| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Dezen weg heeft de jongen reeds menigmaal afgelegd en hij zou hem met gesloten oogen kunnen loopen. Hij kent alle straten en elk huis, hij weet hoe de etalages der schamele, kwijnende winkeltjes er uitzien, hij kan de namen op de emaille- en geschilderde naamplaatjes droomen en hij weet welke voorletters bij elken naam behooren. Zonder er naar te kijken, zou hij het groen geschilderde ijzeren hek van het kerkje, dat hij heeft zien bouwen, kunnen teekenen; hij weet dat er op het pleintje, voor de school, negentien boomen staan en dat de laatste boom, waarin hij lang geleden zijn naamletters met een stomp zakmes gekerfd heeft, de hoogste en dikste is. Den klank van de klok der Roomsche gestichtskapel kan hij, zonder de geringste toonafwijking, dadelijk zingen en hij weet dat het onaangenaamste gedeelte van den weg, waar hij het doodenhuis van het hospitaal passeeren moet, juist twee en twintig groote stappen duurt.
Vandaag, nu hij den weg van school naar huis voor de laatste maal aflegt, is al het oude nieuw. De zekerheid dat alles wat vandaag gebeurd is, zich in zijn leven nimmer meer herhalen zal, heeft hem, trots zijn vreugde over het nieuwe dat nu komen zal, stil en neerslachtig gemaakt. De schoolmeester heeft met zijn misvormde hand, waarin het witte krijtje geklemd zat als in een klauw, op het bord geschreven. Hij deed dit heel gewoon, op dezelfde manier waarop hij dat reeds zoo dikwijls gedaan had en toch was het geweest alsof er iets wonderlijks gebeurde, toen hij onder het geschrevene een streep, de laatste streep, over het zwarte bord trok. De schriften en de schoolboeken hadden de
| |
| |
jongens ingeleverd, zij waren op mooie, rechte stapeltjes in de kast gezet en nooit meer zouden die bekende boeken, waarin zij in verveling poppetjes en scheepjes en roofdieren hadden geteekend, in hun handen terug komen. Eindelijk had de schoolklok geluid, de klok die altijd het liedje van de vrijheid gezongen had, maar nu was haar klank anders geweest, koud en vreemd, alsof zij in hun leven nooit iets te beteekenen had gehad.
De laatste gang uit de school leidde voor alle jongens naar een nieuw en verschillend doel. Er waren jongens bij die regelrecht naar zee gingen, die waren de gelukkigsten, anderen gingen studeeren en voor hen beteekende de laatste schooldag geen nieuw begin, maar alleen een korte rust op den weg dien zij verder zouden afleggen. Zij hadden elkander gevraagd wat zij worden wilden en toen zij bij hem waren gekomen, had de jongen geantwoord dat hij in het machinevak zou gaan, of misschien iets anders. Voor zichzelf wist hij wel, dat het niet het machinevak maar dat andere zou zijn, doch hij had het zijn vriendjes niet durven zeggen, bang dat zij hem uitlachen of bespotten zouden, omdat hij zoo'n suf en vervelend vak gekozen had. Er was voor hem echter geen keus geweest, zijn familie had, met oog op zijn zwakke gezondheid en zijn toekomst, beslist welk beroep het beste voor hem was en hij had alleen maar moeten gehoorzamen. Veel lust gevoelde hij niet voor het werk dat men voor hem uitgezocht had, maar het feit dat er iets nieuws in zijn leven gebeuren zou, dat hij voortaan niet meer een schooljongen maar een man zou zijn, had hem verzoend met het taaie, eentonige vak van magazijnbediende en nu, nadat hij er enkele weken over gedacht en verschillende aangename kanten aan dat werk ontdekt had, kon hij zelfs met eenige geestdrift aan zijn toekomstigen werkkring denken. Zou het bijvoorbeeld niet heel goed mogelijk zijn, dat hij later, als hij zijn werk goed verstond, reiziger bij zijn nieuwen patroon zou worden of inkooper, die naar verre landen ging en een leven als een prins had? Oom Frans, die hem bij den manufacturen-grossier aanbevolen had, had herhaaldelijk verzekerd dat zijn boterham voor zijn heele leven gekocht was en dat er een schitterende toekomst voor hem was weggelegd, als hij
| |
| |
maar goed wilde oppassen. De levenslange boterham maakte weinig indruk op den jongen, maar de reiziger en de inkooper met het leven van een prins hadden zijn fantasie aan het werk gezet en eindelijk was hij tot de slotsom gekomen, dat de deuren van het groote manufacturen-magazijn, die straks voor hem ontsloten zouden worden, hem den weg openden naar een groote, heerlijke wereld van pret en avonturen. Dit wonder van het nieuwe deed hem het oude vergeten, het veranderde het melancholische straatje naar het ziekenhuis in een groote boulevard van een wereldstad, het maakte van het sjofel colbertje, dat moeder met de taaie volharding en het vernuft der armoede uit een oude overjas van oom Frans gemaakt had, een kranig en heldhaftig jagerscostuum en het herschiep heel de grauwe, leelijke arbeidersbuurt beurtelings in een villapark, een kermis en een goudgraverskamp met hutten die drie verdiepingen hoog waren en die heldere vensterramen met nette vitrage gordijnen hadden.
De jongen was lang en mager, zijn bleek gezicht was goor als een lang gebruikte zakdoek en zijn spichtige, kuitlooze beenen, waaraan de lange schoenen in rechten hoek den vorm van een teekenhaak gaven, bewoog hij slepend en vermoeid, alsof hij zijn heele leven reeds onderweg was naar een onbereikbaar doel. Tusschen de te hooge schouders stond het smalle, lange hoofd met de scherpe kaakpunten, diepe oogholten en verwarde hoofdharen, als een onafgewerkt voorwerp, dat toevallig op den onvolkomen, schrielen romp terechtgekomen was. Slechts twee teekens van volkomenheid had het leven dit menschenkind gegeven: dat waren zijn slanke, bewegelijke handen en zijn blauwe, levende, zielvolle oogen. Maar dit zijn kleinigheden, die de menschen zelden zien en daarom was Rudolf voor hen een saaie, lange slungel, een vervelende, uit zijn krachten gegroeide jongen met leelijke, groote voeten en een ronden rug, een die het merkteeken van een vroegtijdigen dood op zijn bleeke kaken droeg.
| |
| |
In de achterkamer van de etagewoning, die in vertrekken verdeeld is door dunne houten schotten, die kraken als een deur geopend wordt en doorbuigen als een kind er tegen-aan drukt, zwoegt de moeder. Op twee withouten tafeltjes, waarvan de bladen, als een door pokken geschonden gelaat, overdekt zijn met ontelbare prikken en putjes van patroon-radertjes, ligt, als een stom protest tegen de omringende armoede, een lap soepel, glanzend fluweel van koninklijk purper. De blinkende schaar met haar stalen kaken, die met scherp geknip in de zachte stof happen, is een wreed, misplaatst werktuig in de vreedzame, zachte hand die haar leidt. De vrouw knipt, en terwijl zij het werk van haar handen aandachtig bekijkt, ligt er een trek van zorg om haar mond. Nu houdt zij de in vorm geknipte lap omhoog en terwijl zij goedkeurend het hoofd knikt, ligt er een trek van zorg om haar mond. Deze trek is als een eeuwige glimlach, die het leven haar gegeven heeft. Gul en eerlijk is het leven met zijn geschenken, het geeft vreugde en smart, schoonheid en ontaarding, leed en geluk, hier wat meer, ginds wat minder, doch steeds geeft het, zonder terughoudendheid, al schenkt het niet immer dat wat de mensch in onwetendheid vroeg. Deze vrouw gaf het de zorg als een trouwe gezel, die niet van haar zijde wijkt en die om haar mond oen glimlach van het leed heeft gelegd.
De moeder zwoegt, zooals gisteren, zooals eergisteren, zooals zij haar geheele leven reeds gezwoegd moet hebben. Zij werkt niet met den stagen, regelmatigen gang van den arbeid, zij bouwt niet mee aan de eeuwigdurende schepping dezer wereld, aan de ononderbroken wording en verwording van het groote menschenwerk, dat gestuwd en gedragen wordt door het rhythmisch kloppen van menschenharten. Zij zwoegt, want de arbeid dien zij verricht is te zwaar voor haar vermogen en verslindt haar levenskracht. Zonder het woord misschien één keer in haar leven te hebben uitgesproken, zonder hoop op belooning en het verlangen naar erkenning, draagt zij, in de zwijgende onderwerping der eenvoudigen en met de schoone volharding van een moeder, den last van den plicht, dien het leven op haar schouders legde.
Haar huwelijk is een treurige mislukking geweest. Haar
| |
| |
man, een fantast, die de wereld dacht te kunnen veroveren met een glimlach en wat handigheid, een clown met een ernstig deurwaardersgezicht, die de maatschappij als een circus en de menschen als betalende bezoekers beschouwde, had zijn publiek met verkeerde grappen vermaakt en de rol, welke hij met succes dacht te spelen, slechts korten tijd volgehouden. Na in het begin van zijn huwelijk zijn ontslag als marineofficier te hebben genomen, had hij met het geld van zijn vrouw verschillende zaken ondernomen en niet aan zijn verwachtingen en plannen was het te wijten, dat hij geen enkele maal slaagde. Toen het geld op was, had hij ondernemingen gesticht waarvoor zeer weinig geld, doch hoofdzakelijk drukwerk met goed-klinkende, misleidende opschriften noodig was. Met een aan den drank verslaafden, ontslagen politieagent had hij een recherche- en schuldinvorderingbureau gevestigd, bij welke instelling de ontvangen schulden geheel ten bate van de twee directeuren kwamen. Het was het werk der politie, die een ongewenschte belangstelling toonde voor de werkzaamheden van het bureau ‘Mercurius’, dat de onderneming veranderd moest worden in een reclamebureau. Een paar honderd vel briefpapier en enveloppen, bracht de directie van het reclamebureau ‘De Bazuin’ gedurende enkele maanden weder zooveel in, dat de beide directeuren zich de weelde konden veroorloven, een keer of zeven per week des nachts in min of meer beschonken toestand huiswaarts te keeren. Dikwijls gebeurde het, dat de vader, als hij 's nachts thuis kwam, een hevig verlangen naar wat koud vleesch of een paar spiegeleieren had. Bevredigde de inhoud der pannen, die meestal uit weinig anders dan rijst of aardappelen bestond, hem niet, dan werden onder een fanfare van vloeken en soms ook onder het zingen van een vrolijk matrozenliedje, de familieleden gewekt. De moeder, de zoon en het vijf jaar jongere dochtertje, moesten netjes naast elkaar in het gelid gaan staan. Geeft acht!, commandeerde de vader dan en, ofschoon hij niet wreed of hardvochtig was, kon zijn militair gediciplineerde geest het niet gedoogen, dat het meisje huilde en de jongen lachte en zag hij zich genoodzaakt zijn recruten te kastijden.
In een van die nachten sloot de moeder haar verbond met
| |
| |
de zorg, dat voor den verderen duur van haar leven werd aangegaan.
De vader dronk, de moeder zwoegde.
De jongen, die een zwakke borst had, moest opgenomen worden in een sanatorium. Waar het vandaan komt, komt het vandaan, zei de vader. 's Nachts om twee uur kwam hij thuis en hij vond zijn vrouw trouw aan het werk bij haar naaitafel. Schande is het, sprak de vader, en hij ging zijn roes uitslapen. Hij kwam om drie uur thuis en nog later, bij het aanbreken van den dag; de vrouw zwoegde. Eindelijk kon de jongen naar buiten: de moeder had het grootste deel van het benoodigde geld verdiend en de rest had oom Frans er bij gegeven. Zij werkte voor de huishuur, voor kleeren, voor verplegingskosten en onderwijl maakte zij de uitrusting voor haar zoon in orde, stopte zij oude kousen en lapte versleten ondergoed. Zelf bracht zij hem naar het sanatorium, dat ver van de stoffige stad in de bosschen lag. De lucht is hier heerlijk, het zal hem goed doen, dacht zij, en met angst en zorg keek zij naar zijn bleek en smal gezicht. De dokter, die haar jongen onderzocht, keek haar eens aan en maakte de opmerking dat zij ook wel een beetje rust en frissche lucht mocht hebben. Ik dokter, glimlachte zij, och voor mij komt het er zoo erg niet op aan.
Toen zij dien dag thuis kwam, waren haar vloerkleed en de bedlakens verdwenen. De vader had alles onderwijl naar den lommerd gebracht en de pandbriefjes verkocht hij zijn vrouw voor een gulden.
Zoo gingen de jaren voorbij: de moeder zwoegde en de vader maakte plannen, dronk en beloofde beterschap. Kijk Dolf, zei hij eens tot zijn zoon, die toen twaalf jaar was, je vader is een slecht mensch. Maar je moeder, zie je, als die alles ook maar een klein beetje beter begreep. Een mensch is toch niet alleen om te werken op de wereld? Begrijp je, Dolf, ik heb veel schuld, maar je moeder ook een beetje.
Rudolph knikte bevestigend het hoofd, alsof alles hem volkomen duidelijk was. Het was toch maar heel prettig dat zijn vader op deze wijze met hem sprak. Hij zou nog wel eens willen zien, dat een van zijn schoolvriendjes zóó door zijn vader in het vertrouwen genomen werd.
| |
| |
- Het is afgeloopen Dolf, beloofde de vader, wij gaan samen een nieuw leven beginnen, wij gaan naar Brazilië in Zuid-Amerika. Daar heb je geen kachel noodig, daar is het altijd warm en daar groeien de bananen en de sinaasappelen langs den weg.
- Fijn, vond Dolf, en daar zijn oerwouden en echte Indianen. Hij lachte verheugd: niemand had zoo'n fijne vader als hij.
- Juist, hernam de vader, en wij gaan er heen met een groot schip met muziek aan boord en daar krijg je iederen dag taart, een maand lang.
Toen waren zij bij een café gekomen, waar de vader naar binnen wilde gaan.
- Vader, niet gaan, smeekte de jongen, wij zouden toch naar Amerika?, en hij hield den man bij zijn jas vast.
