. Een opening onder het opgeschoven raam, van niet meer dan een halven centimeter, geeft hem gelegenheid op straat te spuiten en ongezien zijn straal op de voorbijgangers te richten. Het is een gevaarlijk werkje dat veel moed en behendigheid vraagt, maar de resultaten die hij met zijn doodenden straal bereikt, zijn de moeite ruimschoots waard. 't Is gewoonweg om jezelf op te vreten van heimelijk genoegen, als het water met hol geluid tegen een bolhoed klettert, of als een ster uit elkaar ketst tegen den hoogen boord van een voorbijganger. Twee maal is zoo'n natgespoten vent al herrie komen maken en als de portier dan binnen komt om hem een standje te maken, zit Dolf in gespannen aandacht over zijn werk gebogen en vraagt vriendelijk wat er eigenlijk bedoeld wordt met dat water.
Gedurende de eerste weken verricht hij zijn werk voorbeeldig, maar dan duiken er plotseling, onverwacht als
| |
| |
paddestoelen in den nacht, kleine foutjes in het ingewikkelde opbergsysteem op. Een formulier van Jacobs, dat reeds eenige dagen zoek is, blijkt op visite te zijn gegaan in het dossier van Janus en Dolf vraagt zich, evenals zijn chef, af, hoe zooiets mogelijk is.
- Opletten, mien jong, vermaant de chef.
Natuurlijk, denkt Dolf, maar hoe kan het eigenlijk?
Als hij een groote Amerikaansche sneltreinlocomotief aan het teekenen is, bij welk belangrijk werk hij niet gestoord wil worden, verwijst hij een aantal hinderlijke stukken met onmogelijke namen naar de prullenmand, waarin hij ze later, als de vuilnisman ze reeds in zijn rijdende cartotheek heeft ondergebracht, niet terug vinden kan. Dan moet ik die dingen tòch hebben opgeborgen, denkt hij, en leest verder in het boek waarin de belangwekkende avonturen van een slavenjager beschreven zijn.
Als meneer Doorman iets in een kaartendoos zoekt en daarin een vreemd, onmogelijk apparaat ontdekt, dat gemaakt is van een electrische bel welke uit de portiersloge verdwenen is, eenige haarspelden, geleidingsdraad en een oude batterij, komt hij na lang vragen te weten, dat zijn jongste bediende zich onledig houdt met het vervaardigen van helsche machines. Hij is niet boos en geeft den jongen geen uitbrander; hij lacht alleen maar.
- Mien jong, zegt hij, dit baantje deugt niet voor jou. Ik vind overal maar prentjes van machientjes en ander spul en de duvel mag weten wat je met mijn administratie uitvoert. Donders Dolf, jij bent een mooie, je spuit de menschen nat en je rookt maar van mijn sigaretten, alsof ze geen cent kosten.
Deze mededeelingen verpletteren den jongen. Hij heeft een gevoel alsof hij een wondermensch is, dat naakt op de kermis aan de menschen getoond wordt. Alles weet de baas, al die tijd heeft hij hem in de gaten gehad, precies geweten wat hij uitgevoerd heeft en geen woord gezegd. Gotsie-mijne, denkt Dolf, maar hij weet geen woord te zeggen, hij stamelt alleen maar wat en zijn wangen kleuren.
- Ja, hoort hij de stem van zijn chef, kruip nu maar in je schulp en kijk maar naar beneden, om het gaatje te zoeken waarin je kunt wegkruipen. Neen, mien jong, jij deugt niet
| |
| |
voor zittend werk, jij kunt beter in de machines gaan. Neen, niks zeggen, ik ontsla je nog niet, maar ik neem een ander, zoo eentje die er voor geboren wordt, die honderd jaar op z'n kantoorkruk wordt. Onderhand ga jij wat anders zoeken en als je wat gevonden hebt, kom je het mij maar vertellen. Zoo, en als je nu weer rooken wilt, dan vraag je maar en brand geen gaatjes in het laken van mijn bureau, want om dat te voorkomen hebben knappe lui aschbakken uitgevonden.
Rudolph is verslagen en als meneer Doorman vertrokken is, begint hij te huilen als een kleine jongen. Hij heeft het gevoel nergens meer voor te deugen, nu meneer Doorman, de beste en aardigste man die er op de wereld bestaat, hem ontslagen heeft. Wat ben ik een stumper en een ezel, denkt hij, een gewone dief ben ik en hij heeft mij al lang in de gaten gehad. Hij was heel aardig, maar hij meent het niet: hij denkt: ik maak me niet druk om die krummeldief. Jammer is het, zoo'n fijne baas krijg ik nooit meer.
Na het koffiedrinken is Dolf alweer wat verzoend met het vooruitzicht binnenkort weer op straat te komen. Hij maakt plannen voor de toekomst en nadat hij er over nagedacht heeft hoeveel wegen nu voor hem open staan en wat hij allemaal kan beginnen, neemt hij met een gevoel van opluchting en zonder eenigen weemoed in gedachten al vast afscheid van meneer Doorman en zijn knus, gewichtig kantoortje.
Thuis zegt hij niets van zijn ontslag, totdat hij enkele weken later zijn moeder opgewonden komt vertellen, dat hij als stokersmaatje bij een stoomtrammaatschappij aangenomen is.
- Wat zeg je er van? vraagt hij. Een blauw pak moet ik hebben met een lange broek en, moeder, dan moet je zoo'n jas voor mij maken met een opstaand kraagje, dat hebben de scheepsmachinisten ook.
- Maar jongen, zegt zij bezorgd, wat moet er van je terecht komen. Wat is dat nu voor een vak?
- Een prachtvak is het, valt hij haar geestdriftig en gebarend in de rede. Daar, die vent van de overkant, die machinist is bij het spoor, verdient hij niet veel geld?
| |
| |
Waarvan koopt hij een motorfiets, moeder, en waarvan draagt zijn vrouw zijden jurken, waarvan? Van het geld van het spoor en later word ik scheepsmachinist, die hebben heelemaal een leven als een prins.
- Naar zee? Nooit, daar denk ik niet aan.
- Goed, besluit Dolf toegevend, dan blijf ik treinmachinist.
- En wat zegt meneer Doorman er wel van? vraagt de moeder.
- Nou, liegt hij, die zegt dat ik er geknipt voor ben. Hij heeft mij immers aanbevolen?
- Ik vind het een mooi vak, zegt Marietje, het lijkt een beetje op brandweerman. En krijg je nu ook zoo'n pet met een gouden streep?
Dolf glimlacht beschermend om zooveel domheid.
- Een gouden streep hebben de machinisten alleen, verklaart hij. Die verdienen scheppen geld. Begrijp maar eens, wat weet ik nou van dat vak en mij geven ze al vier gulden per week.
- Hoor eens moeder, zegt het zusje, hoor je dat? Vier gulden per week: nu ben je ineens uit de zorg.
- Het is veel, beaamt de moeder, maar hij zal er hard genoeg voor moeten werken. Denk eens aan: Maandagmorgen om vijf uur moet hij al beginnen.
- Juist gezond, 's morgens zoo vroeg, vindt Dolf. Kijk maar eens naar de boeren, die zien er maar niet best uit.
- Als je het maar kunt volhouden, herneemt de vrouw en alsof zij zich zelf antwoord geeft, schudt zij ontkennend het hoofd. Het is niet goed dat je met je leeftijd gelogen hebt, later komt het toch uit dat je nog geen zestien bent.
- Fijn heb ik die vent te pakken gehad, lacht Dolf.. Ik stond te beven op mijn beenen en ik dacht, het is mis, het wordt niets, hij ziet het. Maar niets hoor. Hij zei, het is in orde en toen nam hij een groote pruim tabak en hij snoot zijn neus in een rooie zakdoek. Die rooie zakdoeken moet ik ook hebben, die hooren er bij.
- Bah, zegt Marietje, echt iets van een werkman.
- Ja, maar in ieder geval degelijker en flinker dan zoo'n toonbankspringer. Denk eens aan, die Chinees verdient nu
| |
| |
een rijksdaalder en ik nu al vier gulden; over tien jaar heeft hij zooveel nòg niet.
- En nu ga je elke dag naar buiten, dat is nog het fijnste, vindt het zusje.
- Ja, zegt Dolf en zijn gezicht is een toonbeeld van geheimzinnige somberheid. Die locomotieven kunnen vreeselijk hard rijden; iedere dag gebeuren er ongelukken. Weet je dat het eigenlijk een heel gevaarlijk vak is?
Moeder komt uit de keuken terug en haar blik is minder somber en zorgvol dan zooeven. Zij heeft nog eens over alles nagedacht en tenslotte lijkt het haar zoo slecht nog niet. Vier gulden is werkelijk veel geld en daarbij komt, dat Dolf nu altijd in de frissche lucht zal zijn en dat is uitstekend voor hem.
- Probeer het maar Dolf, zegt zij. En dan moet je maar flink eten en iedere dag een flesch melk meenemen.
- Neen moeder, dat gaat niet, oordeelt de jongen, machinisten drinken altijd uit zoo'n groote, blauwe kan. Ik denk dat zij koffie of zooiets drinken, maar in geen geval melk.
- Ja, vult Marietje aan, en je moet brood meenemen in een klein blikken trommeltje. Reuzen gezellig en op Zondag moet je zoo'n fluweelen pak dragen.
Dolf knikt goedkeurend het hoofd en legt, als blijk van waardeering, zijn arm vertrouwelijk om Marietjes hals.
- Als ik daar ben, zegt hij, dan zal ik voor jou een vrijkaartje vragen, dan mag je ook eens meerijden.
- Als het niet te gevaarlijk is.
- Neen, antwoordt Dolf, je mag met mijn tram meerijden, dat is wel veilig.
Nadat Dolf den vorigen avond vroeg naar bed is gegaan en een goed deel van den nacht wakend heeft doorgebracht, roept, met blikken bellengerinkel, de wekker hem 's morgens om vier uur uit zijn onrustigen slaap. Hoewel hij anders pas na eindeloos zeuren en smeeken van de moeder tot opstaan te bewegen is, staat hij nu, nog voordat de wekker zijn gerammel beëindigd heeft, rillend op het koude vloerzeil
| |
| |
voor zijn bed. Glimlachend begint hij zich snel te kleeden: eerst zijn gewone pak en daar overheen de blauwe broek en jas. Vandaag is het de heerlijkste en avontuurlijkste dag van zijn leven, er is nu iets begonnen, dat in elk opzichtprettig is, iets dat heelemaal niet op werken of een betrekking gelijkt, dat alleen maar een feest, een nieuwe, aangename gebeurtenis is. Letterlijk alles wat nu komen gaat is nieuw en als hij iets prettigs voor zichzelf zou moeten wenschen, dan zou hij niets weten te verzinnen dat hem meer zou aanstaan dan zijn nieuwe werkkring. Eerst dat prachtige, blauwe pak, waarvan het nieuwe goed fijner geurt dan bloemen. Bovendien ziet het er heelemaal niet als een werkpak uit, maar is het een keurig, donkerblauw costuum, dat hem uitstekend staat en waarin hij niet alleen zestien jaar, doch veel ouder schijnt. Toch vreemd, om straks met dit pak aan op straat te loopen. Daar gaat Dolf, de magazijnbediende, een van de heeren, en hij heeft een werkpak aan. Onzin, niemand zal hem zien, die suffe kerels slapen nog.
Och, dat is aardig: buiten tjilpt al een vogeltje. Overal is het nog stil en donker en het vogeltje tjilpt, zoo'n klein diertje.
De jongen kijkt naar buiten, maar er is niets te zien: de huizen liggen nog zwart onder het eerste grauwe schemerlicht van den dag. Wat aardig van zoo'n klein prutsdiertje, denkt Dolf, wiens gemoed overvloeit van volle, warme vreugde. Hij begint van louter plezier een beetje te zingen.
Moeder, die in het keukentje koffie met veel melk maakt, zegt dat hij moet ophouden, omdat het nog maar pas vier uur is.