- Zoo'n snotjongen, zei de vader en hij ging naar binnen.
In de schemerdonkere kroeg, die vol rook was, zag de jongen zijn grooten, sterken vader met een glaasje in zijn hand voor de toonbank staan. En in dien blauwen kroegmist van tabakswalm en jeneverstank, verdwenen Indianen en oerwouden, en zijn stoomschepen en roomtaarten zonken weg in een oneindige diepte van innig verdriet. De kinderen die op straat speelden en zagen dat hij stond te huilen, lachten hem uit en noemden hem een lange suffer.
Eigenlijk was de vader een goedhartig en welwillend man, die het, in de weinige oogenblikken waarin hij moed vond om op zijn mislukt leven terug te zien, met zijn gezin goed meende. Hij had een werkzame, zuinige vrouw, die zich geheel aan haar kinderen offerde en nooit iets voor zichzelf eischte. Alles wat hij deed, vond zij goed, als hij alleen dat eene, dat hen allen ongelukkig maakte, maar liet. Tenslotte was het niet zoo moeilijk het drinken te laten, dat wist hij zelf beter dan alle anderen die er met hem over spraken en hem raad gaven. Hij wist beter hoe hij van den drank moest afkomen, dan al zijn fatsoenlijke, werkzame familieleden, die nimmer een glas jenever aanraakten en die met de regelmatigheid van een goed gerepasseerd uurwerk van Maandagmorgen tot Zaterdagavond werkten. Leo en Herman en neef Nico, allemaal degelijke kerels, oppassende huisvaders, die zich nooit aan iets te buiten gingen, die zelden
| |
| |
over iets anders spraken dan over hun werk, het weer, een kaartavondje, hun gezin, of over het nieuwe costuum dat zij ieder jaar op Paschen kochten. Frans, de dokter, intellectueel, vrijgezel met een lief kapitaaltje en geestelijk hoofd der familie, een man met geen enkele andere schokkende levenservaring dan die van met hoofdpijn op te staan of met natte voeten te loopen, had hem menigmaal de les gelezen en hem vergeleken bij de andere familieleden, die oppassend waren en voor hun gezinnen zorgden. Hoewel de zedepreeken van den levensvreemden dokter hem wee en kriegel maakten, had hij toch dikwijls deemoedig en schuldbewust het hoofd gebogen en beterschap beloofd, omdat in de redeneering van zijn zwager toch een niet te ontkennen waarheid stak. Hij was tenslotte niets anders dan een drinkebroer en een doorbrenger, die weinig meer deed dan parasiteeren op den arbeid van zijn vrouw. Maar neen, hij was ook nog iets anders en dat begrepen al die fatsoendelijke, brave, oppassende menschen niet. En dat zij het niet begrepen, was bijzaak, maar dat zijn eigen vrouw, naast wie hij nu al dertien jaar dag in dag uit geleefd had, er geheel vreemd tegenover stond, vond de man erger. Niets wist zij van zijn verlangen naar wat afwisseling, naar wat beweging, naar avontuur; donders, en dat allemaal nog niet eens, maar alleen een beetje leven, eindelijk eens iets anders dan een verstikkende etagewoning met roddelende buren en gramophoons, iets anders dan glimmende, krakende stoelen en een canapé met trijp, die hem deden denken aan een uitdragerij. Zijn vrouw leefde alleen om te werken, om te zorgen en te zwoegen: hij wilde leven voor iets anders, om het leven zelf en niet voortdurend gebukt gaan onder kleine lasten en de eeuwige zorg voor geld. Als hij zei, vrouw ik heb een rijksdaalder in mijn zak, vanavond gaan wij uit, dan schudde zij bezorgd het hoofd en antwoordde dat het geld besteed moest worden om de schoenen van hun kinderen te laten zoolen, of voor lakens of een pan of belasting. Mijn goeie mensch, wie dacht nu aan belasting, als je eens één keer, een enkel keertje wilde genieten, stel je voor, voor een heele rijksdaalder. Zoo was het een jaar, tien jaar gegaan en een menschenziel was nu eenmaal geen stuk kauwgom, dat tot lange draden getrokken en weer
| |
| |
opgerold kan worden, precies zooals je er zin in hebt. Een enkel keertje moest je eens meegeven, je overgeven aan je verlangen, om niet taai te worden en te knappen van al die zorg. En hij hàd toegegeven; tien keer, honderd keer had hij alles en zichzelf vergeten in dien heerlijken, romantischen roes van drankbeneveling en liefde van vreemde, onbekende vrouwen. Steeds heviger was hij gaan verlangen naar de bekoring van het verbodene en tenslotte kon hij er niet meer buiten. Hij werd een gevierde gast in de arbeiderskroegen, hij verdiende rondjes met het zingen van sentimenteele matrozenliedjes en als de bezoekers dan applaudisseerden, moest hij in weemoedig dronkemansverdriet aan zijn vrouw denken, die thuis zat te ploeteren. Dan vloekte hij glimlachend achter zijn knarsende tanden en verwenschte de stommelingen, die hem zaten aan te staren en hem laafden met jenever. Ik ben een slechte vader, dacht hij dan, maar zingen móet ik en thuis kan ik het niet doen, daar gapen de muren mij aan alsof ze mij willen opvreten. Een goede vriend en een nieuwe borrel maakten meestal een einde aan deze onaangename overpeinzingen en onder ademlooze stilte zong hij met zijn mooie stem, het lied van den trouweloozen minnaar of Die zwei Grenadiere.
Niets begreep de vrouw, zelfs niet zijn streven en zijn verlangen naar beterschap. Soms had hij plotseling een prachtig plan om geld te verdienen. Dit nam hem dan geheel in beslag, het vulde zijn denken en hij vergat den drank. Maar de vrouw, door een eindelooze reeks mislukkingen teleurgesteld, had geen vertrouwen in nieuwe ondernemingen, omdat zij wist dat deze geen geld zouden inbrengen, maar alleen het weinige dat zij verdiende zouden opslokken. Er zit geen muziek in je, mopperde de man dan, maar ik zal je toonen dat ik het alleen klaarspeel. Daarna dronk hij enkele weken niet en de vrouw, die bij de geboorte van den jongen haar reuk verloren had en niet durfde gelooven dat er een eind aan haar ellende gekomen was, stuurde 's avonds, als hij thuis kwam, de kinderen op hem af om hem te omhelzen en daarbij te ruiken of er jeneverlucht in zijn adem was... Dat ging goed, totdat hij plotseling alles begreep en zijn jongen met weerzin van zich afduwde. Zonder een woord te zeggen ging hij heen en bedronk zich
| |
| |
nog dienzelfden avond. In stomme wanhoop bleef de vrouw achter, vernietigd door een vretend bewustzijn van schuld.
Onverwacht kwam er een einde aan deze misère. Dat gebeurde op een herfstavond, toen de vader, tegen zijn gewoonte, in opgewekte bui aan het avondmaal deel nam. In de kleine, bedompte huiskamer was een stemming van vergeten vreugde. De vader vertelde zijn kinderen verhaaltjes van een ver land, waar apen als menschen langs den weg wandelen en waar kinderen met bloote voeten in het gras loopen. De aardappelen koken ze daar in de zon en 's winters moet je er drie maal per dag een bad nemen, om niet van warmte te smelten, zei hij en de jongen en het meisje lachten. Hoe is het mogelijk, dacht de vrouw en zij dekte met een mooi, schoon, wit tafellaken. Toen de dampende aardappelen en het schaaltje met dunne jus op tafel stonden, vertelde de vader geen verhaaltjes meer, hij was stil geworden en keek peinzend voor zich heen.
- Je eet niet, zeide de vrouw.
- Ja, antwoordde hij, ik moet jullie nu wat vertellen.
Op dat oogenblik rinkelde de huisbel. Een kruier kwam boven en zette een grooten bruinen koffer midden in de kamer neer. Niemand had dat ding ooit gezien en toch stond het opeens, plompverloren, midden in het vertrek, alsof het daar altijd gestaan had en volkomen op zijn plaats was.
- Ja, begon de vader weder en hij haalde zijn schouders op, alsof hij iets erg geks ging zeggen, dat is de koffer en morgen ga ik een boottochtje maken. Hij klapte het deksel op en zij zagen katoenen kleedingstukken, witte broeken en jassen.
- Katoen, sprak de moeder verbaasd, en het wordt winter.
- Voor mij niet, antwoordde de vader, waar ik heen ga, is het nu zomer, daar is het zoo heet dat je aardappelen in de zon kunt koken.
Toen was het heel stil in de kamer.
- Tja, mompelde hij, morgen. Hij gaf een duw tegen het deksel, dat met doffen slag dichtviel en toen dacht de moeder aan een doodkist.
De jongen en het meisje begonnen te huilen en de vrouw
| |
| |
stopte haar mond vol met haar boezelaar en ging naar de keuken. Later moesten de kinderen naar bed en er werd dien avond niet meer gesproken. Maar in het donkere kamertje fluisterden de jongen en het meisje en samen leden zij een stil verdriet, waarvan niemand iets wist.
- Hij gaat weg, zei de jongen.
- Hij gaat weg, herhaalde het meisje.
En andere woorden hadden zij niet.
Den volgenden morgen, heel vroeg, werd de koffer gehaald.
- Dag jongens, zei de vader en zijn stem klonk rustig en gewoon, alsof hij even een boodschap ging doen.
Daarna hoorden zij de traptreden onder zijn voeten kraken, de een na de ander, de deur viel in het slot en toen was het uit. Met hun witte neuzen tegen het koude raam gedrukt, staarden zij hem na en het laatste, het allerlaatste wat zij van hun vader zagen, was zijn even gebogen rug en zijn vaal-zwarte bolhoed.
Als de wijzers van den blikken wekker op den houten schoorsteenmantel half vijf aanwijzen, gaat de moeder naar het smalle, gele keukentje en vult twee steenen bekers met melk. Meestal komt Marie het eerst uit school thuis, zij loopt zacht de trap op en staat dikwijls al in de kamer voordat de moeder haar gehoord heeft. De jongen is altijd wat later, hij stormt naar boven, gooit met de deuren en maakt een leven alsof de wereld voor hem alleen bestaat. Nu echter komt Dolf het eerst thuis, hij is kalm en gaat stil in de achterkamer op een naaitafeltje zitten.
- Afgeloopen moeder, zegt hij, en terwijl hij haar glimlachend aankijkt, is in zijn blik iets dat vraagt: wat zeg je nou van zooiets?
- Nu heb je vrij tot Maandag en dan, dan begint het lieve leven.
- Een gulden per week, zegt hij, ik wou dat ik er morgen al heen moest.
- Doe maar flink je best; je weet wat oom Frans gezegd heeft.
| |
| |
- Wat doe je nou met die gulden, moeder? Heb je er wat aan? En nu krijg ik zakgeld. Hoeveel?
- Een dubbeltje.
- Goed, besluit hij. Ik ga nog even op straat. Bij de deur draait hij zich echter om en keert naar zijn moeder terug.
- Moeder, vraagt hij, denk je ook niet dat ze daar iets bizonders met mij van plan zijn?
- Misschien. Oom Frans heeft je er in gebracht en die heeft daar nogal wat in de melk te brokkelen. Als je nu maar goed oppast.
- Dat zullen jullie eens zien. Ze hebben mij al op de proef gesteld. En nu herhaalt hij de leugen, welke hij reeds een paar keer heeft verteld. Bij zijn bezoek op het kantoor van den manufacturengrossier, heeft hij de van nummer- en lettersloten voorziene brandkastdeur gezien en deze deur is het uitgangspunt geworden van een gefantaseerd verhaal. Zóó overtuigend heeft hij zijn leugens opgedischt, dat moeder en Marietje hem beiden geloofd hebben, toen hij vertelde, dat men hem wel een half uur lang alleen in een groote kamer had laten wachten, waar tafels stonden met pakken bankpapier en stapels zilvergeld er op.
- Moeder, herhaalt hij, zooveel geld heb je nog nooit bij elkaar gezien.
- Blijf maar altijd eerlijk, waarschuwt zij.
- Ja, antwoordt de jongen en hij denkt er over na, op welke wijze hij een paar van de bankbiljetjes, die er nooit geweest zijn, zou hebben kunnen bemachtigen.
Op straat ontmoet hij zijn schoolvrienden. Een hunner gaat varen op een groot schip, een ander zal ingenieur worden en later reuzenbruggen en geweldige machines bouwen. Maar Dolf vertelt van zijn ervaringen in de kamer met stapels bankpapier en de aureolen van zeeman en ingenieur verbleeken, verdwijnen in het felle, geheimzinnige licht van de dievenlantaarn, die Dolf over hun hoofden laat schijnen.
- Emmers vol rijksdaalders, man, zegt hij met nadruk en hij doet dit op dezelfde manier, waarop zijn vader vroeger sentimenteele liedjes in de kroegen zong.
| |
| |
Het is een oude, solide en degelijke zaak, waar Rudolph zijn eersten gulden zal gaan verdienen en waar hij zijn eerste scène in de klucht der ernstige maatschappij spelen zal.