Da's waar, denkt de jongen en hij scheukt zijn schouders van genoegen. Midden in de nacht is het nog, pas een heel klein beetje dag is het en nu ga ik al op straat. Ook weer zooiets gezelligs, een bof dat dit zoo met zijn werk uitkomt. Nooit zou moeder hem anders op dit uur de deur uit hebben laten gaan.
De drinkkan en het trommeltje staan al klaar op een tafeltje in de achterkamer. Daar brandt de lamp, gezellig, alsof het al avond is. Dat is ook wat nieuws: buiten overal duisternis en hier de lamp, terwijl het straks licht zal worden.
Moeder komt binnen met een dampenden kop koffie.
| |
| |
- Je moet eten, zegt zij, als hij zijn boterhammen wegschuift.
- Neen, ik heb geen honger, antwoordt hij. Ik heb trouwens genoeg brood in mijn trommeltje.
De moeder dringt aan en hij tracht iets te eten om haar tevreden te stellen. Het gaat echter niet, zijn keelgat schijnt verstopt te zijn en het brood kleeft tusschen zijn malende kaken als een prop taaie stopverf.
- Neen, zucht hij, het gaat heusch niet en ik moet weg, ik kom zeker te laat.
Kwart over vier wijst de wekker als hij naar beneden gaat. Behoedzaam loopt hij de trap af en hoewel hij voorzichtig over de krakende treden gaat, veroorzaakt iedere voetstap harde geluiden, die als groote, onmogelijke dingen in de ruimte hangen.
- Stil, fluistert de moeder van boven, je maakt de buren wakker.
- Ja, ik kan het niet helpen, het is die trap.
Nooit heeft hij een trap zoo hard hooren kraken; 't is of hij op Turksche trommels loopt. Dom dat hij daaraan niet gedacht heeft: hij kan zich op zijn handen steunend langs de gladde leuningen laten glijden. Prachtig gaat dat, zonder een geluidje te maken suist hij omlaag. Doch het einde is eerder bereikt dan hij verwacht en met een slag, die in de stilte als een kanonschot klinkt, slaan zijn voeten op den hollen vloer. Met kloppend hart blijft hij staan, wachtend op de buren, die dadelijk wel zullen beginnen te schelden. Alles blijft echter stil, alleen hoort hij het vogeltje tjilpen en ergens, in een van de huizen, loopt een wekker af.
De wandeling door de verlaten straten is een zuiver genoegen, dat door niets verstoord wordt. Zoodra hij de huisdeur achter zich gesloten heeft, hoort hij het vogeltje weer.
- Morgen vogeltje, fijn weertje vandaag, zegt hij lachend en hij neemt beleefd zijn pet af.
- Fijn weertje, tjilpt de vogel, jij boft maar, ik wou dat ik in jouw schoenen stond.
- Zeg dat wel, antwoordt Dolf, maar een vogel is geen mensch. Het is fijn jongen, als je een mensch bent.
De straten zijn leeg; iedere voetstap maakt geluid en zegt iets. Als hij loopt, klinken zijn stappen na in de portieken, alsof iemand hem volgt. Op het plein verliezen zijn stap- | |
| |
pen hun krachtig geluid, zij worden dun en kaal, als een appel die geschild wordt. De brandende lantaarns staan hier in wijden cirkel, netjes op regelmatige afstanden, als schoolkinderen die een spelletje doen. Je zou kunnen denken dat het reuzen zijn die staande slapen en licht uit hun geopende oogen laten stralen. Je kunt zoo'n reus doodgewoon een klap op zijn billen geven en hij doet niets terug. En Dolf geeft een tik op het koude, harde ijzer en versnelt, zichzelf opjagend, zijn pas. Een werkman met een blikken drinkkan en een broodzakje over zijn schouder, kruist zijn weg. Morgen, roept Dolf goedsmoeds, maar de man geeft geen antwoord, vervolgt zijn weg met den tragen, loomen tred van menschen die te moe zijn om 's morgens al vriendelijk te zijn. Nou, dan maar niet, denkt de jongen, maar een lolletje is het niet om met zulke menschen in een uitgestorven stad te wonen. Het is maar goed dat hij er anders over denkt en dat hij nog een beetje plezier in zijn leven heeft, nu de wereld door den vergiftigen staart van een komeet gegaan is en bijna alle menschen gestorven zijn. Alleen zij die thans op straat zijn, leven nog en het zal hem moeite genoeg kosten, om met zoo'n paar menschen de heele boel aan de gang te houden. Die vent van zooeven moet maar vuilnisman en doodgraver zijn en daar gaat een die moet in de electrische centrale voor het licht zorgen. En dan die man met zijn kar, die moet wagenbestuurder op de tram worden en hem overal heenrijden waar hij wenscht. In alle huizen liggen nu doode menschen en het zal een vreeselijk werk zijn, om al die lijken te begraven. Misschien nog het beste dat de heele stad met petroleum in brand gestoken wordt, behalve een paar mooie villa's om in te wonen. Dat zal eventjes een brandje worden! Als de heele stad brandt, zal hij met moeder en Marietje voor het raam gaan staan. Moeder en Marietje zijn natuurlijk blijven leven en dan Claartje ook nog. Alle andere bedienden zijn dood, behalve meneer Doorman en Huup. Huup wordt generaal gemaakt en meneer Doorman wordt commissaris van politie. Ja, vervolgt hij zijn gedachtengang, dan zeg ik, Claartje kom nu eens hier, in deze villa gaan we wonpn en hier heb ik een paar automobielen voor je: kies maar uit. Dat is wat anders dan de prullen die je van die kerels gekregen hebt, hè?
| |
| |
Claartjes automobiel gaat juist voorbij. Het is een vrachtauto, volgeladen met leege melkblikken en daar zij in de goede richting gaat, besluit Dolf van dit gratis vervoermiddel gebruik te maken. Thans onderneemt hij een tocht naar de vuurlinie en hij neemt genoegen met zijn ongemakkelijke zitplaats, omdat je het in den oorlog nu eenmaal niet precies krijgen kunt zooals je het wenscht.
Spoedig is het doel van zijn tocht, het wagenpark der tramwegmaatschappij, bereikt. De machines staan reeds onder stoom en laten het rosse schijnsel uit hun lichtoogen op de railstaven vallen, die in den zwarten grond liggen als lange, nikkelen breinaalden. Hier, in dezen schemerigen, brommenden, sissenden chaos van onwezenlijk bewegende dampwolken, zwarte sintelhoopen, grijze, spookachtige tramwagens en donkere machines, van zwak verlichte manometers, glimmende afsluiters en flauw glanzende machinedeelen, neemt het sprookje der werkelijkheid een aanvang.
- Ook niet te laat, sjeffie, begroet de nachtstoker hem. Je machinist zal wel over een kwartiertje komen.
Hij wijst Dolf zijn machine.
- Hier, de drie, dat is jouw kar. Geef hem maar vast een druppie olie. En niet te hard opstoken, snap je, 't is een kreng, hij blaast dadelijk.
Dolf knikt begrijpend het hoofd, alsof smeren, stoken en blazen tot zijn dagelijksche werkzaamheden als klerk en magazijnbediende hebben behoord. Als de stoker heengegaan is, begint hij het kreng, dat zoo bizonder vlug blaast, aandachtig op te nemen. Hij gaat op de machine staan en betast den bollen buik van den stoomketel. Het verwondert hem dat het ding niet gloeiend heet is. Bij den vuurhaard is het warmer en door kleine, ronde gaatjes in de ijzeren deur kan hij het gele vuur zien. De ketting van den grendel heeft hij spoedig gevonden en als hij de deur opent, brengt een lange, uitslaande vlam hem aan het verstand, dat zelfs het openen van zoo'n vuurdeur niet ieders werk is en dat zoo'n brommende, geheimzinnige machine, waar leven binnenin zit, verraderlijke streken heeft. Het zoeken van de smeergaten, waarin Dolf zijn druppie olie wil gooien, is ook geen eenvoudig werkje. Wel ontdekt hij hier en daar een paar kleine openingen, maar daar deze nogal ver van de be- | |
| |
wegende machinedeelen verwijderd zijn, besluit hij andere gaten te zoeken, waarin hij de lange tuit van de oliekan steken kan. Onder den stoomketel bevindt zich een ingewikkeld stelsel van staven, krukken en stangen, wit glimmend in de zwakke ochtendschemering, als de armen van een bevroren zeepolyp.
Die dingen moeten olie hebben, denkt Dolf en na eenig zoeken ontdekt hij een paar smeerpotjes, die hij met olie vult. Dat is tenminste in orde, mompelt hij zelfvoldaan, nu eens kijken hoe het met al die kranen zit. Een groote regulateur, die er met zijn gradenboog bizonder belangrijk uitziet, heeft zijn volle aandacht. Hij overlegt dat er twee dingen kunnen gebeuren als hij een duwtje tegen het handvat geeft: òf de machine zal gaan loopen, òf er zal iets ontploffen. Ontploffen is eigenlijk onzin, meent hij, alleen door stoom kan dat ding ontploffen en als ik hem een duwtje geef, gaat er hoogstens wat stoom uit. Aardig, dat hij nu de baas over dat heele ding is. Hij kan die slinger een heel klein eindje bewegen en als er dan iets gebeurt wat niet in orde is, kan hij hem dadelijk weer terug trekken. Nadat hij na lang aarzelen zijn besluiteloosheid niet heeft kunnen overwinnen, begint hij aan een klein koperen wieltje, dat er doodonschuldig uitziet, te draaien. Eerst gebeurt er heelemaal niets. 't Heeft bepaald niets met stoom te maken, denkt hij en draait het een eindje verder. Thans volgt er een zacht sissen, doch de plaats waar dit vandaan komt, kan hij onmogelijk ontdekken. Als ik het een beetje verder draai, zal ik het beter kunnen zien, meent hij. Hij heeft het wieltje echter nog geen centimeter verder gedraaid, of overal breekt een venijnig blazen en sissen los en het machinehokje staat in een oogwenk vol damp.
- Donders, roept hij verrast, die is raak, en hoewel hij hevig geschrokken is, verliest hij zijn tegenwoordigheid van geest niet en brengt het wieltje snel in zijn vorigen stand terug. Zoo'n klein snertradertje, lacht hij zenuwachtig en veegt met bevende hand zijn bezweet voorhoofd af.
Inmiddels is het dag geworden en alle voorwerpen zijn nu duidelijk te onderscheiden. Hij ziet dat de machine waarop hij zich bevindt, de eerste is van een rij locomotieven, die netjes naast elkaar, als soldaten in het gelid staan. De
| |
| |
glimmende railstaven waarop zij rusten, buigen zich alle naar één punt en eindigen in een enkel spoor, dat als de pols is van een groote metalen hand met talrijke vingers die op de aarde zijn uitgespreid.
Van dwarsligger op dwarsligger stappend, nadert langzaam de machinist. Hij draagt een donkerbruin, fluweelen pak, dat op de knieën en ellebogen kaal en vettig is.
- Morgen, zegt hij en hij kijkt Rudolph aan. Hoe heet je? Doch zonder hem gelegenheid tot antwoorden te geven, stelt hij zijn nieuwen stoker er van in kennis, dat hij wat laat is, omdat zijn kleine meid den geheelen nacht niet heeft willen slapen.
Dolf troost zijn chef met de mededeeling, dat hij de machine reeds wat olie gegeven heeft.
- Neen, antwoordt de machinist, zijn dik, gewasschen hoofd, dat rood als biefstuk is, schuddend, het is ook geen leven.
Daar de diepere, wijsgeerige beteekenis, die dit antwoord ongetwijfeld hebben moet, hem ontgaat, besluit Dolf het gesprek maar te staken. Hij volgt met aandacht de zeer samengestelde handelingen van den machinist, als deze een koperen toestel, dat talrijke kranen en pijlglaasjes heeft, met dikke, groene olie vult.
- Het lijkt wel stroop, merkt hij op.
- Ja, antwoordt de machinist, ik heet Hein. En hoe heet jij?
Hij is doof, denkt de jongen en na diep adem te hebben gehaald, schreeuwt hij zijn naam in het oor van den machinist.
- Ja, ja, lacht deze, Dolf heet je. Je hoeft niet zoo te schreeuwen: ik ben niet doof.
- Neen, antwoordt de jongen minder luid, maar je hoort een beetje slecht.
- Wat zeg je? vraagt Hein.
- Fijn weertje, zegt Dolf met een blik en een gebaar naar den hemel.
- Nu opletten Dolf, roept de machinist, nadat hij de machine nagezien heeft, wij gaan.
- Ja, lacht de jongen, vooruit dan maar. En meer dan hij ze spreekt, jubelt hij deze woorden.
| |
| |
Nu gaat het beginnen, denkt hij en meer eerbied dan nieuwsgierigheid is er in den blik, waarmee hij naar de bruine werkhand kijkt, die den blinkenden regulateur omvat houdt. Met zacht geruisch stroomt stoom in de cylinders, onder zijn voeten sist iets en omlaag kijkend ziet Dolf, dat de glimmende zuigerstangen onder den ketel zich langzaam in beweging zetten. Zacht en soepel glijden de gewrichten over de vlakke, geoliede banen en alles schuift, draait en beweegt gemakkelijk en licht, alsof heel dat mechanisme van stangen en assen een groot stuk speelgoed, inplaats van een echte, sterke machine is. Merkwaardig gedwee zijn die stalen handen en armen, zij gaan vooruit en achteruit, langzamer of sneller, precies zooals de machinist het regelt en hun feilloos stilstaan en bewegen, geeft den jongen de gewaarwording, dat er iets in de stalen machine leeft en dat zij denken en gehoorzamen kan, als een mensch. Vlug en gemakkelijk huppelt de locomotief over rails verbindingen en wissels, zij puft, snuift en blaast als een hond die gezwommen heeft en terwijl zij van buiten alleen leven en lawaai is, blijft haar blinkend machinewerk in kalme beweging en zeggen haar metalen scharen onafgebroken ‘ja’, alsof zij instemmen met de vroolijke luidruchtigheid der locomotief.
Dit is het heerlijkste vak van de wereld, denkt Dolf en doelbewust, alsof zijn ingrijpen in den gang der machine op dat oogenblik hoogst noodzakelijk is, begint hij het handvat van een zandstrooier, die zich boven zijn zitplaats bevindt, op en neer te bewegen.
Het is Dolf alsof alle voorbijgangers naar hem kijken. Natuurlijk kent iedereen hem niet en hij zou wel graag eens willen weten, wat de menschen nu van hem denken. Misschien zeggen zij: dat is een nette stoker, of zij denken: die begint voor vandaag weer zijn gevaarlijk werk, best mogelijk dat hij, tengevolge van een aanrijding of ontploffing, vanavond dood is. Zoo denken de lafaards, de magazijn- bedienden, die niets in hun leven durven wagen. Anderen zullen respect voor zijn moeilijk vak hebben, die zullen begrijpen dat het niet ieders werk is zoo'n groote, sterke machine te besturen. Jammer alleen dat alle kraantjes en handels aan den kant van den machinist zitten en dat zich
| |
| |
boven zijn zitplaats slechts één handvat en een kleine manometer bevindt, die bovendien niet eens werkt. Nou ja, besluit hij getroost, als iemand naar mij kijkt, kan ik dat ding in ieder geval op en neer bewegen: ze weten toch niet waarvoor het dient.
Als de trein de overkapping binnenrijdt, heerscht op het kleine tramstation groote bedrijvigheid, loopen de menschen door elkaar en grijpen koffers en pakken. Met voldoening neemt Dolf waar, dat zijn komst hier een belangrijke gebeurtenis is. Denkende dat een paar meisjes naar hem kijken, begint hij, zijn blik gespannen op de rails gevestigd houdend, met voorzichtige, weloverwogen rukken, den handel van den zandstrooier op en neer te bewegen. Juist alsof hij werkelijk de machine bedient, blijft de trein op een door hem bepaald punt stilstaan en volkomen in zijn rol van machinist blijvend, werpt hij, alvorens weer naar de meisjes te kijken, eerst nog een blik op zijn buiten werking zijnden manometer en veegt dan het zweet, dat niet aanwezig is, van zijn voorhoofd af.
- Dolf, roept de machinist, trek die pen eens uit de koppeling, wij moeten de machine omkeeren.
- Welke pen? schreeuwt hij terug.
Hein laat hem zien op welke manier hij de trein aan de machine koppelen moet.
- Kom hier staan, zegt de machinist, en de bus recht voor de pen, als de machine er aan komt. Denk om je handen, je vingers bij de gaten weg en alles recht voor elkaar, anders schieten ze weg en ze slaan je tot mosterd.
Heerlijk, denkt Dolf, dat is echt levensgevaarlijk en de menschen kunnen het goed zien ook. Dit vak is nog duizend maal fijner dan ik dacht.
Hij voelt zich teleurgesteld en vernederd als hij, nadat de locomotief omgereden is, onder de blikken der beide meisjes, zonder iets te mogen doen, er naar moet blijven kijken, hoe de conducteur den trein koppelt. Jammer, denkt hij, nu weten zij meteen dat ik een groentje ben, maar in ieder geval heb ik er toch tusschen gestaan en dat is ook al gevaarlijk genoeg.
Als de tram de stad verlaten heeft en langs den rechten straatweg voortrolt, wordt het Dolf hoe langer hoe meer
| |
| |
duidelijk, dat zijn nieuwe betrekking veel meer een pretje dan een echt vak is. Vanaf het oogenblik dat de trein het station verliet, heeft hij nog niets te doen gehad en alleen maar op zijn ellebogen steunend naar buiten gekeken, naar huizen, boomen en boerderijen, die in ononderbroken optocht langs hem heen trekken. Hij heeft zijn pet afgezet en een krachtige, frissche wind slaat door zijn lokken. In het ruitje van de machine, dat spiegelt omdat het donkere treinrijtuig daarachter is, kan hij zichzelf zien en zijn beeld met het zwarte gelaat, de wilde haren en blauwe jas, schenkt een aangename voldoening. Als een filmheld zie ik er uit, mompelt hij, als die vent uit Het geheim van de exprestrein. Als ik machinist was, zou ik de trein heel wat harder laten loopen.
Aan het eindstation, waar hij een half uur wachten moet, zegt Hein dat hij de machine schoonmaken moet, een werkje dat hem slecht aanstaat, daar hij zich had voorgesteld, het dorp eens op zijn gemak te gaan bekijken. Maar, overlegt hij, als ik vlug voortmaak, heb ik misschien nog wel een kwartiertje over. Hij begint met volle energie te wrijven en te poetsen. Inspanning en machinewarmte doen hem overvloedig transpireeren, doch zonder zich een oogenblik tijd te gunnen om zijn zweet af te vegen, zwoegt hij door. Niet zonder trots toont hij Hein na verloop van een kwartier zijn gepoetste machine.
- Da's vlug, zegt de machinist goedkeurend, ga nou maar even de vetbak schoonmaken.
De vetbak is een groot stuk plaatijzer, dat ter bescherming van de machine onder de assen is aangebracht. De overtollige en afgewerkte machineolie druipt op deze plaat, waar zij zich vermengt met het straatvuil, dat door een opening aan de voorzijde naar binnen gezogen wordt. De vieze, vettige koek die op den bodem van dezen bak ligt, zal Dolf alleen kunnen verwijderen als hij tusschen het machinewerk kruipt. De aanwijzingen van Hein opvolgend, wringt hij zich met veel moeite door de smalle opening tusschen den ketel en de machinestangen heen. Steun zoekend, grijpt hij een uitstekenden nok in den ketelwand, brandt zijn vingers aan het gloeiende metaal en valt voorover met zijn handen in de oliebrij. Hij tracht zich op te richten, teneinde in een meer
| |
| |
gemakkelijke houding te komen, doch alles wat hij grijpt is glibberig en wat niet glibberig is, blijkt gloeiend heet te zijn.
- Wat een pestgat, moppert hij, in zóó'n ellendig hok heb ik nog nooit gezeten. Als dat ding gaat bewegen, wordt ik gekraakt als een eierdop, te pletter gedrukt tusschen de krukken. Wat een vies vetzoodje, het lijkt wel bedorven snert. En die gloeiende bout, als die uit de ketel vliegt, word ik levend gekookt. Hij huivert bij de gedachte aan zooiets ontzettends en begint snel de vetlaag te verwijderen, om maar zoo spoedig mogelijk deze griezelige, gevaarlijke plaats te kunnen verlaten. Genoeg zijn er die mij dit niet durven nadoen, denkt hij en deze gedachte verzoent hem weer een weinig met het onaangename en vuile werk.
Nat van zweet en druipend van olie komt hij tusschen de machine vandaan en zijn handen en aangezicht veegt hij af met een prop poetskatoen, als een echte machinist.
- Kijk Fietje, zegt een dame tot haar huilend kindje, daar heb je zwarte Piet en als je stout bent, neemt hij je mee.
- Ja, roept Dolf en hij steekt zijn zwarten, glimmenden vinger waarschuwend op, pas maar op hoor!
En omdat de juffrouw en het kindje naar hem kijken, beweegt hij even den handel van den zandstrooier en draait aan het kraantje van den manometer, waarvan de naald roerloos op ‘nul’ staat.
Hij heeft toch maar een heerlijk vak!
Iederen avond zet moeder in de keuken een groote tobbe vol warm water klaar. Als Dolf thuis komt, is hij een echte, zwarte machinist en een half uur later, als er een laag bruinig vet op het lauwe water drijft, is hij een lange, magere, bleeke jongen in een witten, gelapten hanssop en alleen de donkere randjes om zijn oogleden verraden dan nog het zwarte beroep dat hij uitoefent. Wanneer hij vroegen dienst gehad heeft, vindt hij Marietje nog op en dan vertelt hij haar dikwijls gevaarlijke en schokkende avonturen die hij bedacht, maar helaas nog nimmer beleefd heeft. Marietjes belangstelling en bewondering streelen zijn ijdelheid, maar zij noodzaken hem voortdurend nieuwe en gevaarlijker gebeurtenissen te verzinnen. Een gewone aanrijding, waarbij
| |
| |
een wagen tot splinters geslagen of een boer gedood wordt, kan haar niet meer tevreden stellen. Met de koeien en paarden die overreden zijn, heeft zij in het begin veel medelijden gehad, maar nu doet de vernietiging van een heele kudde koeien of schapen haar zelfs niets meer.
Dezen avond echter, toen de tram het railsgedeelte bereed dat op den spoordijk ligt, kreeg hij plotseling een inval. Toen een sneltrein met donderend geweld rakelings passeerde, dacht Dolf opeens: als ik nu uit de machine val, dan ben ik een lijk. En op hetzelfde oogenblik dat deze gedachte in hem opkwam, ontstond een nieuw, griezelig verhaal, een nieuwe heldenzang voor Marietje.
- Zie je niets aan mij? vraagt Dolf, als hij naast zijn zusje gaat zitten.
- Wat bedoel je?
- Ben ik niet bleek?
- Neen, antwoordt het meisje, gewoon ben je.
- Gelukkig, zucht hij, dan is de ergste schrik alweer voorbij.
- Weer een boer of een koe?
- Neen, mompelt Dolf, neen Marietje, zooals ik nu naast je zit, had ik dood kunnen zijn.
- Maar Dolf, dat is toch niet waar?
- Ja, herneemt hij in plechtigen ernst, als ik er nòg aan denk. Zóó'n stukje scheelde het, nog niet zoo groot als een lucifersdoosje, op zoo'n afstand gingen de wielen van de trein langs mijn hoofd.
- O wat vreeselijk, fluistert het meisje bang, Dolf, als je eens doodgegaan was.
- Bijna, antwoordt hij ijzig kalm en begint rustig zijn ontzettend wedervaren te verhalen. Zie je, toen ik er uit viel, zag ik hem aankomen. Opstaan kon ik niet meer, daarvoor was het te laat en toen heeft mijn koelbloedigheid, dat noemen ze tegenwoordigheid van geest, mij gered. Toen ben ik rechtuit tusschen de rails gaan liggen en zoo, vlak langs mijn schouders ging het, aan de eene kant de wielen van de trein en aan de andere kant de tram. Het scheelde niets.