Zijn eerste indruk, als hij 's morgens om acht uur binnen komt, is die van grootheid en geheimzinnigheid. Eerst de winkel, met zijn lange, hooge stellingen, waarin de stukgoederen in mooie, rechte stapels met één punt schuin naar voren, tot aan het plafond opgetast liggen. De toonbanken met hun zware eikenhouten bladen, die gepolitoerd zijn door de lappen katoen en linnen, die er sinds vele tientallen jaren overheen gewreven zijn, hebben buitengewone afmetingen en doen denken aan vestingwallen uit de middeleeuwen. In den grooten winkel, die slechts twee ramen aan den voorkant heeft en veel te weinig licht ontvangt, gloeit maar één klein electrisch lampje en haar rossig schijnsel geeft de groote ruimte iets grotachtigs. Rudolph, die niet weet waar hij zich vervoegen of tot wien hij zich wenden moet, blijft in het midden tusschen de toonbanken staan en oogt de menschen na die langs hem heen gaan en die bij een trapje aan het einde van den winkel, in een donker deurgat verdwijnen. Hij voelt zich onbehagelijk en onrustig, hij heeft het gevoel iets heel geks te doen met midden in den winkel te blijven staan en daardoor aan iedereen te laten zien, dat hij niet weet wat hij doen moet en met zijn houding geen raad weet. Alle menschen die binnen komen kennen elkaar, zij kijken hem aan en sommigen glimlachen. Hun lach hindert hem, evenals hun zwijgen en zonder dat hij zich dit bewust wordt, komt er een gevoel van vijandigheid in hem op. Hij begint zijn aanstaande collega's kritisch te bekijken en het oordeel dat hij zich vormt is weinig waardeerend. Thans, nu hij alleen is en niet voor zijn vriendjes behoeft te pochen, begrijpt hij heel duidelijk dat zijn werk hier niet avontuurlijk of heldhaftig zal zijn. Hij behoeft de mannetjes met hun bleeke gezichten, gebogen ruggen en kale jasjes maar aan te zien, om zeker te weten, dat zij in geen enkel opzicht eenige overeenkomst hebben met mannen als Columbus, Michiel de Ruyter of Livingstone. Stel je voor, dat dat kleine bocheltje op een leeuw zou durven schieten of er zelfs maar naar zou durven kijken en dat de
| |
| |
manke, die zooeven voorbij ging en hem uit de hoogte aankeek, een ontdekkingstocht naar de Noordpool zou kunnen maken. En nu zal hij hier straks moeten beginnen en werk moeten doen, dat hoofdzakelijk door kleine, bleeke kereltjes, bochels en manken verricht wordt. Je boterham is voor je heele leven gekocht heeft oom Frans gezegd, er zijn daar menschen die al dertig, veertig jaar in betrekking zijn. Nooit, denkt de jongen, veertig jaar, dan ben ik al lang dood, veertig maal drie honderd vijf en zestig dagen, 's morgens door de piepende deur binnen komen, over de vloer met bobbels naar achter loopen en in het keldergat verdwijnen. Daarin verdwijnen zij allemaal en niemand keert terug: daarachter strekt zich dus het groote, onbekende magazijn uit. Hij verlangt er naar om het te zien en eigenlijk ook weer niet: in een paar dagen zal hij precies weten hoe alles er uit ziet en daarna zal hij veertig jaar lang iederen dag hetzelfde moeten zien. Onderwijl gaan anderen naar Indië en Amerika, worden generaals, ingenieurs, beroemde ontdekkingsreizigers of treinroovers en hij zal hier rondloopen met een wit gezicht en een kaal jasje aan en iederen ochtend in dat zwarte keldergat wegkruipen. De jongen zucht, gaat op zijn anderen voet steunen en begint de vakken van de stellingen te tellen.
Het privé-kantoor met zijn eikenhouten lambrizeering en zijn nagemaakte oud-Hollandsche kroontjes, waarin glazen kaarsen met electrische lampjes staan, is stemmig en indrukwekkend en de jongen beschouwt het als een eer en bizondere onderscheiding, in dat vertrek door den allerhoogsten patroon ontvangen te worden. Dit heeft hij natuurlijk aan oom Frans' voorspraak te danken en hij weet nu bijna zeker dat men iets bizotiders met hem moet voorhebben. De patroon spreekt hem aan bij zijn familienaam, dat klinkt plechtig en het geeft Rudolph de gewaarwording dat hij plotseling veel ouder geworden is.
- Ga zitten van Arkel, zegt de directeur, en van Arkel neemt op een hoekje van de rieten stoelzitting plaats.
Nu komt er een toespraak over vlijt, plichtsbetrachting en eerlijkheid. Da's Engelsch, denkt de jongen, terwijl hij het opschrift van een rood fleschje, dat op het schrijfbureau staat, tracht te ontcijferen.
| |
| |
- Dus, van Arkel, wij hebben elkaar goed begrepen?,’ vraagt de patroon.
Van Arkel knikt bevestigend het hoofd en vraagt zich af hoe het mogelijk is, dat één mensch zoo'n enorm groot gebouw met zooveel bedienden er op na kan houden.
Voordat Rudolph naar de ‘witgoedafdeeling’, waar hij ingedeeld is, kan gaan, wordt hij eerst nog aan zijn nieuwen chef voorgesteld.
- Van Arkel, de nieuwe leerling en meneer Bak, je chef, zegt de directeur en nu ziet Dolf het kleine, manke kereltje voor zich staan, dat hem zooeven in den winkel gepasseerd is. De lange, magere jongen kijkt op zijn kleinen chef neer en onmiddellijk ontstaat tusschen beiden een gevoel van vijandschap, dat nimmer meer verdwijnen zal.
Een groote slungel, waar niet veel bij zit, denkt de chef.
Dat manke mormel, overpeinst de jongen.
- Goed je best doen, zegt Bak en Rudolph schrikt van zijn stem. De man spreekt met een dof, verwijderd geluid, alsof hij zijn mond in een hoop nat zaagsel heeft gedrukt.
- Ga nu maar mee. En de jongen loopt naast zijn chef door een lange gang en hij heeft de gewaarwording met een klein, onderaardsch gedrocht uit wandelen te zijn. Zij gaan langs trappen en gangen, door volle magazijnen en donkere portalen en zoo vol staat het overal met pakken, doozen, zakken, rollen en balen, dat de jongen het gevoel krijgt in een wereld die geheel van manufacturen gemaakt is terecht gekomen te zijn. Hij ziet een hoeveelheid pakjes zakdoeken, zoo groot als baksteenen, die voldoende is om er een flink huis van te bouwen, oneindige rijen rollen ongebleekt katoen, die de afmeting hebben van spoorwegdwarsleggers en waarop een spoorlijn tot Parijs of nog verder bevestigd zou kunnen worden. Hij passeert bukskin-torens, blokhutten van theedoeken, duinen van luiergoed en pyramiden van graslinnen. Hij snuift de duffe stoflucht in, ruikt den geur van geverfde katoentjes en haalt zijn longen vol met fijn appretuurstof, dat overal in de lucht zweeft. En steeds maar ziet hij nieuwe voorraden, krijgt hij andere geuren in zijn neus, totdat zij tenslotte blijven stilstaan bij een heel klein, met inkt besmeurd lessenaartje, dat in een hoek achter een schot met matglas staat.
| |
| |
Het werk dat hij verrichten moet, is niet moeilijk en vraagt weinig inspanning, alleen is het vervelend, ellendig, doodend saai. Zijn afdeeling bestaat uit zeven naast elkander liggende magazijnen, welke aan beide kanten stellingen vol goederen en in het midden breede toonbanken hebben. Op deze toonbanken laten de oudere bedienden den klanten de stukgoederen zien, die in bruine of blauwe papieren zijn verpakt. Rudolph's taak bestaat uit het weder netjes dichtvouwen der pakken, die geopend op de toonbanken zijn blijven liggen, het losknoopen en weder ombinden der gebruikte paktouwtjes en het opbergen der ingepakte stukken goed. Bernard, die jongste bediende is geweest tot op het oogenblik waarop Dolf zijn intrede gedaan heeft, moet hem onderrichten. Hij doet dit op een gewichtige, aanmatigende manier en zijn leerling vindt, dat hij van het knoopen van zoo'n onnoozel, dun paktouwtje meer drukte maakt dan een matroos, die met een kabeltouw een heel zeeschip moet vastleggen. Bernard heeft koolzwart haar, een gele gelaatskleur en oogen die eenigszins schuin in zijn hoofd staan, in welke eigenaardigheden de nieuwe jongste bediende aanleiding vindt zijn collega in gedachten de Chinees te noemen. Bernard is, door Rudolph's komst, automatisch in rang verhoogd: hij zal nu hulpbediende worden en Dolf moet zichzelf bekennen, dat de Chinees voor bediende bizonder geschikt is. In de enkele uren die hij nu in dienst is, heeft alles wat hij gezien en gehoord heeft, hem dermate met minachting voor het vak van bediende vervuld, dat hij eigenlijk geen beter beroep voor Bernard, die in zijn oogen een echte gluiper is, bedenken kan.
Dien eersten ochtend laat hij zich alle aan- en terechtwijzingen, met een voor zijn driftige natuur ongewone onderworpenheid en lankmoedigheid, welgevallen.
- Je doet het te slordig, merkt de Chinees aan, de papieren moeten in hun oude vouwen terug.
- Goed, antwoordt Dolf en plooit het stuk pakpapier voor de tweede maal.
Ook het opbergen gaat volstrekt niet naar wensch van den instructeur.
- Kijk, zegt hij, die pakken moeten netjes boven elkaar liggen, de touwtjes moeten één rechte lijn vormen. Zooals
| |
| |
jij het doet, zou het hier in een week tijd een rommelzoodje zijn.
- Jawel, antwoordt Dolf, en terwijl hij zich afvraagt of het veertig jaar lang zoo zal moeten gaan, doet hij wat van hem verlangd wordt.
Nadat zij de zeven magazijnen hebben afgewerkt en Rudolph geleerd heeft in welke vakken de katoenen en halflinnen zakdoeken te vinden zijn, nu het hem duidelijk geworden is, dat er luiergoed met en zonder gerstekorrel bestaat, dat een Engelsch yard twee en negentig centimeter is en dat doodkistenkatoen uitsluitend per vol stuk verkocht wordt, keeren zij terug naar het eerste magazijn, waar de bedienden inmiddels weder een nieuwen chaos van katoen, linnen en inwikkelpapieren op de toonbank geschapen hebben.
- Gaat dat hier altijd zoo? informeert hij moedeloos.
De Chinees glimlacht.
- Hangt het je nu al de keel uit?
- Neen, antwoordt Dolf en hij denkt aan zijn schitterende toekomst. Als het niet anders kan; vooruit dan maar weer.
- 't Is nu nog niet zoo erg, herneemt Bernard bemoedigend, als het druk is, ligt er veel meer.
- Wel, vraagt Bak, zonder Dolf aan te kijken, hoe gaat het met hem?
Bernard geeft geen antwoord, doch haalt vriendelijk glimlachend zijn schouders op, alsof toegevendheid tegenover zijn nieuwen collega hem verbiedt een rechtstreeks afkeurend antwoord te geven. De chef heeft dien glimlach echter goed begrepen en Dolf voelt de oneerlij kheid daarvan, al begrijpt hij het ook niet volkomen. Zonder verder een woord te zeggen, werkt hij door. Hij verwenscht zijn ellendig baantje en neemt zich voor om zich op den gluiperigen Chinees te wreken. Hoewel Bernard sterker is dan hij - hij kan tegelijk twee stukken linnengoed méér dragen - besluit hij den huichelaar dezen zet betaald te zetten en er een stuk hout bij te zullen nemen, als hij het met zijn handen niet afkan. Zijn zwijgen hindert den ander, die hem nu met allerlei kleinigheden begint te plagen. Rudolph, die trilt van ingehouden woede, laat zich niet lang noodigen en antwoordt op een treiterige aanmerking van den Chinees, dat
| |
| |
deze en zijn heele dievenfamilie voor zijn part naar de hel kunnen loopen.
- Wàt zeg je? vraagt Bernard verbaasd.
- Stik, antwoordt Dolf minzaam en begint zijn pakken netjes boven elkander in het vak te rangschikken. Ineens heeft hij plezier in zijn werk gekregen en hij bouwt twee keurige, kaarsrechte stapeltjes, zonder meer naar den Chinees te kijken. Deze heeft de afdeeling verlaten en als Dolf ziet dat hij alleen is, laat hij zijn werk rusten en gaat boven op de trap zitten. Een verdrietige moedeloosheid overvalt hem, treurig kijkt hij naar zijn twee mooie, rechte stapeltjes en dan, plotseling, in een opwelling van woede en spijt, geeft hij een harden slag tegen zijn keurig bouwwerk, de pakjes naar links en rechts wegslingerend. Deze vuistslag ontlast zijn overkropt gemoed en hij voltooit zijn be vrijdings werk door een zwaar stuk graslinnen met een smak op den grond te gooien.
Als de Chinees terug komt, zit hij bovenop de trap te fluiten. Zijn hoofd steunt in zijn handen, zijn lange beenen bengelen langs den rechten kant van de trap omlaag en zijn houding is die van een leeglooper, die op een kademuur kringetjes in het water zit te spuwen.
- Als je weer zooiets zegt, moet je bij de chef komen, zegt Bernard.
- Och vent, antwoordt Dolf en fluit verder.
De ander kijkt hem even aan, kat dan zijn blik op zijn slingerende voeten rusten en begint spottend te glimlachen. De jongen begrijpt dezen glimlach niet, totdat hij, den blik van den Chinees volgend, zijn oude, ontelbare keeren gerepareerde schoenen ziet, waarvan één een breeden, gapenden naad tusschen zool en bovenleder heeft. Op dat oogenblik luiden de bellen voor de lunch, welke de directie haar personeel gratis verstrekt.
- Je kunt gaan eten, zegt de Chinees en daarna, nog steeds glimlachend, laat hij er op volgen: met zulke schoenen aan zul je wel honger hebben.
Als Rudolph 's avonds thuis komt, zitten moeder en Marietje reeds bij de gedekte tafel op hem te wachten. Omdat hij voor het eerst naar zijn werk geweest is, heeft
| |
| |
moeder iets bizonders klaargemaakt: een pond koeienkopvleesch, voor ieder een dradig, slijmerig vleeschlapje. De aardappelen dampen, een prikkelende geur van gekruid vleesch vult de kamer en op Dolf, die een gevoel heeft alsof hij zooeven uit de gevangenis ontslagen is, maakt dit alles een aangenamen, opwekkenden indruk. Het is nu een beetje alsof moeder zijn vrouw en Marietje zijn dochtertje is, alsof hij de vader is die het geld voor de familie verdient en zooeven van zijn werk is thuis gekomen.
- Zoo, begint hij, niet zonder gewichtigheid, en terwijl hij aan tafel plaats neemt, kijkt hij moeder en Marietje om beurten glimlachend aan.
De moeder vindt dezen lach van haar jongen, na zijn eersten werkdag, een gunstig teeken en belangstellend vraagt zij, hoe het hem bevallen is.