- Lieve Dolf, zegt Marietje krampachtig slikkend en ineens begint zij te huilen. Je moet niet meer naar die akelige tram gaan. Er gebeurt nog eens echt een ongeluk.
| |
| |
- Och, troost Dolf, je ziet wel dat ik oppas. Wees nu maar stil.
Doch Marietje kan haar geschokte zenuwen niet meer beheerschen en Dolfs kalmeerende en troostende woorden vermogen niets.
- Wees nu maar stil, zegt hij eindelijk, er is niets van aan: ik heb alles maar bedacht.
- Neen, snikt Marietje, dat zeg je maar om mij, maar het is niet waar. Je moet er niet meer naar toe gaan.
- Ik heb het heusch alleen maar verzonnen, herhaalt hij.
- Echt waar?
- Ja, eerlijk.
- Waarom doe je dat? Waarom maak je mij dan zoo aan het schrikken?
- Jij bent ook zoo'n kruidje roer me niet, zegt hij zacht verwijtend.
- En jij bent gemeen om zooiets leelijks te vertellen.
- Ja, vervolgt Dolf, die reeds spijt van zijn eerlijkheid begint te krijgen, maar dat ik er uit gevallen ben is werkelijk waar.
- En dat van die trein dan?
- Dat is ook waar: het was op het nippertje.
- Zie je wel, zegt Marietje en opnieuw vloeien haar tranen, ik wist het wel. Dat nare, gevaarlijke vak ook.
- Stil nu maar, troost de jongen en hij geeft het meisje een zoen. Dat van die trein lieg ik, die ging een heel eind verder voorbij.
- Hoe ver dan?
- Nou, laat eens kijken, minstens zoo ver als van hier tot de linnenkast.
Gedurende een week ondergaat Dolf de bekoring van het nieuwe. Zes dagen lang, als de tram een nauw dorpsstraatje inrijdt, klinkt voor hem het luiden van de stoombel, dat tusschen de lage huisjes weerkaatst wordt, als het bazuingeschal van een leger, dat in triomph een veroverde stad binnentrekt. In die dagen zijn de boerenwoningen en de dorspkerkjes klein, vriendelijk en frisch, als kleurige stereos- coopplaatjes en doet zijn hobbelende, puffende tram in geen enkel opzicht onder voor een internationalen exprestrein.
| |
| |
Daarna grijpt hem de sleur der regelmatigheid. Drie, vier keer per dag dezelfde rit, en bovendien begint het hem te vervelen, dat zijn tram steeds naar dezelfde dorpjes moet gaan en nooit eens een anderen weg kan volgen. De machine met haar vreemdsoortige appendages heeft voor hem geen geheimen meer. Hij weet nu het doel en hij kent de werking van alle kranen en afsluiters en zelfs de veiligheidsklep, die zoo geweldig kan sissen en blazen, maakt geen indruk meer op hem. Als hij tijdens het wachten in de stations niets te doen heeft, speelt hij een beetje met injecteurs en rempompen, welke toestellen, trots het lawaai dat zij maken, onbenullige en gevaarlooze stukken speelgoed zijn, waarmee hij naar verkiezing brandweertje, stoombootje of kanonnetje kan spelen. Dikwijls, als de tram in volle vaart langs den rechten landweg rijdt en de smalle slootjes in de weiden voorbij draaien als trage spaken van een groot wiel, verliest hij zich in gepeins en vergeet zijn omgeving van vuur en ijzer. Op de hobbelende locomotief, die zooveel leven maakt dat je, hard schreeuwend, zelf niet hooren kunt wat je zegt, gaat het denken vanzelf. Als je je gewoon laat gaan en je hoofd laat meeknikken op het schokken der wielen, krijg je een gevoel van slaperigheid en dan komen er, alsof je droomt, allerlei gedachten en geschiedenissen in je hoofd. Eerst beginnen de zuiger- en de trekstangen. Als de trein op volle snelheid loopt, zeggen zij: 'k heb een kip geslacht, 'k heb een kip geslacht. En dan geven de wielen op de verbindingsplaatsen van de rails antwoord: gemeen, gemeen. Of de machine zegt: naar Amerika, naar Amerika; en dan antwoorden de wielen: lekker, lekker. Ook is het mogelijk verschillende liedjes te zingen op de maat van het stampen der machine. Dat kun je heel lang doen, steeds weer een nieuwe melodie, totdat je van machine en liedje niets meer hoort en plotseling gewekt wordt door de stem van den machinist, die zegt dat de vetbak schoongemaakt moet worden. Die akelige, benauwde vetbak met zijn olie, zand en paardendrek, als die er maar niet was, zou het stokersbaantje nog zoo slecht niet zijn. Deze ijzeren kist met haar dreigende machinearmen die, god weet door welk onnoozel toeval plotseling in beweging kunnen gaan op het oogenblik dat hij er tusschen zit, is een nachtmerrie voor hem
| |
| |
geworden. 's Nachts droomt hij van twee geweldige krukassen, zoo groot als bergen, die langzaam naar elkaar toedraaien en waartusschen hij platgedrukt zal worden. Deze vetbak en dan nog het vroege opstaan om vier of vijf uur, er uit als iedereen nog slaapt en dan de straat op, goed of slecht weer met een ellendig wrak gevoel in je lichaam alsof je, niet nog een paar uur, maar minstens nog een dag of een heele week zou kunnen slapen.
Neen, denkt hij, goed beschouwd is het een vak van niets en Hein is een domme werkman die mij weinig leeren kan. Een echte machinist - en dat is Hein niet - moet zelf zoo'n machine kunnen maken, alles, tot het kleinste onderdeeltje.
- Dat is zoo, zegt de machinist, wiens meening hij eens over deze aangelegenheid vraagt, eerst moet je leeren bankwerken. Vraag aan de chef of je in de reparatiewerkplaats kunt komen. Er is op het oogenblik, geloof ik, een jongen noodig.
- Hoe laat beginnen ze daar 's morgens? informeert Dolf.
- Zeven uur.
Dat maakt in ieder geval een verschil van twee uur, denkt hij en hij besluit met den ingenieur over zijn opleiding te gaan spreken.
Mooier dan echt vuurwerk, meent Dolf, als hij, voor de eerste maal in de groote smederij komend een smid ziet, die op een wit-gloeiend stuk ijzer slaat en een regen van vonken om zich heen laat spatten. Het is een donkere ochtend en in de zwarte smederij, waar de dansende vlammen der drie vuren groote, bewegende schaduwen tegen de wanden werpen, waar een blauwe nevel van kolendamp zweeft en de smeden met hun kaneelbruine, behaarde armen in de rosse lichtwolk der vuurhaarden staan, hangt een sfeer van sombere, geheimzinnige kracht.
Visser, de smidsbaas, een man met een smal gelaat en een snor als een met Oost-Indische inkt geteekende accolade, waarvan de scherpe, stevig in elkaar gedraaide punten Dolf
| |
| |
doen denken aan een paar kleerhaken, neemt den nieuwen leerling-voorslaander op, als een officier van justitie een boef, die bij gebrek aan bewijs moet worden vrijgesproken. Hij draait even aan zijn knevel, schudt ontkennend het hoofd, keert zich om en laat den jongen midden in de smederij staan. Dolf, die deze houding niet begrijpen kan, stelt voor zichzelf vast, dat de baas een hekel aan hem hebben moet, hoewel hij zich niet herinneren kan den man eerder ontmoet te hebben. Misschien, denkt hij, is hij kwaad omdat ik mijn pet niet afgenomen heb en om verdere onaangenaamheden te voorkomen, neemt hij zijn pet in zijn hand.
Twee smeden hebben een grooten, wit-gloeienden ijzerklomp uit het vuur gehaald en dragen dezen tusschen sterke tangen naar het aambeeld van den stoomhamer. Omdat de ijzermassa veel hitte afstraalt, hebben zij hun handen bedekt met natte doeken, waaruit witte dampwolken opstijgen. De twee smeden, die van voren wit en van achteren zwart zijn, zien er uit als wezens uit een vreemde wereld van licht en vuur, die samen een ster dragen. Dan valt de zware stamper van den stoomhamer op het gloeiende blok. Het veroorzaakt geen slag, het dreunt alleen maar, alsof de geweldige hamer in een hoop watten inplaats van op een stuk ijzer terecht gekomen is. Steeds vlugger valt de hamer en naarmate de gloed van het ijzer vermindert, worden de slagen luider. Als het ijzer kersrood geworden is, zet men de machine stil.
Dat zijn nog eens smeden, mompelt Dolf bewonderend en op hetzelfde oogenblik merkt hij dat de baas hem roept.
- Een mooie voorslaander, zegt deze tot een anderen smid, hij slaat uit zichzelf al bijna dubbel.
Als Dolf dit hoort, begrijpt hij waarom de baas hem zooeven minachtend aangekeken heeft en hij neemt zich voor de menschen hier van zijn werken versteld te doen staan. Moeilijk is het niet, meent hij, als hij een smid den voorhamer ziet zwaaien, het lijkt zwaar, maar het is echt werk voor een man.
- Aanpakken is hier de boodschap, zegt Visser. Precies op de kop van den beitel slaan. Als je mist, breek ik je beenen. De linkerhand vast en de rechter los, langs de steel laten glijden.
| |
| |
Deze korte toespraak maakt den jongen zenuwachtig. Waar het raken van den kleinen beitelkop hem eerst al bizonder moeilijk voorkwam, acht hij het thans, na de bedreiging van den smid, een onmogelijkheid. Als hij den hamer voor den eersten slag boven zijn hoofd heft, knikken zijn knieën en hoewel hij denkt juist naast het aambeeld te zullen slaan, komt de slag, wonderlijk genoeg, precies op den beitel neer. Op het oogenblik dat de hamer stuit, knapt er iets in zijn hand en in zijn armen voelt hij een schok totaan zijn schouders, alsof hij door electriciteit getroffen is.
- Lieve hemel, steunt hij, daarvan breken mijn handen.
Maar weer moet de hamer omhoog en weer valt hij op den kleinen hatelijken beitel, die rustig overeind staat, als een klein kereltje dat hem uitlacht.
- Vooruit, roept de smid, harder!
Jawel, harder! Zijn armen worden in den breeden zwaai van den hamer bijna van zijn lijf gerukt en zijn pijnlijke handen kunnen den gladden steel niet meer vasthouden. Hij snakt naar adem en telkens als de hamer valt, wordt het beetje lucht dat nog in zijn longen rest, met een schok er uit geslagen.
- Harder, schreeuwt de smid. Maar het wil niet harder gaan, integendeel, het gaat langzamer.
Moeder, kreunt de jongen in wanhoop, ik kan het niet en ik moet, ik moet. Duizend kilo weegt die hamer, hij schijnt aan het aambeeld vastgeklonken te zijn en toch moet hij omhoog, telkens opnieuw. Hij ziet geen aambeeld, geen vuur, geen smid meer, alleen het kleine, blinkende vlakje van den beitel, waarop hij slaan moet, slaan, steeds weer slaan. De wereld om hem heen draait, maar het beiteltje blijft stilstaan, roerloos in het midden en daarop valt de hamer, keer op keer, opgeheven door zijn handen. Nog drie keer, nog twee keer kan hij hem optillen en dan zal het afgeloopen zijn. Maar reeds ligt de beitelpunt diep in de blanke wonde van het ijzer: nog maar een paar slagen en de staaf zal doorgehakt zijn. Deze zekerheid geeft den jongen nieuwe kracht. Hij vloekt gesmoord, perst zijn lippen op elkaar en heft met inspanning van al zijn kracht den hamer op. De stalen slinger suist door de lucht en daalt in machtigen zwaai van middelpunt-vliedende kracht.
| |
| |
En Dolf's moegebeukt, lang lichaam kan geen stand meer houden en buigt mee in de beweging van het metalen gevaarte, dat den beitel mist en op den grond naast het aambeeld terecht komt. Als een oude, slappe, met zaagsel gevulde pop, valt de jongen voorover en slaat met zijn kin op het aambeeld.
- Ezel, roept de smid nijdig, dat komt er nou van.
Doch Dolf hoort hem niet. Hij ligt met gesloten oogen op den grond en likt werktuigelijk het bloed van zijn lip. Hij denkt nergens aan, hij voelt geen pijn en ondergaat geen enkele gewaarwording. Hij wil alleen maar rusten, erg lang rusten en ademhalen.
- Gooi een bak water over zijn kop, dan komt hij wel bij, zegt iemand.
Wat een ploert, denkt de jongen, iemand die half dood is, met water gooien. En omdat de gedachte aan een koud bad hem doet rillen, opent hij zijn oogen en staat langzaam op. Nu pas voelt hij pijn, in zijn kin, in zijn armen en in zijn handen. Het smidsvolk staat om hem heen en kijkt hem zwijgend aan. Wat een gezichten, het lijkt wel of zij er aardigheid in hebben.
Nadat hij wat tot rust gekomen is, moet hij bij een anderen vuurwerker voorslaan. Deze jaagt hem minder dan de baas en hoewel hij het gevoel heeft dat hij het niet lang zal kunnen uithouden, brengt hij den dag toch tot een einde en gooit 's avonds, als de fabrieksfluit dreunt, zijn voorhamer neer met het vaste voornemen hem nooit meer aan te raken.
Doch dien avond komt er thuis weer rijst met vet op tafel en omdat de dokter gezegd heeft dat Marietje versterkende middelen hebben moet, besluit Dolf het werk in ieder geval nog aan te houden tot hij een nieuwe betrekking gevonden heeft.
- Je begrijpt niet wat het is, zegt hij als zij in bed liggen, tot zijn zusje. Ik ben heusch nog liever koudsmid of vuilnisman. Het vel van mijn handen is stuk en van binnen zijn de beentjes beslist kapot: ik kan niet eens een vuist maken.
- Het is akelig, vindt Marietje, ik begrijp niet waarom er geen prettige vakken zijn.
| |
| |
- Och, zucht de jongen, ik geloof niet dat er een prettig vak bestaat. Als je rijk bent, ja, dan doe je wat je wil, maar als je arm bent dan moet je geld verdienen.
- Zou jij graag rijk willen zijn?
- Ik wel. Misschien worden wij nog wel eens rijk, misschien vind ik nog eens een portefeuille met geld.
- Wat zou jij doen als je rijk was?
- Nou, zegt Dolf, eerst zou ik nog naar de smederij gaan, heel gewoon, alsof ik arm was. Als Visser dan zeggen zou dat ik harder slaan moest, zou ik hem uitlachen en zeggen, sla zelf maar harder. En als hij dan goed kwaad was, zou ik alle knechten een rijksdaalder geven of misschien een tientje en hem niets. En dan zou ik hem uitlachen en aju zeggen en in een auto stappen en wegrijden.
- Ja, maar wat zou je voor prettigs doen? vraagt Marietje.
- Wel, zegt Dolf verbaasd, dat is toch zeker iets prettigs?
- Ik bedoel iets koopen voor jezelf.
- Ik zou een schip koopen, waarvan ik zelf kapitein was en dan naar Amerika gaan of misschien nog iets anders, maar ik zou nooit meer rijst eten.
- Als je niet rijk bent, kun je het beste brandweerman zijn, vindt het zusje.
- Ik zal er eens over nadenken, antwoordt Dolf.
Na drie dagen als voorslaander te hebben gezwoegd heeft Dolf het gevoel aan het eind van zijn kracht gekomen te zijn. De baas heeft hem weer voor zich opgeëischt en hem laten slaan totdat hij er bijna bij neer viel. Dezen ochtend gaat Dolf met meer tegenzin dan ooit naar zijn werk en hij neemt zich vast voor, het plagen van dien stommen smid niet langer te dulden en hem, als de gelegenheid zich mocht voordoen, precies te zeggen hoe hij over hem denkt. Toevallig is Visser vandaag in een goede bui, hij is meegaand en maakt zelfs grapjes. Na het koffiedrinken is hij echter weder de oude, hij scheldt zijn leerjongen uit, plaagt hem met kleinigheden en laat hem harder werken dan noodzakelijk is.
- Toon nu eens dat je een kerel en geen jongejuffrouw bent, zegt hij.
| |
| |
- Jawel, mompelt Dolf, en toon jij nu eens dat je geen ellendeling bent.
Bij het beurtslaan, een werkje dat vlug en goed in de maat gebeuren moet, kan Dolf, door een plotselinge duizeling overvallen, zijn hamer niet vlug genoeg wegtrekken, waardoor de smid die met hem samen werkt, een slag op zijn hamersteel geeft. Dolf laat den gebroken steel met een kreet van pijn los en zijn hamer valt op den grond, juist voor Visser's voeten. De smid vloekt en de werklieden lachen hem uit, maar de jongen is ongevoelig voor hun spot. Onverschillig voor de scheldwoorden van zijn chef gaat hij, zijn pijnlijke handen over elkaar wrijvend en te moe om nog een stap te doen, op een werkbank zitten en neemt verbitterd zijn kameraden op. Nog nooit heeft hij zich zoo hulpeloos en stumperig gevoeld als op dit oogenblik. Men lacht hem uit omdat hij een groote slungel is, die nog niet eens kracht genoeg heeft om den voorhamer te hanteeren. Het is gemeen, denkt Dolf, zij zien toch wel dat ik mijn best doe. En moedeloos schudt hij het hoofd, hun onverbiddelijke hardheid niet begrijpend. Hij beseft nog niet, dat zijn onmacht voor deze mannen een gereede aanleiding is om hem te plagen. Deze kerels van spieren en staal, die alleen maar waardeering hebben voor spierkracht en brutaliteit, hebben een instinctieven afkeer van den bleeken, meneerachtigen jongen, dien zij beschouwen als een vreemden indringer. Dolf voelt hun vijandigheid, die zich demonstreert in duizend kleinigheden, maar begrijpen doet hij haar niet. In deze donkere werkplaats vecht hij alleen tegen een onzichtbaar leger van domheid en vooroordeel.
Tegen vieren komt de ingenieur in de werkplaats met een spoedreparatie; er zal vanavond gewerkt moeten worden en de mannen pakken flink aan. Visser loopt als een opgesloten roofdier door de smederij, van de vuren naar den stoomhamer en van den stoomhamer naar de werkbanken. Hij jaagt de werklieden op, maant hen tot meer spoed aan en gaat dan naar zijn plaats achter het aambeeld, pookt driftig in het vuur en duwt de luchtleiding zóó wijd open, dat de gloeiende kolen in een vuurzuil omhoog geblazen worden. Terwijl hij wacht op het heet worden van het
| |
| |
ijzer, tikt hij driftig met zijn smidshamer op het aambeeld en fluit daarbij een marsch, zoo nijdig en schril, dat het meer op vloeken dan op muziek lijkt.
- Kom Sloome, roept hij en hij slaat een gloeiend, week stuk ijzer op het aambeeld.
Hij beukt als een bezetene, voortdurend vlugger en Dolf volgt zijn slagen met den voorhamer, die vijf of zes keer zoo zwaar is. Hijgend en steunend hamert hij; de slagen ratelen in zijn ooren. Verdoofd door de snelheid en buitengewone inspanning, geraakt hij in een toestand van beneveling, waarin hij zijn eigen lichaamsbewegingen voelt en ziet als die van een blikken mechaniek-kereltje dat, heel gek, in regelmatige en hoekige bewegingen zijn romp voorover knikt.
- Vlugger, roept Visser en vanzelf, alsof zijn hamer niet door hemzelf, maar door de hand van den smid wordt op en neer bewogen, begint hij sneller te slaan.
De andere arbeiders lachen. Visser maakt er een grapje van: zelfs de sterkste en best geoefende smid zou in zulk een razend tempo niet kunnen blijven slaan. De smidsbaas, aangevuurd door de instemming en de bewondering zijner knechten, buit, in wreed vermaak, zijn grapje tot het uiterste uit.
- Dat is geen slaan, zegt hij. Harder! Het is je moeder niet.
Nu is Dolf het knikkende mechaniek-kereltje niet meer: hij is een getergde, afgebeulde jongen, een verbitterde, machtelooze zwoeger, een mensch, in opstand tegen een domme, vernietigende overmacht.
- Jij, ploert, wat wil je van mijn moeder, mompelt hij en op hetzelfde oogenblik verliest hij de macht over zijn handen, zijn armen heffen den zwaren hamer niet meer op voor een volgenden slag, doch slingeren hem weg in een hoek van de smederij.
- Fielt, hijgt hij, wat wil je van mijn moeder? Verder kan hij geen woord meer uitbrengen, zijn tong ligt als een stuk droog leer in zijn mond en zijn oogen schieten vol tranen.
- Daar zullen wij eens even rapport van maken, zegt Visser, maar hij breekt verbaasd zijn zin af, als hij ziet,
| |
| |
dat Dolf rustig zijn werkpak begint uit te trekken.
- Neem die hamer op, vervolgt hij in een poging om zijn gezag te herstellen.
- Neen, antwoordt Dolf, en hij schudt langzaam het hoofd, nooit meer.
Het is stil in de smederij, alleen de verbindingen der drijfriemen tikken met regelmatige tusschenpoozen op de metalen wielbanden. En in deze stilte, terwijl de werklieden hem zwijgend aankijken, komt Dolf tot rust en keert zijn zelfvertrouwen terug. Heel langzaam vouwt hij zijn werkgoed op, bindt het samen tot een pakje en zoekt onderwijl naar een woord, een scherp, vernietigend woord van afscheid, waarin hij al zijn haat, minachting en afkeer tot uiting kan brengen.
De opmerking van een smid, die zegt dat hij nu maar koekebakker worden moet, verstoort zijn gedachten en doet hem het juiste woord vergeten.
- Goeiendag, zegt hij, en werken jullie je hier maar dood. Ik heb het gelukkig nog niet noodig.
En met zijn bundeltje onder zijn arm gaat hij heen, er aan denkend, dat het morgen Zaterdag is en dat hij zijn vier gulden loon niet ontvangen zal.
Oom Frans heeft een costuum afgedankt en de broek daarvan heeft moeder voor Dolf in orde gemaakt: zijn eerste lange broek. Een vreemd gevoel, zoo'n paar wijde pijpen tot aan je schoenen en van achteren de groote bobbel van het kruis, dat veel te ruim is. Hoewel het dragen van een lange broek flink en degelijk is, geeft het toch een gevoel van onbeholpenheid en is het alsof je beenen opeens langzamer en met grootere passen zijn gaan loopen. Niettemin acht hij zijn voorkomen er op vooruit gegaan en zijn nieuwe broek sterkt dermate zijn gevoel van eigenwaarde, dat hij gaat solliciteeren naar betrekkingen die meer loon geven. Trots zijn meerdere indrukwekkendheid, is hij met het vinden van een nieuwen werkkring niet bizonder gelukkig. Nadat hij bij een grossier in rijwielonderdeelen, waar hij eenige dagen als magazijnbediende werkte, wegens he
| |
| |
snoepen van een roompudding, die in de huiskamer van zijn patroon stond af te koelen, ontslagen is, duurt het vier weken voordat hij weer aan het werk kan gaan. Achtereenvolgens oefent hij nu, voor een tijd van hoogstens veertien dagen in iedere betrekking, de ambachten uit van: letterschilder, horlogemaker, fietsenreparateur, winkelbediende en etikettenplakker in een fabriek van verpakte levensmiddelen. In al deze bedrijven doet hij een veelzijdige kennis op, waarmede hij zijn moeder tot wanhoop brengt en die Marietjes bewondering voor haar grooten broer gestadig doet toenemen.
- Wat moet er op deze manier van je terecht komen? zucht de moeder.
- Ik geloof, antwoordt Dolf, dat letterschilder eigenlijk nog het beste vak is. Die vent waar ik gewerkt heb, verdiende veel geld. Ga maar eens na, hij woont buiten op een villa, iedere dag eet hij iets fijns op zijn brood en op werkdagen draagt hij lakschoenen.