Met zijn mond vol aardappelen, knikt Dolf bevestigend het hoofd. Nu hij hier aan tafel bij moeder en zijn zusje zit, is hij de rommelige toonbanken, den Chinees en zijn manken chef vergeten, nu blijft er alleen nog maar het prettige van de groote, geheimzinnige magazijnen over, waar hij alleen geweest is en waarvan moeder en Marietje niets weten. Hier is hij de bezitter van een heerlijk geheim, waarvan hij maken kan wat hij wil, waarvan hij verhalen kan doen die prettig zijn om te vertellen en belangwekkend om naar te luisteren.
- Ze hebben meer dan millioen zakdoeken, zegt hij trots. Tien maal honderd duizend, gaat hij verklarend tot Marietje verder. Denk maar eens aan: iedereen in de stad kunnen zij een zakdoek geven en dan hebben ze nòg een heele bende over. En theedoeken zijn er, met wapens er in, die zijn voor de koningin. Handdoeken hebben ze en luiers en dan heb je heele zalen, van hier tot de hoek, daar bewaren ze alleen maar knoopjes.
- En was je weer bij al dat geld? vraagt Marietje.
- Dat is mijn afdeeling niet, dat hoort bij het kantoor. En Chineezen zijn er ook, een heele boel echte Chineezen van de katoenplantages uit China.
- Kom, zegt de moeder, dat wist ik niet.
- Ja, en een was mank, die had een baal katoen op zijn been gehad. Als ik het vak ken, wil ik later ook naar China.
| |
| |
- Doe dan maar goed je best.
- Ik heb al een heele hoop geleerd, vervolgt de jongen. Katoen heeft een ronde en linnen een platte draad.
- Nogal veel bizonders, zegt Marietje schouderophalend.
- Zoo, herneemt Dolf geprikkeld, en weet jij dan soms hoe lang een vol stuk is en hoeveel centimeter een yard is?
- Dat wil ik niet eens weten, zegt het meisje. Als ik een jongen was, ging ik liever bij de brandweer.
Dolf lacht medelijdend, maar niettemin voelt hij zich door de opmerking van zijn zusje gekrenkt. Zij roept de herinnering aan magere, bloedlooze kereltjes, hinkende chefs en vervelend, saai werk in hem wakker.
- Och meid, moppert hij gemelijk en haalt zijn schouders op. Ik ga nog een beetje op straat spelen. Wij hebben een fijn roovershol in het park.
Gelukkig en hoopvol glimlacht de moeder, als hij dien Zaterdag zijn eersten verdienden gulden thuis brengt. Het geld zit nog in het loonzakje, zooals hij het heeft ontvangen en moeder en Marietje moeten beiden lezen dat zijn naam er op staat, met daaronder zijn nummer, zes honderd twee en twintig, en het bedrag van zijn loon, een gulden. Achter de gedrukte woorden: ‘boete uithoofde van’, is op zijn zakje niets geschreven en de jongen is er trotsch op, dat hij in zijn eerste werkweek geen enkel strafbaar feit pleegde, althans geen feit waarvoor men hem met boete bestraft heeft. Zijn hoog nummer, het bedrukte loonzakje en de boetebepaling zijn er de oorzaak van, dat moeder en vooral Marietje, opeens veel meer respect krijgen voor zijn betrekking.
- Het lijkt wel van de politie, zegt Marietje. Maar waarvoor kunnen ze je nou boete geven?
- Voor alles, antwoordt Rudolph, als je te laat komt of als je iets doet wat niet in orde is.
- Wie doet dat dan?
- De directeur natuurlijk. Die doet alles.
- De directeur is een goed mensch, mengt moeder zich in hun gesprek, hij helpt veel arme menschen.
- Dat geloof ik ook, antwoordt Dolf, iederen dag geeft hij dat heele zoodje bij ons te eten, versch brood met boter, zooveel je hebben wil, en koffie of thee.
| |
| |
- Dat doen ze daar al jaren, de firma is er voor bekend.
- En toch is het nog te weinig oordeelt de jongen, ze hebben allemaal witte gezichten, als tafellakens. Hij moest ook warm eten geven.
- Zeker, lacht de moeder, dat ook nog.
- Waarom niet? vraagt Dolf. Maar daarvoor zijn ze te gierig. Je moet ze eens te keer hooren gaan, als ik per ongeluk een oud touwtje weggooi.
- Zooiets mag je ook niet doen, je moet zuinigheid leeren.
- En ik doe het juist wèl; moeten zij maar niet zoo gierig zijn.
- Ik zou het ook doen, meent Marietje. Zes honderd twee en twintig menschen werken er, en dan drukte maken van zoo'n ongelukkig touwtje. Bah!
Rudolph glimlacht: met deze woorden heeft zij hem voor zich gewonnen en zich zijn vertrouwen waardig getoond. Dien avond, als zij naar bed gegaan zijn en moeder in de achterkamer nog bezig is aan een japon, draait Dolf zich in zijn bed om, grabbelt aan het voeteneind onder Marietjes deken en trekt aan haar teenen.
- Schei uit, zegt zij. Wat wil je?
- Heb jij slaap?
- Ik niet.
- Hoor eens. Dan begint hij haar, overdreven en zoo dramatisch mogelijk, van zijn onaangename ervaringen te vertellen. Blij dat hij eindelijk iemand heeft aan wie hij alles mededeelen kan en van wie hij reeds bij voorbaat weet dat zij zijn partij kiezen zal, ontlast hij, met een door zelf-medelijden ontroerde stem, zijn verbitterd en overvol gemoed.
- Zie je, zegt hij, het is omdat ik daar die gulden verdien en omdat zij oom Frans zoo goed kennen, anders was ik al lang weggeloopen.
- Nee Dolf, oordeelt Marietje voorzichtig, zooiets moet je niet doen. Ga naar de chef als ze je plagen.
- Neen, antwoordt hij, ik ben geen verrader. En dan, die manke zou zich er toch niks van aantrekken; de Chinees staat bij hem in een veel te goed blaadje. Als Bak om twaalf uur iets op zijn brood moet hebben, mag hij het altijd halen,
| |
| |
ik nooit. Als hij terug komt, krijgt hij er dikwijls wat van: een plakje worst of een stukje kaas of zooiets.
- Hij krijgt zeker bij zijn moeder niet te eten, meent Marietje.
- Juist, dat zei ik ook. Toen zei hij: je vader is een zuiplap en toen zei ik, je dievige moer. Later heeft hij alles aan de manke verteld en heb ik een uitbrander gehad.
- Gemeen, zegt het zusje. Hij zal nog wel eens erg ziek worden met dat gele gezicht.
- Hij stamt regelrecht van de waterchineezen af, besluit Dolf.
Buiten regent het, de droppels tikken als kleine, zachte vingertjes tegen het dunne vensterglas en van tijd tot tijd laat de wind de lichte ramen tusschen de kozijnsponningen rammelen. De holle, donkere straat, waar het groene licht der eenzame gaslantaarns op de glimmende, natte steenen plekt, is geheel verlaten. Slechts een enkele maal klingelt, in de stille, natte duisternis het schamele belletje van den kruidenierswinkel.
De kinderen maken, over de opstaande kanten der ijzeren ledikanten heen, van hun dekens een warm, gezellig tentje, waarin hun stemmen dof en dichtbij klinken.
- Misschien zit vader nu ook in zoo'n tent, zegt Dolf.
- Veel te warm, oordeelt het meisje, je stikt hier haast. Waar vader is, koken ze aardappelen in de zon.
- Hij wordt misschien rijk, herneemt de jongen, hij kan best een goudmijn ontdekken of iets anders. Zoo zijn er al heel wat menschen op slag millionair geworden.
- Hij zal erg alleen zijn, meent Marietje, het is een heel ander land en ze spreken daar een vreemde taal.
Dolf lacht.
- Die taal spreekt hij natuurlijk al lang, wed ik met je. Vader is heel knap.
- Erg knap, beaamt het meisje, maar niet zoo knap als oom Frans, want die is dokter.
- Ja, zegt Dolf, maar die is nooit in Amerika geweest. Weet je wat, valt hij zichzelf in de rede, ik was Winnetou, het opperhoofd der Apachen en jij was een bevriend bleekgezicht. Jij kwam hier bij mij in de tent om mij voor de vijand te waarschuwen.
| |
| |
- Nee, antwoordt Marietje, jij aldoor met je Indianen en roovers. Wij moeten gewoon vader en moedertje spelen. Wij zijn erg arm en wij wonen op de heide in een hut. Buiten regent het en het stormt.
- Ik weet wat! roept de jongen, een kussen opnemend. Hier, dit kussen is de Chinees, jij bent een vriend van mij en je werkt bij dezelfde baas en wij zullen hem met z'n tweeën eens flink te pakken nemen.
- Goed, dat is fijn, lacht het zusje en begint op het kussen te stompen.
- Stop, roept Dolf, dat is niet eerlijk. Eerst moet hij schelden. Hij zegt: armoedzaaier, bleeke bedelaar. Zie zoo, pak aan, bovenop zijn bleeke gezicht. Fijn!
De jongen tilt zijn denkbeeldigen tegenstander op, slaat hem tegen het ledikant, stompt en beukt hem, totdat hij hijgend over zijn weerloos slachtoffer heenvalt.
- Wel goed voor hem, lacht het meisje.
- Wat is dat nu? vraagt moeder. Zij staat in de deuropening en haar hoofd, met de dunne haarkrulletjes er omheen, is donker tegen het rosse licht van het olielampje in de gang.
- Nu slapen gaan, hoor, zegt zij en zij schudt de kussens op en legt de op een hoop getrapte dekens recht.
Als zij heengegaan is, giegelen de kinderen, met hun neuzen boven het dek uit.
- Hij heeft goed zijn portie gehad, fluistert Dolf.
Dan liggen zij stil te luisteren naar het grommen en rammelen van de oude trapnaaimachine, dat als het rijden van een trein over een verre brug tot hen doordringt.
De regen trommelt een liedje op de ruiten en in de donkere straat huilt een hond.
Als een geweldig, angstwekkend vuurwerk valt het onweder uit den cement-grauwen hemel. Het is een verbijsterend feest van violette en bleek-groene vlammen, van daverende pauken, die zoo groot als de wereld zijn, van jachtende, loeiende windvlagen en van kletterende, roffelende regendroppels, die in eindelooze reeksen, als glazen pijlen
| |
| |
tusschen de huizenmuren neerdalen en kleine waterpoppetjes in de plassen laten dansen. Om half zes is het begonnen, nu is het zeven uur en de bui duurt onverminderd voort.
- Het is noodweer, zegt de moeder.
- Fijn, lacht Dolf, het water staat tot aan de overkant van de straat.
- Het is een wolkbreuk, herneemt de vrouw en met zorg kijkt zij naar de schoenen van den jongen, die gapende scheuren boven de doorgeloopen zooien vertoonen.
Een ratelende donderslag valt in de nauwe straat, als een kanonschot in een diepen put en klinkt na in het slagwerk van de klok.
- Groote hemel, wat een weer, mompelt de vrouw. Gaan jullie een beetje bij het raam vandaan.
- Het is reusachtig, roept de jongen, straks kunnen wij met bootjes door de straten varen. In de oude stad is vast overstrooming. Fijn, misschien loopen bij ons de katoen-kelders ook vol.
- Wat moeten wij beginnen, Dolf? vraagt de moeder. Een half uur loopen, door dit weer, met zulke schoenen aan. Je moet maar met de tram gaan.
Terwijl zij dit zegt, ziet zij in, dat dit toch niet de goede oplossing is. Van hier naar de eerste halte is minstens tien minuten loopen en in deze schoenen zullen zijn voeten kletsnat zijn, voordat hij de volgende straat bereikt heeft. Thuis blijven, maar dat gaat ook niet; de patroons zijn tegenwoordig zoo vlug met ontslag. Automatisch, besluiteloos staat zij in het havermout te roeren en onderwijl kan zij wel huilen van machteloos verdriet, omdat zij haar jongen in deze schoenen door dit hondenweer moet laten gaan.
Dolf staat voor het raam. Het onweder maakt hem luidruchtig, hij praat voortdurend, lacht en maakt grappen met zijn zusje. Zijn argelooze pret hindert haar; morgen, overmorgen misschien, zal hij ziek zijn en het ergste is dat dit te voorkomen zou zijn, als zij geld had om schoenen te koopen. Morgen, uiterlijk overmorgen, ontvangt zij het naailoon voor het mantelpak. Maar dan kan het te laat zijn. Nu, dadelijk, moet zij geld hebben. Zij kan om den hoek, naar Brugmans gaan, vragen of hij haar, in geen geval langer dan tot Zaterdag, een paar schoenen borgen wil. Dat is
| |
| |
nog het eenige, borgen, voor één keer; vrouw Aling van drie hoog doet het zoo dikwijls. Steeds heeft zij het vermeden, in haar ergsten misèretijd, nooit heeft zij zich in schuld willen steken, geen zorg willen hebben voor schuldeischers die aan de deur komen manen. Maar nu, het kan niet anders, het is de eenige oplossing en zij moet het probeeren.
- Jongens, eet de pap op, zegt zij, ik moet even een boodschap doen. Een schoen, voor de maat, verbergt zij onder haar boezelaar, een zwarte, wollen doek slaat zij om haar hoofd en zonder verder iets tegen de kinderen te zeggen, gaat zij naar beneden.