- Maar waarom ben je daar dan niet gebleven?
- Kon ik er dan wat aan doen, dat ik in die benauwde werkplaats de heele dag hoofdpijn had? Wacht maar, besluit hij, dat letterschilderen is heelemaal niet zoo moeilijk. De verdeeling, dat is de hoofdzaak. Laat mij nu maar eens gaan, jullie zullen wat zien: ik ga een boel geld verdienen.
- Wat wil je dan doen? vraagt Marietje.
- Dat is nog geheim, zegt Dolf, maar het is iets reusachtigs.
- Iets met machines?
- Neen, herneemt hij, veel fijner. En ik word er zelf de baas van. Dat is nog het mooiste van alles.
- Je bent gemeen, oordeelt Marietje, wier nieuwsgierigheid door Dolf's laatste uitlating geprikkeld is.
- Je kunt het toch nooit raden, plaagt hij.
- Ik wil het niet eens meer weten.
- Dat wil je wèl. Je moet er naar raden. Je kunt het zien als je op straat loopt.
- Vliegenier.
- Neen, lacht hij, het zit wel in de hoogte, maar veel lager.
- Glazenwasscher.
- Bijna; je moet er ook een ladder bij hebben.
| |
| |
- Ja, ik weet het, juicht Marietje, brandweerman!
- Och, zegt hij, je bent een eend, jij altijd met je brandweerman. Je begrijpt toch zeker wel dat het iets met schilderen te maken heeft? Ik zal het je maar zeggen: ik ga letterschilder worden.
- Nou, meesmuilt Marietje, als dat alles is. Van zoo'n vak behoef je heusch zoo'n drukte niet te maken.
- Als ik maar eerst een hoop geld thuis breng meisje, dan zul je wel anders spreken, antwoordt Rudolph geraakt.
Weken gaan voorbij en de moeder, die nog geen maal eten heeft kunnen koopen van de hoopen geld die haar ondernemende zoon haar beloofd heeft, zwoegt harder dan ooit. Haar handen vinden geen rust meer; als zij tot diep in den nacht onder het lamplicht heeft zitten naaien, spant haar lichaam zich in heftige zenuwkrampen, zoodra zij in onrustigen slaap gevallen is en trekken haar vingers krom, alsof zij, in machteloos verlangen, datgene uit de ruimte willen grijpen, wat haar gezin ontberen moet. Haar beenen worden stram; als zij alleen is klaagt zij over voortdurende moeheid en dikwijls schrikt zij midden in den nacht met een gil uit haar slaap wakker en gaat dan in bed overeind zitten. Als de kinderen bij haar gekomen zijn en zij verwezen naar hun witte slaapgezichten kijkt, overvalt haar een gevoel van verdriet en van eindelooze eenzaamheid. Dan voelt zij, met de twee kinderhanden in de hare, hun hulpeloosheid en zij weent stil, het moede, arme hoofd gebogen in diepen deemoed. Kinderen, zegt zij dan, en zij schudt ontkennend het hoofd, alsof zij het opgeeft om te trachten deze harde, machtige wereld te begrijpen, kinderen ik ben zoo moe, zoo moe jongens.
Marietje weet het nog niet zoo goed, zij kijkt haar moeder aan met oogen waarin alleen medelijden, doch geen begrijpen is en zoent de gerimpelde, bevende hand. Maar Dolf voelt iets warm worden in zijn keel en hij ondergaat hetzelfde gevoel van machteloosheid, dat zijn moeder het hoofd doet buigen. En als hij in het keukentje water haalt om moeders polsen te wasschen, blijft hij peinzend bij de kraan staan en schudt langzaam het hoofd, in vaag begrijpen. Zij moet het alleen doen, denkt hij, overal zijn vaders die werken en
| |
| |
zij doet het alleen. Mijn schuld is het, ik moet beter naar werk zoeken en meer verdienen. En niet begrijpend dat het zijn natuur is die hem al eenige keeren met de maatschappij in conflict heeft gebracht, beschuldigt hij zichzelf in eerlijke verontwaardiging van luiheid.
- Moeder, zegt hij dan hartstochtelijk, waarachtig, nu zal het uit zijn. Ik ga voor je werken en veel geld verdienen.
En de moeder glimlacht zacht om zijn kinderlijk vertrouwen en om die steeds weer met overtuiging herhaalde belofte, waarin zij niet alleen lichtvaardigheid, maar waarin zij toch ook zijn liefde voelt.
Het is een winkel met twee hooge ramen, naast elkaar, die door den ronden boog aan den bovenkant eenigszins op kerkramen gelijken. Achter een der ramen hangt een, met onregelmatige en scheeve letters beschreven stuk papier, waarop te lezen staat, dat de bekende meubelzaak van Hans Hofman binnenkort geopend zal worden. De winkel ligt juist tegenover een hooge brug en er is daar veel verkeer van voetgangers en automobielen en van vrachtwagens, die met oorverdoovend lawaai langs de bultige helling naar beneden rollen, als knikkers over een waschbord.
Rudolph steunt met zijn ellebogen op de ijzeren brugleuning en bekijkt in gedachten verzonken de twee met krijt besmeerde winkelramen. De brugleuning is door ijzeren paaltjes in acht vakken verdeeld en in elk vakje heeft hij minstens al vijf minuten steun voor zijn armen gevonden.
Och, zucht hij, wat ben je een stumper, jongen. Een keer moet de eerste zijn en als je nu niet durft, komt er nooit iets van. Maar misschien neemt hij geen letters op zijn ramen. Onzin, een winkel moet een opschrift op de ruiten hebben. Het is best te probeeren: iemand die zelf zulke hanepooten schrijft, zal ook zoo nauw niet kijken. Dit laatste argument, dat hij zichzelf reeds herhaaldelijk heeft voorgehouden, doet hem tenslotte zijn aarzeling overwinnen en hij stapt den winkel in.
| |
| |
- Ja, antwoordt de toekomstige eigenaar van de bekende meubelzaak, op zijn vraag of de ruiten beschilderd moeten worden. Wat kost het dan als je op de twee ramen met groote letters zet: moderne meubelen. En op het ruit van de deur mijn naam, Hans Hofman, maar mijn naam in schrijfletters.
Dolf denkt na. Dat ‘moderne meubelen’ zal hij er misschien wel behoorlijk afbrengen, maar met die schrijfletters wordt het moeilijker.
- Zes gulden, zegt hij na eenig aarzelen.
- In orde, besluit de winkelier. Maar het moet gauw gebeuren. Kan het vandaag nog?
Dolf geeft niet dadelijk antwoord: de schrijfletters zitten hem een beetje dwars. Hij onderschat de moeilijkheid van het schilderen op het steile glas niet, maar hoopt het te zullen klaarspelen. Echter bezorgen die regelmatige, moeilijke schrijfletters hem nu reeds een hevige transpiratie.
- Waarom neemt u geen blokletters? Dat laatste woord klinkt in ieder geval vakkundig, meent hij. Blokletters zijn veel moderner.
- Neen, zegt de man, mijn naam moet in schrijfletters.
- Blokletters zijn ook een gulden goedkooper, probeert hij nog eens met den moed der wanhoop.
- Schrijfletters, herhaalt de winkelier onvermurwbaar.
- Goed, berust hij dan, ik kom over een uurtje.
In de eerste vijf minuten nadat hij den winkel verlaten heeft, is hij neerslachtig en hij herhaalt telkenmale fluisterend de twee hatelijke schrijfletterwoorden, waarin zijn lot besloten ligt: Hans Hofman. Hoe meer hij echter zijn woning nadert, des te opgewekter wordt hij. Vandaag zal het geldverdienen immers gaan beginnen? Door die schrijfletter-geschiedenis moet hij zich maar zien heen te slaan. Op welke wijze hij dat doen moet weet hij nog niet, maar hij overtuigt er zichzelf van dat dit wel in orde komen zal. Een mooi begin anders, denkt hij, zes gulden, daar gaat misschien een rijksdaalder voor penseelen en verf af, dat is drie en een halve gulden winst en dan heb ik de penseelen ook nog over. Een paar uurtjes werk en het is in orde, dat noem ik nog eens geld verdienen.
Moeder staat een beetje wantrouwig tegenover zijn
| |
| |
optimisme en pas nadat hij haar aan het verstand gebracht heeft, dat hun toekomst van deze eerste uitgave afhangt en dat hij haar binnen enkele uren meer dan het dubbele zal terugbrengen, geeft zij hem aarzelend een rijksdaalder.
- Je weet toch wel heel zeker dat het in orde komt? vraagt zij ongerust.
- Dat zul je eens zien moeder, lacht de jongen. Als ik terug kom, zal ik meteen een pond kopvleesch meebrengen.
- Neen, zegt zij, dat komt toch niet meer gaar. En denk er om, geen sigaretjes koopen, het is mijn laatste geld.
- Dacht je dat? vraagt Dolf verontwaardigd. Dacht je dat ik zóó gemeen was?
In den verfwinkel koopt hij voor een daalder een mooie, zware, ronde tube decoratieverf en nadat hij een kluwen touw, een stuk krijt en een paar penseelen heeft aangeschaft, blijkt het dat hij pas twee gulden en dertig cent besteed heeft.
Ik heb alles, gaat hij na, behalve een stokje om op te steunen en dat zal ik in de winkel wel vinden. De twee dubbeltjes die over zijn, is zuivere winst, daarvoor kan ik best een doosje sigaretten koopen. Natuurlijk niet, zoo heeft moeder het niet bedoeld, zij bedoelde dat ik het geld zou uitgeven, voordat ik die verfrommel gekocht had.
De hooge trap van den meubelmaker staat een beetje wankel op de bolle keien en met een groot raam, dat breken kan, vlak voor je neus, is zooiets erg onaangenaam. Dertig centimeter hoog, meet Dolf, dat is nog grooter dan de letters van de koffiewinkel hiernaast, prachtig! Hij spant zijn met krijt ingewreven touwtje en slaat twee dunne lijnen op het glas. Het begin, mompelt hij tevreden, het valt erg mee. Maar die schrijfletters, potverdikkeme.
De verdeeling van het woord ‘moderne’ vraagt zijn volle aandacht. Als hij na een half uur hiermede bijna gereed is, komt hij tot de onaangename ontdekking, dat het woord een stuk uit het midden zal komen te staan. Ze zijn te smal, maar de vorm is best, mompelt hij, met één oog dichtgeknepen zijn krijtteekening beschouwend. Een nieuwe verdeeling geeft een beter resultaat, het woord staat er nu goed op en het schilderen kan beginnen.
Het uitsmeren van de dikke, stroopige verf, waarvan hij een hoopje in het deksel van een schoensmeerdoosje heeft
| |
| |
uitgeknepen, is een ontzettend moeilijk werk. Pas nu hij al zijn geld heeft uitgegeven en aan het schilderen moet gaan, herinnert hij zich dat verf met een soort olie, waarvan hij den naam vergeten is, verdund moet worden. Ook schiet hem nu te binnen, dat de decorateur, bij wien hij een paar weken werkte, penseelen met lange haren gebruikte, terwijl de haren van zijn penseelen bizonder kort zijn.
Hoe noemde hij die dingen ook weer? Juist, Lyonsche kwasten. Stomme eend die ik ben: ik heb waterverfpenseelen gekocht. Nu moet het maar zoo. Maar die schrijfletters? Enfin, eerst dit.
De weerbarstige verf laat zich niet uitsmeren en nadat hij tallooze keeren op en neer gestreken heeft, begint de eerste poot van de letter M, die krom is als het been van een paardrijder, een verdacht relief te vertoonen.
Neen, zucht de schilder, zonder die beroerde olie speel ik het nooit klaar. En met een enkelen veeg van zijn zakdoek verwijdert hij het resultaat van een kwartier ingespannen werken. Boven op zijn trap zittend, blikt hij besluiteloos om zich heen en kijkt de voorbijgangers aan, alsof hij verwacht dat dezen hem uit zijn moeilijkheid zullen helpen. Zijn oog valt op een rijwiel dat tegen de winkelpui staat. De fiets heeft een olielantaarn en, een ingeving krijgend, glimlacht Dolf tegen dat kleine, vette dingske, alsof het leeft en zijn beste vriend is.
Juist, die vent is in de kamer. Ik kan het probeeren. Wat hindert het? Als het maar olie is.
Wat er precies in het lampreservoirtje zit, kan hij niet vaststellen, doch het is vet, het riekt naar petrolie en het laat zich uitstekend met de verf vermengen.
- Als koek gaat het, glimlacht hij gelukkig, als hij even later zijn mengsel op het glas smeert. Je moet alles toch maar weten. Niet te dik: donders, die letters gaan huilen, de verf loopt weg.
Als de eerste letter klaar is, rekent hij uit dat hij nu al ongeveer een kwartje verdiend heeft, de schrijfletters niet meegerekend. En 't gaat natuurlijk hoe langer hoe vlugger, spreekt hij zichzelf moed in. Zoo'n O is toch eigenlijk een lastige letter, aan twee kanten precies gelijk en dan die ellendige ronde hoeken. Neen, oppassen een beetje, hij huilt weer.
| |
| |
Een O met een snotneus; de zakdoek moet er bij komen. Toch een zwaar werk is het. Als je het niet weet, zou je 't niet zeggen, maar het is wel even zwaar als voorslaan: je zweet er tenminste even hard van. En dan die wiebelende trap! Een echte schilder zou het zelfs op zoo'n trap niet uithouden.
- Wat een prutser, zeggen een paar voorbijgangers, die naar hem blijven staan kijken.
Bepaald een paar vaklui, denkt hij. Ik wilde dat ze maar weg waren. Gelukkig heeft die meubelbaas niets gehoord.
Als de mannen heengegaan zijn, daalt Dolf van zijn trap af, om eens te kijken of zijn letters er werkelijk zoo slecht uitzien. Zij staan er zoo kwaad niet op, integendeel heel duidelijk en flink, alleen de E staat een beetje schuin. Omdat ik het weet, denkt Dolf, als je het niet weet, zie je het beslist niet. Die lui zijn natuurlijk jaloersch omdat ik het werkje heb. Het gaat anders uitstekend: nog één letter en het eerste woord is klaar. Ik mag trouwens wel een beetje voortmaken, over een paar uur is het donker. Maar dan komen die beroerde schrijfletters nog, daarop moet ik iets zien te vinden. Enfin, eerst maar het woord Meubelen.
Het is al duister geworden, als hij achter de letter N een mooie, vierkante punt schildert, omdat hij nog een beetje ruimte over heeft. Zijn hand is tijdens het werken onvast geworden en nu hij met zijn verfdoek zijn bezweet voorhoofd afveegt, beeft zij hevig, alsof hij inplaats van te hebben geschilderd, voor het aambeeld gestaan heeft. Met een blik vol afkeer en weemoed kijkt hij naar de deurruit, die nog steeds wacht op die verdomde schrijfletters.
Mijn winst en moeders rijksdaalder, denkt hij bezorgd. Ik moet zien dat ik hem iets wijsmaak, hij ziet er zoo kwaad niet uit. Als ik maar eerst het geld heb. Maar wat moet ik zeggen?
Zonder tot een vast plan te zijn gekomen, gaat hij den donkeren winkel in en vraagt zijn opdrachtgever om zijn zes gulden.
- Ja, zegt de man, maar hoe zit dat met mijn schrijfletters?
- Ja, ziet u, liegt Dolf met de vindingrijkheid der wanhoop, dat zal mijn broer morgen doen, die is speciaal in schrijfletters.
| |
| |
- Goed, antwoordt de man welwillend, dan zal ik je broer morgen ook wel betalen.
Mis, denkt hij, daar gaat moeders laatste rijksdaalder en hij balt zijn hand in zijn zak tot een vuist. Doch zijn trouwe vriend, de armoede, geeft hem een nieuwe leugen.
- Weet u, zegt hij zacht, als mijn broer het geld ontvangt, krijgt mijn moeder er geen cent van thuis, hij verdrinkt alles.
- Nou, meent de meubelmaker, daarover zou ik mij maar geen zorg maken. Ik geef zoo'n zuiplap geen cent; jij kunt het geld komen halen.
- Als hij dat hoort, slaat hij mij dood, zegt Dolf gesmoord. Hij is zoo valsch en zoo sterk.
De man kijkt hem aan en schudt het hoofd. Dolf's wanhoop laat hem koud: hij moet zijn naam in keurige schrijfletters hebben.
Die knul staat mij te bedriegen, denkt hij.
Doch hoewel hij op dat oogenblik liegt, bedriegt Dolf hem niet, hij vecht alleen voor de paar gulden, waarop hij strikt genomen geen recht heeft, maar die hij toch in uren lang wanhopig ploeteren verdiend heeft.
Heel lang duurt het, voordat de man er toe te bewegen is hem dan tenminste maar een rijksdaalder voorschot te geven.
Die riks ben ik kwijt, denkt de winkelier, terwijl hij den langen slungel naoogt, die langzaam, met vermoeide schreden de hooge brug bestijgt.
Zuchtend bepaalt Dolf zijn winst: een stuk of wat verknoeide penseelen, een halve tube verf en dan honger, hevige, knagende honger.
En toch heb ik die uitzuiger nog fijn voor een rijksdaalder te pakken gehad, denkt hij glimlachend. Ik zal iets lekkers mee naar huis nemen. En hij koopt voor moeder een sinaasappel en voor Marietje en voor zichzelf een reep chocolade.
Leenheer, die een grauw, leverworstkleurig gezicht heeft en door zijn werklieden de Zure genoemd wordt, is de
| |
| |
eigenaar van het kleine machinefabriekje en Hendrik, die in zijn dikke, roode wang een lidteeken heeft als een bijlhouw in een appel, is zijn chef-monteur. Chef is eigenlijk een te weidsche benaming voor Hendrik's machtspositie, daar hij slechts het toezicht heeft over een personeel dat alleen uit Dolf bestaat. Hendrik verzorgt den electrischen aanleg in de diamantslijperijen en monteert daar diamantsnijmachines, welke door de draaiers en de bankwerkers in het fabriekje worden gemaakt. Dolf moet op diens bevel Chef tegen Hendrik zeggen, maar het fabriekspersoneel noemt hem eenvoudig en familiaar Dronken Hendrik. Als je fooien krijgt, heeft de chef gezegd, dan zijn ze voor mij. De menschen geven jou maar iets voor de aardigheid, om van je af te zijn, want zij weten net zoo goed als jij, dat je nog niets kunt en dat ik al het werk doe.
Hoewel Dolf de geschonken dubbeltjes en kwartjes heef goed gebruiken kan en het onredelijke van Hendrik's eisch hem hindert, stelt hij zijn chef trouw alle fooien ter hand. Dit geld brengt woekerrente op, want Dolf verknoeit veel meer aan electrisch materiaal, als hij, nadat Hendrik zich een roes gedronken heeft aan de jenever welke hij voor de gekregen dubbeltjes kocht, diens werk overneemt en naar eigen kennis en inzicht de installatie afmaakt. Als de chef ergens op een zolder of in een hoek ligt te ronken, is Dolf in zijn element, vooral wanneer de leiding waaraan gewerkt moet worden reeds aan het electrische net is aangesloten. Hij voert den geheimzinnigen stroom langs elk metalen voorwerp dat eenig geleidingsvermogen heeft. Hij voedt gloeilampen langs een electrischen weg, welke samengesteld is uit tangen, scharen en schroevendraaiers, hij heeft zelfs ontdekt dat de stroom door een gewoon potlood heengaat en dat een klein motortje gerust kan worden aangesloten op de baleinen van een oude parapluie. Hij veroorzaakt heele series kortsluitingen, vonk- en knaleffecten, hij buigt dunne, metalen pijpjes in de meest fantastische vormen, terwijl het magazijn van De Zure, dat onder Hendriks beheer staat, hem al het materiaal verschaft, dat noodig is voor het model van een uitvinding, waarmee hij in de toekomst een botsing tusschen twee treinen onmogelijk hoopt te maken. Al deze vermaken en nuttige ervaringen worden
| |
| |
bovendien iedere week met een salaris van vijf gulden beloond.
In de groote diamantslijperijen, waar de arbeiders zich vervelen, terwijl hun stalen schijven in duizelingwekkend snelle wenteling de kleine diamantjes polijsten, hoort Dolf veel wat beter niet gehoord kan worden door een jongen die tot man rijpt. Het zijn eigenaardige pretmakers, deze diamantslijpers, zij schreeuwen elkaar over hun trillende werkbanken heen de liederlijkste taal toe en de jongen staat er verbaasd van, dat deze groote, volwassen mannen met een onbewogen gezicht, alsof het heel gewoon is, schunnigheden zeggen, die veel erger zijn dan de gemeene woorden die jongens elkaar geheimzinnig toefluisteren. Dolf voelt het als een onaangename moed van deze mannen dat zij, nog wel in tegenwoordigheid van vrouwen, de onbehoorlijks te dingen zeggen, die hij dikwijls maar half begrijpt, doch waarachter hij de aanwezigheid waarneemt van een vreemd genot, dat hem warm maakt en dat hem tegelijkertijd een gewaarwording van schaamte geeft. Ja, hij schaamt zich, want trots den vreemden prikkel die de woorden dezer slijpers hem geven, krijgt hij een onbehagelijk gevoel en aan het warm worden van zijn gezicht voelt hij dat zijn wangen kleuren. Het meest schaamt hij zich voor de vrouwen, die hem dikwijls lachend aankijken, alsof zij begrijpen waaraan hij denkt en hem om zijn gedachten bespotten.
Het is gek, denkt hij, ik stel mij dwaas aan. Zooiets is heel gewoon voor groote menschen en het is geen wonder dat zij om mij lachen als ik zoo gek doe. Hij tracht met de anderen mee te doen, doet alsof hij hun toespelingen en grollen begrijpt en alles erg grappig vindt. Maar toch, ondanks zijn pret en het nieuwe, warme verlangen dat in hem ontwaakt, voelt hij een hevigen afkeer, heeft hij een immense angst voor deze mooie, lachende vrouwen en minacht hij de mannen, ondanks hun moed. Nooit en nergens heeft hij groote menschen op deze wijze hooren spreken en hij zou het vreeselijk vinden als zijn moeder er bij tegenwoordig zou zijn als deze dingen werden verteld.
Een der slijpers, een dikke man met kussentjes op zijn vingers, vraagt hem, zoo luid dat iedereen het hoort, iets
| |
| |
erg gemeens. Dolf vermoedt, neen hij wéét wat de man bedoelt, maar omdat hij zich schaamt en zich wel voor iedereen zou willen verstoppen, haalt hij verlegen zijn schouders op en zwijgt met een fel-roode kleur op zijn wangen.
- Nou, wat heb ik je gezegd, Leentje? vraagt de man triomphantelijk aan een der vrouwen.
- Och, zoo'n lobbes, kijk hem eens schattig kleuren, zegt het meisje en zij knijpt zacht in Dolf's wang.
Rudolph voelt zich beschaamd als een schooljongen, die voor de klas van den onderwijzer een tik gekregen heeft. De zachte, liefkoozende aanraking dezer vrouw, ondergaat hij als een vernedering en hij griezelt van haar warme vingers.
Nou nog mooier, denkt hij, denk je soms dat ik mij door een vrouw voor de gek laat houden? Ik begrijp het wel en jullie kunnen voor mijn part allemaal naar de maan loopen.
Toch blijft hij staan als het meisje hem lachend aankijkt en hij geeft vriendelijk antwoord als zij hem vraagt hoe oud hij is. Het is eigenlijk ook wel aardig dat zij juist met hem wil praten, terwijl er toch zooveel andere mannen hier zijn en ook zit er iets prettigs en nieuws in de brutale meisjesoogen die hem lachend aankijken. Zijn blauwe jas met de opstaande kraag staat hem heel goed en het is daarom niet zoo wonderlijk dat het meisje hem aardig vindt.