Als een natte, ijskoude lap slaat de regen haar in het aangezicht. Zij loopt vlug, ontwijkt het water der overstroomende dakgooten, dat als watervallen op de straatsteenen klettert. De weg naar den schoenwinkelier is kort, te kort om den moed en het zelfvertrouwen te vinden, dat noodig is om met haar voorstel voor den dag te komen. Het is maar voor een keer, Brugmans, zal zij zeggen, mijn jongen staat klaar om weg te gaan en ik durf hem zoo door dit weer niet weg te sturen. Misschien heb je het geld morgen al, zegt zij luid en op hetzelfde oogenblik trapt zij in een grooten plas. Het koude water stroomt haar pantoffels in en zij huivert. Drie huizen voorbij den hoek, blijft zij voor de etalage van den schoenhandel staan. Het regenwater kronkelt in kleine beekjes langs het groote spiegelglas en een booglamp slingert heftig aan haar haak heen en weer, alsof zij steeds maar ‘neen’ zegt. Zij leest de witte cijfers op de zwarte prijskaartjes en zoekt een paar jongensschoenen uit. De goedkoopsten kosten nòg een kapitaal, veel meer dan het naailoon, dat zij voor het mantelcostuum zal ontvangen. Dan Frans maar vragen, of hij de rest wil bijpassen. En eten, moet er de volgende week niet gegeten worden? En huur? Zij keert zich besluiteloos om en staat met haar gezicht pal in den stroomenden regen. Neen, schudt de booglamp. Een windvlaag neemt een leeg melkblikje van een wagen, smakt het op straat neer, waar het rammelend verder rolt en in een goot blijft liggen. De menschen tornen tegen den wind op, loopen gebogen, alsof zij zwaar beladen handkarren voortduwen. Hoog boven de huizen, in trillende bundels telefoondraden, maakt de storm muziek.
| |
| |
- Er zijn genoeg schoenen, mompelt de vrouw en grijpt het koperen handvat van het klinkslot, dat koud is als een stuk ijs. De deur is gesloten.
- Jammer, zegt zij teleurgesteld, ik ben nog te vroeg.
Aarzelend legt zij haar vinger op den schelknop, doch zij drukt niet. Terwijl zij zoo staat, vindt zij plotseling een anderen uitweg uit deze moeilijkheid en verheugd keert zij naar huis terug.
- Moeder, je drijft, zeggen de kinderen als zij binnen komt. Heb je gezwommen?
- Kom, lacht zij, schiet maar op. Ik heb er iets op gevonden dat je geen natte voeten krijgt. Hier, zet je voet eens op een stoel.
Dolf lacht en Marietje ligt er op haar knieën naar te kijken, hoe zij een stuk gewaste tafzijde, dat voor waterverband gebruikt wordt als de kinderen keelpijn hebben, om zijn kousenvoeten naait. Het gaat uitstekend, het zijn mooie, dichte zakjes, waar geen droppej doorheen zal gaan.
- Hij heeft pijn in zijn keel in zijn voeten, merkt Marietje lachend op.
De moeder lacht mee, tevreden en ook een beetje zelfvoldaan. Vlug en vaardig prikken haar arme handen de scherpe naald in het taf, alsof zij met witten draad op de gele stof het woord zorg borduurt.
De zakjes laten zich prachtig in de vooze, verraderlijk wrakke schoenen opbergen; niemand zal er iets van zien.
- Veel fijner dan echte schoenen, zegt de jongen. Goed voor de Noordpool, daarmee kun je een jaar door de sneeuw baggeren.
- Nu een beetje opletten, waarschuwt zij, en niet te veel door de plassen loopen. Hier is een dubbeltje voor de tram en nog een paar droge kousen, die trek je maar aan als je op de winkel bent.
- Best, antwoordt Dolf en gaat heen. Hij stormt de trap af en staat in een oogwenk op straat. Het heeft opgehouden met regenen, een straffe, felle wind waait door de straten en rimpelt de groote waterplassen, die brokken voorbij drijvende wolken vangen.
- Hoep, roept de jongen, wat een wind. Ik ben een pelsjager van Aljaska.
| |
| |
Hij neemt een aanloop om over een plas te springen, doch komt met beide voeten in het water terecht. Als een barstende granaat verspreiden zich de wegspattende droppels en Dolf lacht. Moeders gele zakjes blijken waterdicht te zijn.
De etalage van een sigarenwinkel, waarin een ja knikkend, mechanisch reclamenegertje staat, trekt zijn aandacht. Op glasplaatjes liggen naast donkere, glimmende, kastanjekleurige pijpen, kleine steenen rookertjes met een rustend jagertje er op. Deze pijpjes, die slechts een cent kosten, hebben kleine koppen, waarin maar weinig shag gaat, echter voldoende om er misselijk van te worden. De sigaretten, in mooie, kleurige doosjes met Oostersche en Egyptische figuren, zijn niet zoo zwaar als rooktabak en veel beter te verdragen. De lichte rook kun je fijn door je twee neusgaten naar buiten blazen, alsof je damp spuit. Er zit ook iets heel prettigs en gezelligs in zoo'n klein, gloeiend vuurkooltje, dat je veilig binnenin het huisje van je hand kunt houden. Spotgoedkoop toch, zoo'n heele doos met tien sigaretten en een glimmend plaatje met een filmacteur er op, voor een dubbeltje. Een ritje met de tram is daarentegen verbazend duur: tien sigaretten voor een klein eindje rijden, wat je per slot van rekening ook nog voor niets achterop een vrachtauto kunt doen.
- Nee, die niet, zegt hij tot den sigarenhandelaar, zoo'n doos van een dubbeltje met een plaatje er in.
Zonder op zijn teenen te gaan staan, kan hij zijn sigaret aansteken aan het blauwe gas vlammetje, dat heel klein en erg wankel brandt. Inplaats van te zuigen, blaas je, doodeenvoudig en, floep, het lichtje bezwijkt.
- Baas, zegt hij, nou is dat ongelukkige vlammetje alweer uit. Als hij weggaat, lacht hij om het gezicht van den winkelier, die nijdig kijkt, omdat hij een lucifer vermorsen moet.
Nu hij zijn dubbeltje in sigaretten heeft omgezet en dus naar den winkel loopen moet, heeft hij niet veel tijd meer over. Een vrachtauto en een leege taxi brengen hem echter een heel eind op weg. Heerlijk droog en volkomen op zijn gemak zit hij tusschen de achterassen op het benzinereservoir. Pijlsnel schieten de groote plassen onder hem door, de modder spat naar alle kanten en een dikke brij druipt van
| |
| |
de spatborden af. Telkens als de wielen in een nieuwen plas terecht komen en in het water kletsen als een lepel die met kracht in een bord pap geslagen wordt, maakt het een sissend, klokkend geluid, alsof een emmer vol visch in een reuzen koekpan omgekeerd wordt. De automobiel is nu een locomotief, waarop hij machinist is en zijn wijsvinger beweegt hij als een regulateur langs het bespatte lakwerk.
- Een scheppie er op, stoker, commandeert hij, maar als hij ziet dat de auto langzamer gaat loopen, brengt hij zijn wijsvingerregulateur vlug op ‘remmen’.
Bij een wegkruising kan zijn machine niet verder: de straten staan daar over de volle breedte onder water.
- Potverdikkie, lacht hij verrast, als hij het breede kanaal ziet, waarvoor aan beide kanten een lange rij voertuigen staat te wachten.
Er is geen doorkomen aan en de voetgangers, die den overkant bereiken willen, moeten een heel eind omloopen.
- Treurig is het, nog nooit heb ik zooiets meegemaakt, zegt een oud mannetje verdrietig. Rudolph ziet den spreker aan en herkent in hem een bediende van de zijde-afdeeling. Er staan nog meer leden van het personeel te wachten en enkelen haasten zich, langs den omweg de overzijde te bereiken.
Omloopen, denkt Dolf, dat is goed voor magazijn-bedienden, en zonder zich een oogenblik te bedenken, stapt hij van het trottoir af in het bruine water. Het water gutst over de randen van zijn schoenen heen en zijn voeten zijn in een oogwenk drijfnat. De omstanders kijken hem lachend na en schudden het hoofd. Maar Dolf, die alleen midden in het water staat, als een ducdalf in een rivier, gaat rustig verder alsof hij, niet in een sloot, maar op een kurkdroge straat wandelt.
- Napoleon trekt over de Berezina, mompelt hij. Ik heb toch lekker nog een paar droge kousen in mijn zak.
Het reservemagazijn van Rudolph's afdeeling bestaat uit een uitgestrekten zolder, die door middel van een aantal stellingen in kleinere ruimten is verdeeld. Van alle artikelen die beneden zijn, wordt hier reservevoorraad bewaard en zoo groot is deze voorraad, dat alles lang niet in de stellages
| |
| |
kan worden opgeborgen en duizenden pakken goed in groote stapels op den grond en op de toonbanken zijn opgetast. Op de reservezolders is het eenzaam en stil, het riekt er naar nieuwe katoen en naar stof en het rommelen van de liftkabels, die op deze verdieping hun steunwielen hebben, is het eenige geluid dat de stilte verbreekt. Na tallooze omzwervingen door de groote magazijnen, is de jongen tot de slotsom gekomen, dat deze zolder, met uitzondering van de machinekamer, de prettigste plaats van het heele gebouw is. De stille, verlaten omgeving geeft hem aanleiding zich voor te stellen, dat alle chefs en bedienden plotseling gestorven zijn en dat hij, de eenige die in leven bleef, nu voor de heele zaak zorgen moet. Hier heeft hij ook een bed, een knus, gezellig hoekje, achter in een stelling met pakken zachte handdoeken, waar hij heerlijk rusten kan en waar geen sterveling hem zou kunnen vinden. Heele dagen is hij alleen op deze verlaten afdeeling. Dan moet hij nieuwe etiketten op de pakken plakken of aangekomen voorraden opbergen. Langzamerhand is hij deze groote afdeeling als zijn domein gaan beschouwen en hij voelt het als een inbreuk op zijn persoonlijke rechten, als hij geroepen wordt om beneden pakjes op te bergen. De hooge stukgoederenstapels heeft hij namen gegeven, ontleend aan Indianenverhalen en rooversgeschiedenissen. Hier woont Buffalo Bill, naast het fonteintje, op den hoogen stapel imitatielinnen; tusschen twee hoopen indigo-blokjesdoeken, bevindt zich de Blauwe vallei en daarachter, in de stellage met glanzend zwarte pakken doodkistenkatoen, is de rots van den loerenden dood. Bij de liftkokers, waar het gezang der motoren de aanwezigheid van machines verraadt, bevindt zich het beschaafde Europa. Daar liggen op één lange rij, verbonden door het stukgoederenwagentje, dat de groote Europeesche expres voorstelt, die een vaart heeft van honderd vijftig kilometer per uur, de steden Amsterdam, Brussel, Parijs en Weenen. Londen, dat door de Noordzee van het vaste land fescheiden is, bevindt zich, in overeenstemming hiermede, ovenop de toonbank met tafellakens en servetten. Sedert Rudolph's komst, heeft zich op deze stille reserveafdeeling een belangrijk stuk wereldgeschiedenis afgespeeld en in het tijdsverloop van enkele weken, hebben op dezen zolder
| |
| |
meer schokkende gebeurtenissen plaats gevonden, dan in de daaraan vooraf gegane zestig jaar, die onberoerd, in vreedzame rust zijn voorbij gegaan en onder een dikke stoflaag begraven liggen. Troye werd hier in een leege juttezak veroverd; beladen met luiergoed en vingerdoekjes, trokken hier de Batavieren Nederland in; beeldenstormers verbrijzelden stapels theedoeken; Parijs werd met pakjes zakdoeken gebombardeerd; Edison vond boven op een stapel ongebleekt katoen het gloeilicht uit en onder een toonbank met stofdoeken, ontdekte Columbus Amerika.
Thans staat Napoleon, die het water van de Berezina nog in zijn schoenen heeft, naar het brandende Moskou te staren en rookt onderwijl een sigaret.
- Die ellendige Russen, mompelt hij. Een lekkere sigaret anders; ik zal eerst even mijn droge kousen aantrekken.
Een nieuwe badhanddoek, waarmee hij zijn voeten kan afdrogen, is spoedig gevonden en nadat dit is geschied, verandert de doek in een vredesvlag, waarmede Napoleon begint te zwaaien, om de aandacht van de Russen te trekken en de onderhandelingen te openen. Op dat oogenblik gaat in de buurt van Weenen een der ijzeren liftdeuren open en een magazijnknecht, gekleed in een bruin manchester pak, betreedt den reservezolder. Huup, die zoo genoemd wordt, omdat hij dit woord steeds gebruikt om kracht bij te zetten als hij handelingen verricht die veel inspanning vragen, wat bij zijn functie van magazijnknecht nogal dikwijls voorkomt, is buitengewoon lang en moet zich bukken bij het passeeren van het kozijn der liftdeuren. Zijn houding is onbehouwen, zijn groot, grof lichaam is als een knoestige boom, zoo uit de aarde gegroeid, en de vorm zijner beenen, die boven de knieën naar buiten buigen en die omhuld zijn door naar omlaag toeloopende broekspijpen, doet denken aan een paar reusachtige, kromme bananen.
- Wel jongenheer, zegt hij, is er een schip in nood of ben je de vliegen aan het verjagen?
Rudolph schrikt, kijkt om en laat zijn handdoek vallen.
- Hij was smerig, er zat stof in, liegt hij.
- Dat snap ik, lacht de ander, maar voor je sigaretje moet je een ander leugentje bedenken. Als die hinkelepink het ziet, krijg je je ontslag.
| |
| |
Dolf moet lachen om deze nieuwe benaming voor zijn chef. Hij kijkt den knecht, die minstens een kop grooter is dan hij, eens aan en hij heeft al dadelijk ontzag voor diens lange gestalte en de groote, bruine, krachtige handen.
- Er komt hier nooit iemand, verontschuldigt hij zich.
- Daarin kun je je wel eens vergissen. Dat zie je nu wel.
- Nou ja, zegt Dolf, ik bedoel zoo eentje van beneden, een van de heeren.
De knecht glimlacht. In dat ‘eentje van beneden’ zit iets minachtends, iets vijandigs, dat hem, die geen meneer is, die door de heeren meestal uit de hoogte behandeld wordt, aangenaam in de ooren klinkt. Dit jong, een toekomstige meneer, kiest dus zijn kant, de partij der manchester broeken en eeltige handen.
- Jij bent me een mooie, hoor, herneemt hij vriendelijk.
- Ook rooken? biedt Dolf gul aan.
- Waarachtig, zegt hij, wacht even. Hij gaat naar de lift en trekt den contactsleutel uit den etageschakelaar. Zie zoo, nu kunnen ze die bak niet naar beneden halen.
Naast elkaar zitten zij op de hooge toonbank, laten hun beenen in de ruimte bengelen en blazen blauwe rookwolkjes de stille lucht in.
- Je bent nog niet lang hier, hè? vraagt Huup.
- Een paar weken. Is U al lang hier?
- Een jaar of drie.