Omdat Hendrik zoo dikwijls een stil hoekje opzoekt, waar hij rustig zijn apothekersfleschje kan leegdrinken en omdat Dolf weetgierig is en een buitengewonen werklust heeft, wordt de leerling spoedig bevorderd tot hulpmonteur en verzekert zijn chef hem, dat hij bij de Zure op salarisverhooging zal aandringen.
- Ik meen het, zegt Hendrik, je werkt als een volslagen monteur. Ik heb vertrouwen in je en daarom ga ik nu een uurtje naar De witte ballon op de hoek. Als de Zure mocht komen, dan ben ik even telefoneeren en als je iets niet weet dan kom je maar even naar mij toe.
En juist op dezen dag, nu zijn chef hem zoo duidelijk gezegd heeft hem ten volle te vertrouwen, moet Dolf tot de onaangename ontdekking komen, dat de beroemde en ingewikkelde ster-driehoek-schakeling, welke hij reeds ecnige keeren haarfijn aan moeder en Marietje heeft uitge- | |
| |
legd, in de practijk onoverkomelijke moeilijkheden oplevert Twee maal teekent hij het heele schakelschema met potlood op den witten, gepleisterden muur en twee maal veroorzaakt hij kortsluiting op het oogenblik dat hij, in de vaste overtuiging dat zijn motor nu zal gaan draaien, den afsluiter inzet.
- Neen, mompelt hij, zoo moet het toch goed zijn. Er is met die motor iets niet in den haak. Ik ben toch waarachtig geen kind: hier, de draden van de aansluiting, zoo, naar de zekering, alles is in orde. En toch, dat ellendige ding loopt niet. Dan gaat hij weer naar zijn teekening, foltert zijn hersenen met nieuwe, ingewikkelde, zelf ontworpen schema's, zoekt en beproeft in stijgende opwinding, totdat hij eindelijk de goede verbindingen gevonden heeft.
In de nachten die op deze dagen van inspanning volgen, slaapt hij onrustig; angstwekkende droomen benauwen hem en doen hem dikwijls met een kreet ontwaken. Dan ziet hij spinnewebben van leidingdraad, waarin hij verward geraakt is en langs de draden nadert de stroom, langzaam kruipend als een afschuwelijke, roode rups, die hem straks aanraken en dooden zal. Regelmatig en dikwijls keert de droom terug waarin hij opgesloten is tusschen twee donkere, geweldige rotsblokken, die elkaar langzaam doch onfeilbaar zeker naderen en waartusschen hij verpletterd zal worden. Als de rotsen dicht bij elkander gekomen zijn, veranderen zij, zonder dat de overgang zichtbaar is, in twee groote, stalen krukassen. Deze beginnen snel te draaien en draaiend naderen zij hem, slaan hem omlaag in den diepen afgrond, waarin het gloeiend heet is en die stinkt als de vetbak van een locomotief. Op het oogenblik dat de wentelende krukassen hem te pletter zullen slaan, ontwaakt hij, hijgend adem halend alsof hij hard geloopen heeft. Langzaam dringt dan de werkelijkheid tot hem door en gerustgesteld ziet hij, dat hij veilig in bed ligt en dat de twee lichtende rechthoeken boven zijn hoofd veroorzaakt worden door het schijnsel van de straatlantaarns, dat tegen het plafond slaat.
Bij een moeilijk werkje, ziet hij zich genoodzaakt den raad van Hendrik te gaan inwinnen en hij zoekt hem op in De witte ballon. Het is een klein, donker kroegje met zwart
| |
| |
geteerde muren, een bruinen balkenzolder en een toonbank met een zinken blad. Hendrik zit aan een tafeltje in den versten hoek en speelt kaart met een haveloozen kerel. Beiden hebben een aantal groezelige, vette speelkaarten als een waaier in hun hand en als zij een kaart neergooien, slaan zij hard op het tafelblad, alsof zij het stukje carton door het hout heen willen slaan. In de kroeg hangt een blauwe tabakswalm, het stinkt er naar verzuurd bier en gebraden uien en in Dolf roept dit mengsel van bekende geuren de herinnering aan zijn vader wakker. Misschien is deze nu al rijk of zit hij ook als een arme zwerver ergens in Amerika aan een tafeltje te kaarten, tenminste als daar ook van deze soort kroegen zijn en arme zwervers, zooals deze vent. Nu hij aan zijn vader denkt, komt de man aan het tafeltje hem opeens minder afstootelijk voor en zonder zich te bedenken gaat hij naast Hendrik zitten. Hij hoort dat de man zoo nu en dan iets in een vreemde taal zegt en daarbij met zijn vuist op het tafeltje slaat. Het zijn Fransche vloeken, denkt Dolf, en er is bewondering in den blik waarmee hij naar de bruine, beenige handen van den man kijkt, die snel en vaardig een sigaretje rollen. Die heeft beslist meer van de wereld gezien, meent hij, en hij tracht te raden welk beroep deze man uitoefent. Gemakkelijk is dit niet en na scheepskapitein of ontdekkingsreiziger met het oog op 's mans geringen welstand te hebben verworpen, besluit Dolf dat alleen het gemeene, doch avontuurlijke beroep van slavenhandelaar nog overblijft.
- Morbleu! roept de man op Dolf's vraag of hij in Zuid Amerika geweest is, Argentinië of ik dat ellendige land ken? Beunos-Aires, la Plata en Montevideo, de groote vleeschmolen, de vergaarbak van het geboefte van de heele wereld. Neen, mon gamin, in dat land wordt een arme drommel niet rijk. Trouwens, rijk wòrden doen de menschen nergens, ik doubleer, ze gappen zich rijk. Voilà. Hier, twee azen.
- Ja, vervolgt de man, en hij rolt weer vlug een sigaret zonder er zelfs naar te kijken. Mij behoeven ze van de wereld niets te vertellen, ik droom de landkaart, mon vieux, van Hammerfest tot Vuurland en van Allaska tot Madagaskar. Eh bien, één groote zwijnenstal, leugen, corruptie
| |
| |
en huichelarij. De wereld is een knikker, die in den drek gerold is en daarin is blijven liggen. Allons, jij geeft, Hendrik.
Zwijgend kijkt Dolf den man aan, die zoo goed sigaretten kan rollen en in het Fransch vloekt. Hoewel het hem vreemd voorkomt, dat iemand die zooveel van de wereld gezien heeft zoo arm kan zijn en daarbij alles zoo slecht kan vinden, voelt hij zich toch tot hem aangetrokken.
Misschien, overpeinst hij, is hij eens onschuldig veroordeeld of hebben ze hem erg bedrogen. Of hij heeft een beroep gehad waarbij hij erg hard heeft moeten werken en weinig verdiende. Werkman is hij niet, daarvoor spreekt hij te fatsoenlijk en daarvoor houdt hij zijn jeneverglas te netjes vast. In ieder geval is hij aan lager wal en dat is jammer, want zijn gezicht past bij een mooi costuum en hij spreekt zoo deftig als een dokter.
- Fini! roept de man en hij gooit zijn kaarten op tafel. Jij, zegt hij tot Dolf, jij denkt dat het gindsch een paradijs is. Ja mijn jongen, er was een tijd waarin ik dat ook dacht. Nom d'un nom, ik wilde dat het nog zoo was.
Als Dolf hem aarzelend gevraagd heeft wat zijn beroep is, begint de man te lachen en legt zijn handen op den schouder van den jongen.
- Alles, mijn jongen, antwoordt hij en hij ziet hem met zijn groote, grijs-blauwe oogen die vochtig zijn, even onbewegelijk aan. Ja, mon gamin, vervolgt hij zacht glimlachend, alle vakken heb ik gehad, maar één vak was het voornaamste en daarmee is geen centime in de wereld te verdienen. Dat is een goed vak, vriend, hetzelfde dat jij hebt: jong zijn, een betrekking die niets betaalt, maar waarbij geen patroons zijn.
Neen, denkt Dolf, hij is dronken, dàt is geen antwoord en zonder het te weten schudt hij het hoofd.
- Neen, vervolgt de man, je begrijpt mij niet, troost je, vriend, ik begrijp het zelf niet. Maar de wereld, die verstandig is, snapt het zooveel te beter.
- Dat is ook àl te gek, mengt Hendrik zich lijzig in het gesprek, jong zijn is ook geen vak, da's goed voor kleine kinderen.
- Je hebt gelijk, mon cher cochon, een vak is het niet, een zegen is het. Bien, mon garçon, stoor je niet aan deze
| |
| |
jenever slurpende wereldmeening, ga jij je gang maar, je oogen zeggen mij dat jij het bij het goeie eind hebt. Amerika is geen slecht land, m'n jongen, en de heele wereld is één groot paradijs. Ik ben een ouwe praatjesmaker, maar als je je heele leven niets anders gedaan hebt dan schilderijtjes maken met koetjes er op, bruine koeien, witte koeien, gevlekte koeien, mooie kalveren met of zonder moeder, och, dan krijg je op het laatst zelf een koeiennatuur, dan wordt je oordeel een beetje kalfachtig. Neen, mon gosse, geen beter ding op de heele wereld dan de wereld zelf, als je maar nooit op reis gaat zonder wat romantiek in je koffer.
- Meneer is zeker schilder, zegt Dolf.
- Ja schilder, artiste peintre, saltimbanque, koeienfabrikant. Alle vleeschmolens van la Plata hebben samen nog niet zooveel koeien gemalen en in blik geperst, als ik al in mijn leven geschilderd heb. Een mooi werk vriend, maar het is mooier het niet te doen, beter is het te kijken naar de koeien die in de weide loopen.
- Het is een moeilijk werk, vindt Dolf.
- Moeilijk, ja, zucht de man, moeilijk voor jonge menschen en toch, toch heb ik het mijn heele leven gedaan. Eh bien, lacht hij en hij geeft een slag op de tafel en begint een Fransch lied te zingen.
Dolf luistert verbaasd en verheugd herkent hij de melodie van een marsch die Huup eens voor hem gezongen heeft.
- Wat, zegt hij getroffen, het lied van het vreemdelingenlegioen?
De man houdt op met zingen en brengt zijn bruine hand in saluut naar zijn grijzende haren.
- Salut à la jeunesse, zegt hij zacht. Uitvaagsel, mijn jongen, daar aan den rand van de woestijn, maar jeugdig, eeuwig jong, kwajongens, weggeschopt uit de maatschappij, reizigers zonder bagage, alleen een hart vol jeugd en een kop vol romantiek. Ja mijn jongen, zoo is het, zegt hij glimlachend en hij tikt met zijn vingertop op Dolf's wang. En kijk in het vervolg niet zoo verbaasd meer als iemand geen mooi pakje aan heeft. Denk er maar aan, dat het niet altijd de beste menschen zijn die goed gekleed gaan. Au revoir, besluit hij en hij draait zich om en loopt kaarsrecht, als een militair, de deur uit.
| |
| |
Dat is pas een kerel, denkt Dolf, als een koning loopt hij en hij trekt zich van de heele boel niets aan.
- Da's Ferdinand, het mankeert hem hier een beetje, zegt Hendrik en hij legt zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd.
- Zoo, dacht je dat, antwoordt Dolf bits en kijkt zijn knikkebollenden chef minachtend aan.
Als zoo'n man mijn vader nu eens was, denkt hij.
Thuis vertelt hij dien avond dat hij een held gesproken heeft. Als hij op bed ligt, tracht hij het soldatenliedje te zingen, doch hij kan zich de melodie niet herinneren. En hij slaapt in terwijl hij kijkt naar een lange rij soldaten, die in de gloeiende zon door het witte woestijnzand loopen en geen andere bagage bij zich hebben dan een handvol licht, dat schittert als geslepen diamant. Morbleu, zegt een man met een bruin gezicht, dat beteekent blauwe dood; Dolf, jij denkt te veel aan de meisjes, ik schilder maar liever koeien, daarbij blijf ik jong. Dan lacht de man en zijn vingers rollen vlug een sigaret die wit is en die zoo lang wordt als een eindelooze landweg.
|
|