- Heel wat bedienden zijn hier al dertig of veertig jaar.
- Ja, antwoordt Huup, die zijn belegen, net ouwe kaas: zij zijn verdroogd en zitten vol barsten.
- Ik moet ook zoo lang hier blijven, herneemt Dolf. Ze zeggen thuis dat het een boterham voor mijn leven is.
- Eet smakelijk, mompelt de knecht en blaast een dun rookstraaltje uit. Nee, dan is géén boterham heel wat beter.
- En U dan?
- Ik? Ik ben oud, dan geef je niet zoo erg veel meer om alles. Maar als ik jong was, zooals jij, nou dan wist ik het wel.
- Wat dan? vraagt Dolf nieuwsgierig.
- Toen ik zoo oud was als jij, zat ik in Hamburg of Keulen, toen reisde ik met een circus mee.
| |
| |
- Fijn, zegt de jongen bewonderend. Maar uw moeder dan en de familie?
- Geen u, valt de man in de rede, zeg maar Huup, dat zeggen ze hier allemaal. Hoe heet jij?
- Rudolph.
- Rudolph, herhaalt Huup, zoo heette ook een vriend van mij, een beste jongen, een Duitscher, wij dienden samen in het vreemdenlegioen.
- Potverdikkie, roept Dolf en hij kijkt den knecht verbaasd aan. Een soldaat van het vreemdelingenlegioen, die hier nu maar zóó naast hem op den zolder zit.
- Och, herneemt Huup, jongetje, als ik je daarvan vertellen zou, wat ik al allemaal meegemaakt heb. Alleen het legioen en Marokko, wat een leven, wat een ellende en toch plezier. Geen cent op zak, afgejakkerd als ouwe trekhonden, uitgedroogd van de dorst, hier, een schot in mijn arm, koud vuur, insubordinatie, gedonder voor de krijgsraad, tel maar op: rot, rot, rot, en toch lol, altijd nog beter dan dit leven, tenminste als je jong bent, zooals jij.
Dolf luistert aandachtig, kijkt den held, die naast hem zit vol bewondering aan en steelt de woorden van zijn lippen. Dat is een boffer, denkt hij, als Huup even zwijgt, een wereldreiziger, een soldaat van het legioen van eer met het litteeken van een kogel in zijn arm. Wat een geluk, dat deze Huup hem in vertrouwen neemt, Huup die verder geweest is dan alle bedienden bij elkaar, die echt op vijanden geschoten heeft en die afgejakkerd als een ouwe trekhond in de woestijn geloopen heeft.
In den gesloten liftkoker klingelt een nijdig belletje en boven de ijzeren deuren gaat een rood lampje gloeien. Gewekt door deze signalen uit de onderwereld, keert de knecht tot de werkelijkheid terug. Hij staat op en legt zijn hand op den schouder van zijn jongen vriend.
- Hallo, zegt hij lachend, beneden huilen ze om mij. Je moet maar eens bij mij thuis komen Dolf, dan zal ik je foto's laten zien van Marokko en van het circus.
- Ja, en dan moet je mij er nog meer van vertellen.
- Best, besluit Huup, ik spreek je nog wel. Hij kruipt in zijn ijzeren kooi en de deuren vallen rammelend dicht.
| |
| |
De motor begint te zingen en met zacht gekraak glijden de liftkabels over de wielen.
- Het lijkt wel een kolenmijn, mompelt de jongen. Wat een vent, die Huup, en een echt litteeken van een kogel heeft hij in zijn arm.
Als het Zaterdagavond is en Dolf thuiskomt met zijn gulden, waarvan hij een dubbeltje in zijn zak mag houden, gaat moeder, vergezeld van de twee kinderen, inkoopen doen. Dat zijn uren van aangename gezelligheid, een pretje alleen voor hun drieën, maar waaraan duizend andere menschen deelnemen, zonder het te weten. Eerst de donkere straat in, die veel drukker is dan op andere avonden. Moeder met de boodschappentasch in het midden en Marietje en Dolf ieder aan een kant. Overal lichte winkels met mooie etalages die glimmende ramen hebben en vol bonte, kleurige dingen zijn. Overal menschen voor de toonbanken en daarachter de winkeliers in witte en grijze jassen, die vlug heen en weer schieten, alsof zij gummipoppen zijn, die tusschen de toonbanken en de stellingen worden heen en weer gekaatst. Eerst gaan zij altijd even naar den slager, een zeer bizondere en griezelige slager, die alleen vet, het vleesch van koeienkoppen en slachtafval verkoopt. De gele winkel, met zijn wrakke, bultige hakblokken, zijn vervelooze toonbank met van vet doortrokken, gebarsten, marmeren blad en de rosse gloeilampjes, is een onaangenaam hok, een moordhol, dat gedachten wekt aan griezelverhalen, waarin slagers voorkomen die menschenvleesch verkoopen. Het stinkt er naar vet, naar bloed, naar modder en naar menschen, er hangt een klamme lucht, die zich als een vieze laag op je gezicht en handen vasthecht en die tusschen je haren en kleeren blijft hangen. De slager heeft een glimmend, kaal hoofd en een glazen oog, dat voortdurend in een richting staart, tegenovergesteld aan die van zijn goede oog. Hij draagt een te wijde, vieze, vette broek en een witten jas, die van voren bruin en stijf is van opgedroogd bloed. Aan ijzeren haken, op een zwevende stellage van glimmend metaal, tegen den wand en op steunijzers achter de etalage, hangen groote, lompe, ontvelde koeienkoppen. De scherpe ijzeren pinnen zijn ruw door de grijze onderlippen heengeprikt en
| |
| |
aan deze smalle strookjes, die doorbuigen als dikke stukken elastiek, hangen de zware koppen. Het zijn trieste, vreemde dingen, deze ontvelde, afgescheurde koppen met hun vernield, kapotgehakt stroteinde, waarin het bloedige, slijmige keelgat en de verbrijzelde wervels nog zichtbaar zijn. Maar het droevigst van alles zijn de wazige, metaal-blauwe, geleiachtige oogen, vreemde, glazige bobbels, die nog een weinig schijnen te leven tusschen den dooden vleeschldomp en die in stom verwijt roerloos het moordhol instaren.
Telkenmale komt in Dolf weer iets als verafschuwende bewondering op, als hij ziet hoe de slager, heel gewoon, alsof het een stuk hakhout is, de bijl in zoo'n kop zet en het samenstel van kaken, strot en wangen met enkele klappen in tweeën splijt. Dan gaat er een koude rilling langs zijn rug en in zijn keel komt een gevoel alsof hij braken moet. Met zijn klein, venijnig mesje, peutert de slager overal stukjes vleesch tusschenuit en tenslotte blijft er van den grooten kop niets meer over dan het kale geraamte met leege oogholten en een rij gele tanden, die den kop iets grijnzends geven. En alsof het wreed vernielingswerk dan nog niet volkomen genoeg gedaan is, beginnen de vrouwen te zeuren om vijf centen beentjes voor de soep, waarna de slager kin en neus en kaken in stukken gaat slaan, krak!, dat de fijne beensplinters in het rond vliegen.
Krak, gaat het en dat voel je overal, in je borst, in je ooren en in je polsen.
- Wat een rotvent, zegt Dolf.
- Zou jij slager van je vak willen worden? vraagt het zusje.
- Ik nooit, antwoordt de jongen. Zou jij met een slager willen trouwen?
- Neen, zegt Marietje verontwaardigd, zoo'n vuile beul en hij is scheel ook.
- Krijg jij daar nou geen misselijk gevoel van? vraagt de jongen als zij op straat gekomen zijn aan zijn moeder.
- Waarvan?
- Van die rommel, van die koppen. Bah, wat een vuiligheid.
- Daaraan moet je niet denken, zegt de moeder. Als het klaargemaakt is, is het lekker.
| |
| |
- Vegetariërs eten dat niet, herneemt Dolf. Gelijk hebben ze. Als ze zijn kop nou ook eens zoo fijn hakten.
- Wie?
- Die schele.
- Och, zegt de moeder, het is zijn vak. En daarvoor zijn de koeien immers?
- Neen, oordeelt Marietje, die zijn er voor melk en voor boter. Geloof maar dat het erg pijn doet als ze zoo je hoofd er af hakken, hè Dolf?
Maar Dolf geeft geen antwoord. Hij loopt te mokken, voert een tweestrijd en kan het niet met zichzelf eens worden.
- Weet je, zegt hij tenslotte, ik geloof dat ik later toch maar liever vegetariër word.
Op de markt met haar talrijke wagentjes en tentjes, walmende olielampen en suizende gasbranders, heerscht een prettige drukte. Daar staat een stad van enkele uren, van draagbare huizen, van kleine, knusse rommelige winkeltjes. Nauwe, drukke straatjes met aan weerszijden een laag katoenen dak om onder te loopen. Er zijn kramen die onder het linnen dek groote, fel-brandende gaslampen hebben, waardoor het dunne, doorschijnende tentdak gloeit als een groote gaskous of een lampion. Dit zijn de kramen der rijke kooplieden, kleine magazijnen, volgepropt met stukgoederen en doozen, koffers en meubelen. De kleinere stalletjes, waarvan enkele niet eens een dak hebben, liggen als donkere gaten in de lange, lichtende rijen. Olievlammen waggelen op de tuiten van gedeukte, smerige, blikken lampen, dansen, door wind bewogen, in lampeglazen op en neer en laten zoo nu en dan een walmpluim naar boven wippen, als iemand die rookt met korte trekjes. Herhaaldelijk strijkt de wind hen plat, dan verliezen zij hun beetje licht en op de dikke pit bibbert alleen nog maar een klein blauw vlammetje, een zacht zoemend geluid makend, als de vleugels van een insect. Maar de vlam laait ineens weer op, wappert als een fel-gele lap in de duisternis en gooit een bewegend lichtschijnsel op het groezelige gezicht van den koopman, dat de kleur heeft van een ouden, bruinen schoen. De man schreeuwt iets met schorre stem en zijn tanden hangen als gele bessen in de donkere grot van zijn mond.
| |
| |
Een enkele maal werpt de vlam de langgerekte schaduw van zijn neus op zijn wang of laat zijn glimmende oogpupillen plotseling wegzinken in de zwarte gaten zijner oogholten.
Dolf weet een heerlijke, gezellige kraam, met twee olielampen die aan ijzerdraadjes slingeren, alsof zij in de kajuit van een dobberend zeeschip hangen. Het is daar een bont en rommelig kerkhof van techniek en wetenschap. In het midden staat een oud bronzen kanonnetje en daar omheen liggen gehavende microscopen, glazen potten van elementen, die alleen een grauw poeder van zink-oxyde bevatten, kwikspiegels waarop geen spoor kwik meer aanwezig is, gedeukte tooverlantaarns zonder lens, manometers, bedorven gevoelige platen, reageerbuisjes, roestige medische instrumenten, zeekijkers, electrische schellen en een groote menigte andere voorwerpen, waarvan de jongen het doel en de herkomst zelfs niet gissen kan. De eigenaar van deze wonderlijke verzameling is een oude Jood met een gelen baard en een professorengezicht, dat een uitdrukking heeft, alsof de eigenaar daarvan niets met den apparatenchaos te maken heeft en alleen op de wereld gekomen is om diep en ernstig na te denken. Dolf, die zijn zinnen gezet heeft op een klein electriseermachinetje, dat twee hel-roode hoefmagneten heeft en dat krachtige schokken kan opwekken als aan het slingertje gedraaid wordt, heeft een diep ontzag voor den eigenaar van deze wonderlijke schatten. Reeds herhaaldelijk heeft hij het voornemen gehad om naar den prijs van het machientje te informeeren, maar het gevolg, dat de professor hem dan zal moeten aankijken en hem zal antwoorden, heeft hem ervan teruggehouden dit voornemen ten uitvoer te brengen. Voor hem is deze man een echte, groote geleerde, die verstand heeft van al het geheimzinnige spul dat hij te koop heeft en die even goed met den ingewikkelden microscoop kan omgaan, als hij het koperen kanon kan afschieten of de dynamo's kan in elkaar zetten, die in duizend kleine onderdeelen over den stal verspreid liggen.
- Kijk, zegt de jongen tot zijn zusje, daar heb je hem nou en dat ding daar, met die rooie magneten, wil ik hebben.
- Een hoop rommel, oordeelt het meisje.
- Och meid, antwoordt Dolf, één zoo'n ding is meer
| |
| |
waard dan een heele andere kraam met alles wat er in zit. Weet je, zoo'n microscoop, daarmee kun je het allerkleinste ding zien dat op de wereld is.
- Wat heb je daar nou aan, vindt het meisje, wier belangstelling niet gewekt kan worden.
- Och, herneemt de jongen wrevelig, van zooiets hebben vrouwen ook geen verstand. Weet je, vervolgt hij, wijzend op een, van talrijke schroeven, gradenbogen en wijzers voorzien vreemdvormig, koperen voorwerp, waarvan hij het doel zelfs niet raden kan, weet je, dat ding daar, als je alleen maar wist wat dat voor een ding was. Nou, dat is reusachtig.
- Wat dan? vraagt Marietje met wat meer belangstelling.
- Zie je, verzint hij, daarmee kun je uitrekenen wanneer de zon opgaat en hoe laat het donker is en waar de Noordpool is.
- Een compas, zegt Marietje teleurgesteld.
- Mis, lacht Dolf, geen compas.
- Wat kan mij het eigenlijk ook schelen.
- Zoo, vervolgt de jongen, die voelt dat hij zijn apparaat wonderlijker en indrukwekkender eigenschappen moet geven - als die man het wil, als het goed gaat, kan hij de heele boel er mee in de lucht laten vliegen.
- Neen, zegt het meisje ongeloovig, dat kan nooit.
- Wel waar, herneemt de jongen, de heele markt hier en de heele stad, maar dan moet hij eerst een klein beetje buskruit in dat koperen pijpje doen.
- Dat zou alleen met dat kanon gaan, veronderstelt Marietje, daarmee kunnen ze schieten.
- Ja schieten, lacht Dolf, maar dat is geen schieten, dat is een ontploffing, een reuzenontploffing in het groot. Bij het vreemdenlegioen in Marokko hebben ze die dingen ook, daarmee blazen ze de forten in de woestijn op.
- En zou hij dat ook kunnen? vraagt Marietje op den koopman wijzend.
- Hij kan alles, zegt Dolf en vertelt zijn zusje, die nu met meer aandacht luistert, velerlei wonderlijke en geweldige daden, die de grijze koopman met zijn geheimzinnige toestellen volbracht heeft. Zijn verhaal wordt een aaneenschakeling van de meest griezelige en fantastische gebeurtenissen en de stijgende belangstelling van het meisje wakkert in steeds heviger mate zijn geestdrift aan.
| |
| |
- Hij is nog een zoon van Blauwbaard, fluistert hij, en hij is een beul en een kindermoordenaar. Zie je dat lange ding met die punt? Daarmee steekt hij ze dood. En knap dat ie is, knap! Als hij alleen maar zijn hand in zoo'n glas steekt, komen er duizend wormen en rupsen uit.
- Jakkes, zegt Marietje en sluit vol afschuw haar oogen.
- Ja, vervolgt Dolf, en hij eet ze op, daarvan leeft hij en daardoor is hij zoo oud. Toen hij klein was, heeft hij een maand lang zonder een droppel te drinken, als een afgejakkerde hond door de woestijn gedwaald.
- Durf jij dag meneer te zeggen? vraagt Marietje.
- Ik wel, pocht Dolf.
- Doe het dan eens.
- Nu niet, hij heeft geen goede bui.
- Je durft niet.
- Jij durft niet, zegt de jongen, ik wel.
- Neen wed ik.
Marietje kijkt om zich heen. Moeder is dichtbij en overal is het vol menschen. Hier zal de zoon van Blauwbaard haar zeker niets durven doen. Heel voorzichtig en langzaam schuift zij een paar passen naar het kraampje toe en met een stem die beeft van angst, zegt ze: dag meneer.
De oude lacht met een breede mondspleet en twee groote tanden tusschen zijn gelen baard.
- Oh, roept zij en zenuwachtig lachend snelt zij naar haar moeder, die bij een manufacturenkraam staat.
Dolf, die niet wegloopen wil, is met stijve beenen blijven staan. Nu de man gesproken en zelfs gelachen heeft, vindt hij plotseling moed om te vragen hoeveel het electriseermachinetje kost.
- Een rijksdaalder, antwoordt de professor.
- Ik zal vragen of ik het hebben mag, zegt hij verlegen.
- Goed, bromt de man. Loop nou maar door en verveel mij niet langer.
- Wat zei hij? vraagt Marietje.
- Niks, antwoordt de jongen onverschillig, hij kent mij wel.
In de koektent hangen vijf groote gasballonnen, die een geweldigen stapel zoetigheid in een bad van wit licht laten
| |
| |
drijven. Daar liggen zwarte, ijzeren bakplaten, waarop hoopen koekjes zijn uitgestort, alsof ze bij kruiwagens vol zijn aangebracht. In het midden van den stal staat een toren van vierkante cake, zoo grof als roggebrood. Er liggen ronde koeken met groene en valsch-rose suikerlagen er op en korsten opgedroogde suiker langs de randen, als droppels kaarsvet. De banketbakker draagt een hooge witte muts, zooals ze alleen maar in prentenboeken te vinden zijn, hij schreeuwt harder dan alle andere kooplieden, maakt grappen en laat de lachende menschen van zijn koek proeven.
- Twee pond voor een kwartje, roept hij, daarvoor koop je geen oud brood. En dan schept hij zijn gebak met een ijzeren schep in zakken van grof, bruin papier, alsof het steenkool is.
De kinderen zeuren om koek, doch de moeder schudt het hoofd en trekt hen bij de koekkraam weg.
- Het is rommel, zegt zij.
Later koopt zij bij den bakker een warm, versch, knappend brood en als zij thuis zijn, zet zij koffie. Dan eten zij met z'n drieën van glimmende borden op het witte tafelkken. De koffie is geurig en het dampende brood smaakt als koek. Dit gezellige half uurtje is het einde van den Zaterdagavond, die, elke week opnieuw, een feest is.
Als de kinderen naar bed zijn, braadt de moeder in de keuken nog even het vleesch en de geur daarvan bereikt hun slaapkamertje.
- Wie vindt jij nou gemeener, vraagt het meisje, die ouwe zoon van Blauwbaard of de slager?
- Het ruikt lekker, zegt Dolf.
- Ja, lacht Marietje plagend, en dat mogen vegetariërs niet eten.
- Wel te rusten, mompelt de jongen met een geeuw die niet echt is, ik ga slapen.
Liefde is een soort ziekte en de vrouwen zijn niet te vertrouwen, heeft Huup eens gezegd. Maar hij denkt niet aan Huup of aan liefde, als hij in het pakhuis het Jodinnetje met de mooie oogen ziet en voor de eerste maal in zijn leven,
| |
| |
terwijl hij een adres op een pakje plakt, verliefd wordt.
Claartje Belmonte, is een klein, stevig meisje, dat later een dikke, pappige vrouw zal zijn. Zij heeft vol, blauwzwart haar en levendige, brutale oogen, die minstens evenveel vertellen als het kleine mondje met volle, roode lippen, dat den geheelen dag in beweging is. Zij heeft, volgens oordeel van de getrouwde bedienden, die dikwijls in haar ronde armen knijpen, een prachtige stem en onder het personeel vindt zij een aandachtig en dankbaar gehoor, als zij Fransche cabaretliedjes zingt, waarvan zij de woorden vervangt door een voortdurend herhaald ‘stralèrrre’. Ook Rudolph heeft nog nooit iemand zoo mooi hooren zingen en vooral dat eene Hollandsche liedje, van de zee met de blauwe golfjes, die gevreesd moeten worden, ontroert hem hevig en maakt hem het slikken moeilijk. Nadat hij haar naam gehoord en in ‘Schoone berg’ vertaald heeft, staat het voor hem vast, dat er op de heele wereld geen mooieren naam te vinden is. Clara Belmonte, zegt hij dikwijls zacht en dan komt er vanzelf muziek in de woorden, waardoor zij als een liedje klinken. De twee voorletters, C. en B., heeft hij reeds op talrijke stukken pakpapier geteekend en op de reserveafdeeling heeft hij ze in monogram, met een krans er omheen, in een hard toonbankblad gekrast. Claartje wekt gedachten in hem op aan landen met hooge bergen, visioenen van een groote stad met breede straten, zooals in zijn gedachten Parijs er moet uitzien. Haar oogen zijn prachtig en hij voelt dat hij kleurt, als hij er in kijkt. Claartje weet het natuurlijk niet, maar hij wordt jaloersch, als hij ziet, dat andere mannen in haar armen knijpen. Zij is er ook de oorzaak van, dat hij zich arm is gaan voelen met zijn dubbeltje zakgeld, dat eerst een rijkdom voor hem was.
Ik houd veel van haar, overpeinst hij, terwijl hij zijn vingertoppen liefkoozend over haar ingekraste naamletters laat glijden. Een keer heeft zij tegen mij gelachen. Maar zij lacht tegen iedereen. Neen, zoo niet; tegen mij heeft ze anders gelachen.
Voor den duizendsten keer vraagt hij zich af, of Claartje op hem ook verliefd is en hij raadpleegt talrijke orakels. Als er een oneven aantal pakken in die stelling ligt, dan is zij op mij verliefd, denkt hij, en gejaagd begint hij de mee- | |
| |
doogenlooze pakken te tellen. Hij komt tot een even getal, maar Claartje móet van hem houden en daarom vergroot hij zijn orakel met een tweede en derde stelling, totdat hij het verlangde oneven getal krijgt. Tenslotte zegt ieder stilstaand of bewegend voorwerp, iedere tramwagen die hem na een bepaald aantal tellen voorbij rijdt hem, dat Claartje verliefd op hem is, alles geeft hem deze heerlijke zekerheid, behalve Claartje zelf, die een ondoorgrondelijk raadsel voor hem blijft.
Het meisje werkt in een klein kamertje in de benedengang. Daar staat een telefoontaf el met talrijke stopcontacten, klepjes en lange snoeren met pennen. Telkens als er iets bromt, luistert zij aan een telefoon en steekt met groote vaardigheid de contactstoppen in de juiste gaatjes. Zonder er zelf iets van te weten, heeft Rudolph haar precies de werking van het ingewikkelde toestel uiteen gezet en haar verbaasd doen staan van zijn technische kennis. Terwijl hij aan het verklaren was, heeft hij twee maal haar hand aangeraakt en waargenomen, dat zij iets dat erg lekker ruikt in het haar heeft. Zijn bezoeken in het kleine telefoonkamertje zijn snel toegenomen en telkens is hij daarheen gegaan met het voornemen haar zijn liefde te verklaren, om gewoon, eenvoudig, zonder omwegen te zeggen: Ik heb u lief. Verder dan zijn telefoontheorie en een wonderlijk verhaal van een meisje dat ook Claartje heette en dat hij eens met levensgevaar uit een brandend huis zou hebben gered, heeft hij het echter nog niet kunnen brengen.
Het eerste offer dat hij zijn liefde gebracht heeft, was een op de markt gekochte prentbriefkaart, waarop in zilveren, schitterende letters ‘Ik denk aan U’ stond Die kaart heeft hij naar haar woning gezonden, doch zonder naam van den afzender en met een keurig, in drukletters geteekend adres, Zooals hij had verwacht, had Claartje hem de kaart getoond, doch daarbij was het gebleven. Zijn zenuwachtig lachje, zijn kleur en zijn stotteren, schenen haar niet verraden te hebben, dat hij de afzender was.
Claartje kreeg van bedienden dikwijls een cadeautje: een reep chocolade, een doos bonbons of een flesch eau de cologne. Zij was erg blij met deze geschenken, liet alles aan Dolf zien, vertelde dat zij het gekregen had, doch zei er
| |
| |
nimmer bij wie de gevers waren. Dolf mocht raden en altijd noemde hij namen van bedienden die in haar arm knepen of die mooie costuums en lakschoenen droegen. Ook van Bernard den Chinees, kreeg zij een cadeautje en dit hinderde hem het meest van alles.
- Bernard is een gluiper, zei hij, zijn vader is kantoorklerk en mijn vader was zeeofficierenhij poetst nooit zijn schoenen.
- Hij is hulpbediende, merkte Claartje op.
- Hij stinkt soms zoo, vond Dolf, ik geloof dat hij zich nooit wascht.
Dolf begreep wel, dat hij onder zijn mededingers een slechte plaats zou blijven innemen, als hij Claartje geen stoffelijk blijk van zijn sympathie gaf.
In zijn stillen schuilhoek op de reserveafdeeling, die doordrenkt is van het bloed zijner medeminnaars, die hij daar in gedachten vermoord heeft, overdenkt hij zijn toestand. Zijn gedachten zijn niet vrij van bitterheid en hij mort tegen het lot, dat hem zoo ongunstig is.
- Dat wij ook zoo arm zijn, mompelt hij. Een gulden per week; een gulden is niets, een mooie doos bonbons kost meer. Ik moet haar toch ook iets geven?
Bij al zijn bezittingen bevindt zich echter niets, dat waardig is om aan een geliefde ten geschenke te worden gegeven. Het meest geschikte dat hij heeft, is een koperen armbandhorloge, maar dat heeft geen wijzers, het wil niet loopen en het is bovendien een heerenmodel. Ook moeder en Marietje hebben niets dat hij haar geven kan en sparen met een dubbeltje per week, duurt te lang.
Eens als hij, 's morgens van huis komende, een bloemenkelder passeert, krijgt hij een uitstekenden inval. Voor het kelderraam, op de blauwe stoep, staan conservenbussen vol met rozen, anjelieren en mooie, slanke fakkels. Het keldertje is donker, op straat is het stil en de koopvrouw, die meestal in de deuropening staat, is nergens te zien. Een aar rozen maar, heelemaal links, die zoo'n eind uit de ussen steken. Hij kan doen alsof hij koopen wil en dan... Als ze hem eens snappen! Dolf rilt bij de gedachte aan zooiets vreeselijks: moeder en Marietje en oom Frans. Hij zal de bloemen voor haar neerleggen op het telefoontafeltje en dan zeggen: Claartje, die heb ik voor jou gekocht. En dan
| |
| |
later, als zij lacht: ik heb je lief; gewoon, zooals hij het nu zegt.
De bloemstelen zijn nat en zij hebben dorens, waaraan hij zich prikt. Het gaat heel gemakkelijk, het is precies alsof hij iets koopen wil. De koopvrouw is weg en als zij mocht terugkomen, kan hij gewoon vragen wat de bloemen kosten.
Er gaat een agent voorbij. De jongen voelt zich stijf worden van schrik en onderwijl ziet hij duidelijk het koperen nummer op den kraag van den agent. Een echte menschengrijper, denkt hij met afschuw, maar hij kijkt niet eens. De agent gaat een hoek om en Dolf ademt vrijer.
- Gekheid, mompelt hij, echte roovers halen heele banken leeg en dan, zoo'n paar onnoozele roosjes.
Hij grijpt en een nevel trekt langs zijn geopende oogen. Ik gap, zegt hij en hij holt weg met twee rozen onder zijn jasje. Om den hoek blijft hij hijgend staan en betast met trillende vingers de zachte bloemen.
- Die beroerde Chinees ook met zijn cadeautjes, mompelt hij.
Hoewel de bloemen een beetje beschadigd en de stengels geknakt zijn, meent Dolf dat zij voor Claartje in ieder geval een welkom geschenk zullen zijn en met een glimlach legt hij de rozen, juist zooals hij zich dat voorgesteld heeft, voor haar op het telefoontafeltje neer. Claartje, met de telefoon aan het oor, kijkt vragend naar hem op.
- Wat beteekent dat? vraagt zij koel.
- Voor jou, zegt hij vriendelijk, maar de toon waarop zij spreekt valt op hem als een kille tochtvlaag.
- 't Is me wat moois. Neem dat mee, want mijn chef kan dadelijk hier komen.
- Ik dacht, herneemt hij aarzelend, maar hij komt niet verder. Hij steekt den duim, dien hij aan de dorens gewond heeft in zijn mond en begint er, zijn tranen bedwingend, op te zuigen.
Boven, in zijn eenzaam kamertje, durft hij te huilen.
Dien dag doet hij zijn werk nog slechter dan gewoonlijk. Hij is ongevoelig en onverschillig voor de aanmerkingen der bedienden, teekent met blauw potlood landschappen op de pakpapieren of vouwt er scheepjes en mutsen van. Een
| |
| |
enkele maal gevoelt hij neiging om naar de telefoonkamer te gaan, doch hij beheerscht zich en gaat troost zoeken in den kelder, waar zich de machinekamer bevindt. Binnen komen mag hij hier niet, maar door de deuropening heen, kan hij alles toch uitstekend zien. De geluidloos loopende stoommachine, die bliksemsnel haar glanzende, stalen armen op en neer beweegt, alsof zij bokst met iemand die op den grond ligt, de ronde, zingende dynamo en de groote, witte schakelborden, die er met hun bevende wijzernaalden en dof-gloeiende lampjes gewichtig en geheimzinnig uitzien. In de machinekamer glimt alles, het is er zoo helder als in de keuken van een Heerenhuis, de lucht is aangenaam warm en riekt naar machineolie. Grappig toch, dat die zingende bromtol electrische stroom voor heel het groote gebouw maakt. Overal, tot in de verste hoekjes, laat hij de lampen gloeien, de liften loopen en in de ateliers laat hij honderd naaimachines draaien. Jan doet iets op de schakelborden en gooit dan uit een kan, met een erg lange tuit, wat olie in de machine. Toch een heerlijk vak, machinist, echt werk voor een man, heel wat beter dan magazijnbediende. Fijn als je de baas bent over zoo'n groote, sterke machine; een beetje harder, een beetje langzamer, precies zooals je het zelf wil.
- Wat voer je hier toch ieder oogenblik uit? vraagt de machinist. Je hebt ook weer aan de schakelaars op de reserveafdeeling geprutst, daar moet je afblijven.
- Ja, zegt Dolf, ik wou eens probeeren.
- Je hebt niet te probeeren, onderbreekt hem de machinist, het is je werk niet.
- Ik wil veel liever in dit vak, zegt de jongen.
- Bemoei jij je maar met de lapjes, lacht Jan, en hij gaat naar zijn machine en laat de draaiende krukassen tegen zijn hand slaan, om te voelen of deze warm loopen.
Een gevaarlijk vak, denkt Dolf, hij is, geloof ik, erg moedig.
's Middags, als het donker begint te worden, moet hij weer aan Claartje denken en zijn verdrietige stemming keert terug. Leendert, die jongste bediende op een andere afdeeling is, komt op den zolder om een beetje voetbal met hem te spelen, doch Dolf heeft geen lust.
- Wat mankeert je nu? vraagt de jongen.
Leendert is een klein mannetje, hij is de jongste in een
| |
| |
groot gezin en hij weet meer van de dingen der groote menschen, dan Dolf en zijn moeder samen. Hij is een aandachtige toehoorder op de kaartavondjes van zijn vader, waar de vrienden en de groote broers dubbelzinnigheden zeggen en moppen vertellen. Als hij lacht, dan zeggen zij: kijk nou zoo'n snotneus, hij is nog niet droog achter zijn ooren. Maar al zijn de ooren van Leendert nog niet droog, daarom kan hij er toch uitstekend mee luisteren en hij heeft al wel zooveel gehoord, dat hij jongens als Dolf, met een medelijdend glimlachje, Groentjes kan noemen.
Hoewel Leendert zoo'n beetje Claartje's vertrouwde is en boodschappen voor haar doet, is Dolf er zeker van dat hij in hem geen medeminnaar behoeft te vreezen en hij heeft al eens voorzichtig getracht van hem te weten te komen, hoe Claartje over hem denkt. Nu, nadat zij zijn offer lomp geweigerd heeft, is Rudolph met zijn vragen minder voorzichtig en spoedig heeft hij het geheim zijner liefde geheel verraden.
Leendert lacht, legt zijn wijsvinger veelbeteekenend midden op zijn voorhoofd en fluistert Dolf een paar gemeene woorden in het oor.
- Wat bedoel je? vraagt deze verwonderd.
- Ezel, lacht Leendert. Lekkere, dikke Claartje. En dan herhaalt hij, een beetje duidelijker, wat hij zooeven gezegd heeft.
Tot op dit oogenblik, was Rudolph een groote jongen, waarin de man nog sluimerde. Zijn verliefdheid was die van een knaap, niet die van een man. Claartje, tot nu toe was zij niet anders dan een paar mooie oogen, die hem aan een land met bergen en aan een groote stad deden denken, was zij voor hem een stem met muziek, een lach, iets warms van binnen, veel onzekerheid, veel jaloezie en jongens verdriet. Maar Leendert heeft Claartje een lichaam gegeven en dat lichaam laat hij nu aan Dolf zien. Hij mag er naar kijken, er met zijn handen overheen strijken en hij mag op deze wijze leeren, dat Claartje geen elfje uit een groot jongenssprookje is, maar een vrouw, levende tusschen mannen die geschenken niet voor niets geven en die dieven zijn op hun wijze, al gappen zij geen rozen.
- Leendert, zegt Dolf, wat ben jij een smeerlap.
| |
| |
En als Leendert den zolder verlaten heeft, blijft hij alleen in de schemering achter. De duisternis om hem heen is vol nieuwe visioenen en in hem is een sterk, doch onschoon verlangen.
- Jammer, zucht hij, maar zoo gemeen is zij toch niet.
En hij is een groote, magere, domme jongen, die op dien donkeren zolder iets liefs verloren heeft.
Het is een donkere, regenachtige dag, als Bak zijn jongsten bediende naar den reservezolder stuurt, waar hij nieuwe etiketten op een pas aangekomen zending stukgoederen plakken moet.
- Doorwerken en niet spelen, zegt de chef. Ik waarschuw je nu voor de laatste maal.
Boven gaat Dolf op een toonbank zitten. Hij is in een neerslachtige stemming en de gedachten aan het werk dat hij vandaag zal moeten verrichten, zijn allerminst geschikt om hem op te vroolijken. Duizend zware pakken katoen moeten stuk voor stuk door zijn handen gaan, op duizend etiketten moet hij het fabrieksmerk wegkrabben en er een andere strook papier overheen plakken. Vanochtend heeft het geregend, zijn kousen zijn doorweekt en moeder had geen andere in de kast om hier aan te trekken. Moedeloos kijkt hij naar de stapels pakken, waarvan de blauwe etiketten hem aanstaren alsof het oogen zijn. Uit zijn broekzak, die een bonten inhoud van allerlei voorwerpen bevat, diept hij een groezelig stukje sigaret op, steekt dit aan en zucht.
Drie maanden is hij hier nu in betrekking, geen veertig jaar, geen veertig weken, maar slechts drie maanden en nu reeds verveelt hem dit doodsche, treurige magazijn, alsof hij hier al veertig, neen, vier honderd jaar achter elkaar zijn dagen gesleten heeft. En waarvoor eigenlijk al deze ellende van pakjes dichtmaken, van standjes ontvangen, van grauwe, eindelooze verveling? Waarom iederen ochtend die lusteloosheid en weerzin als hij moet opstaan en iederen avond, als hij thuiskomt, die loome moeheid? Alles voor een kleinen, akeligen gulden per week. Zoo veel kan hij overal nog wel verdienen. Een loopjongen, die bij het station te wachten staat en pakjes voor de reizigers draagt, verdient op een dag nog meer. Behalve de machinekamer en de zeld- | |
| |
zame gesprekken met Huup, is er niets prettigs hier. Niets anders dan groote, naargeestige magazijnen, met spookachtige, bleeke bedienden, die fluisteren en praatjes van elkander vertellen. Eerst was Claartje beneden in de telefooncel er nog, maar bij haar komt hij niet meer, sedert hij begrepen heeft, dat zij niets om hem geeft, dat zijn bezoeken niet welkom zijn en dat zij hem misschien achter zijn rug uitlacht. Hij schaamt zich voor zichzelf, als hij er aan denkt hoe belachelijk hij zich voor haar heeft aangesteld. Zijn prentbriefkaarten, zijn mooie verhaaltjes en de uren die hij wachtend voor haar huis heeft doorgebracht. Leendert heeft gelijk gehad: hij is een ezel geweest. Claartje is een dametje, die alleen met echte heeren wil omgaan en die van hem, een armoedzaaier met een korte broek, niets hebben moet.
Zonder lust begint Dolf zijn werk. Het eene stuk goed na het andere gaat door zijn handen en de pakken die klaar zijn, stapelt hij netjes op elkaar tot een muurtje. Hij doet zijn werk automatisch en leest de woorden Davis and Brown Manchester, die met gouden letters op de etiketten staan, niet eens meer. Als zijn muurtje te hoog wordt, bouwt hij er, zonder er bij te denken, een tweede tegenaan en vormt op deze wijze een hoek. Bij het derde muurtje valt het hem op, dat hij een soort huis aan het maken is en deze gedachte geeft hem wat nieuwen werklust. Hij voltooit zijn vierden muur en heeft nu een aardig kamertje gemaakt, waarin alleen nog maar een opening voor de deur is. Als zijn huis zoover gereed is, maakt hij er, eveneens van pakken, een tafel en stoelen in.
Eigenlijk een mooie blokhut, denkt hij en gaat aan de tafel zitten. Met zijn hoofd in zijn handen steunend, geeft hij zich over aan de gedachte van eenzaam en verdwaald te zijn in de Zuid-Amerikaansche oerwouden. Ik ben ontvlucht uit het Fransche bagno, fantaseert hij, tien jaar lang heb ik onschuldig dwangarbeid verricht, alleen voor het stelen van een paar prullige roosjes. Zijn familie heeft hem verlaten, de vrouw die hij liefhad heeft zich van hem afgewend en is getrouwd met een Chinees, een van zijn ergste vijanden. Eindelijk, na talrijke mislukte pogingen, is hij er in geslaagd te ontsnappen. Hij heeft rivieren over gezwommen, is door wouden vol roofdieren getrokken, en
| |
| |
heeft moerassen doorwaad. Vanmorgen is hij met levensgevaar door het laatste moeras heengekomen: zijn voeten zijn er nog nat van. Een zegen van den hemel is het, dat de eenzame, uitgeputte zwerver deze verlaten blokhut ontdekt heeft, waarin hij voorloopig verblijf kan houden. Alleen zijn voeten, die akelige, natte voeten, die hem ziek zullen maken, moest hij kunnen drogen. Er moet een vuur komen. Gewoon op den grond kan hij geen vuur maken, dan zou de hut in brand kunnen vliegen. Dan herinnert hij zich gelukkig een oud stofblik dat hij, ergens in de buurt van de Blauwe vallei, onder een toonbank heeft gezien. Het blik is spoedig gehaald en in een haardplaat veranderd. In het oerwoud sprokkelt hij hout: het ligt daar vol met oude etiketten, stukjes touw en strooken pakpapier. Zijn vuur maakt hij midden in de hut. Het vlamt mooi rustig op en het geeft echten rook, die door een gat in het dak naar den hemel opstijgt. Zijn schoenen trekt hij uit en zijn natte voetzoolen dicht bij het koesterende vuurtje houdend, gaat hij in een gemakkelijke houding met zijn rug tegen den wand van zijn hut zitten en geeft zich over aan prettige gedachten. Hier, in dit stille woud, ver van de woelige steden en ver van de booze wereld, zal hij zijn levensdagen slijten, zoo eenzaam en verlaten als Robinson op zijn eiland. En later, zegt hij, dan ontdek ik Vrijdag, als Huup komt, dan maak ik een borstwering om de hut heen en op een klein stukje land, achter het huis, ga ik alles wat ik noodig heb zelf verbouwen.
- Dondersche lummel, maak je dat vuur uit!
Dolf schrikt, zijn adem stokt in zijn keel. In de verlaten stilte van het woud heeft een ontzettende stem geklonken en de jongen smakt terug in de wereld van katoen en graslinnen.
In het gat tusschen de pakken, staat de chef. Zijn gelaat, anders geel, is nu grijs van woede en als hij verder spreken wil hakkelt zijn stem, en hij begint te stotteren.
- Brandstichter, maak uit dat vuur.
Nu de eerste schrik voorbij is en Dolf begrijpt wat onherroepelijk gebeuren gaat, aanvaardt hij de onaangename situatie met onbegrijpelijke rust en doet wat de chef hem gelast heeft. Als het vuurtje uit is, moet hij zijn schoenen
| |
| |
aantrekken en dan volgt, langs Claartjes telefooncel, de tocht naar het privékantoor. Hij weet dat men hem nu zal gaan ontslaan en deze zekerheid geeft hem een triomfantelijk gevoel van vrijheid, dat hem de heele omgeving met andere oogen doet zien. Alles is plotseling vreemd geworden, alsof hij hier niet voor de laatste, doch voor de eerste maal loopt.
In het deftige privékantoor, waar hij thans moet blijven staan, vertelt meneer Bak alles aan den directeur en deze laat een stortvloed van verontwaardiging op Dolf's gebogen hoofd neerkomen. Wat er gezegd wordt, hoort de jongen echter niet, alleen als hij het woord brandstichter opvangt, krijgt hij neiging om een schop te geven tegen de zwarte, rechte broekspijpen, die de beenen verbergen van den directeur. Verder ontgaat hem de heele strafpredicatie, hij kijkt alleen maar naar de vier schoenpunten, die vóór hem op het tapijt staan en hij vindt dat de schoenen van den Manke mooier glimmen dan die van den directeur.
Hij wordt op staanden voet ontslagen en staat enkele minuten later op straat met een gulden salaris in zijn hand Een frissche wind waait door de opgedroogde straat en hoog van een toren klinken brokstukken van een urenliedje.
Er nadert een groote, roode bierbrouwersauto en met één sprong zit Dolf er op en klimt op den stapel vaten. Van zijn hooge zitplaats, wuift hij met zijn goren zakdoek een laatst vaarwel naar het sombere gebouw, waarin zijn schitterende toekomst verloren ging.
En de zegewagen verdwijnt in het gewoel der wereldstad.
|
|