| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
In de kleine achterkamer op een ouden stoel met een rieten zitting, die aan den onderkant een franje van rietstengels heeft, zit de moeder. Haar ellebogen rusten aan weerszijden op twee wrakke werktafels en het hoofd, dat nu grijze haren heeft, buigt zij terzijde, luisterend naar oom Frans, die, als vroeger, met groote passen heen en weer loopt.
- 't Was te voorzien, herhaalt hij voor de zooveelste maal; die jongen is te lui dat hij werkt. Een goeie zoon van zijn vader.
- Frans je begrijpt niet hoe dikwijls ik hem er al op gewezen heb, maar het helpt allemaal niets. Nadat hij bij de Jong is weggegaan, heeft hij niets meer uitgevoerd. Hij ziet er uit als een schooier en het ergste van alles is, dat hij, als hij weer zoo'n bui heeft, thuis niet wil eten. Hij zegt dat hij mij niet tot last wil zijn.
- 't Is me wat moois, roept de dokter, artiest, schrijver, dat beteekent hongerlijden. 'n Goed vak voor luilakken zooals je zoon er een is. Onverantwoordelijk, dat denkt maar dat de maatschappij iedere nietsnut, die gevolg geeft aan een gril, te eten geeft.
- Och, herneemt de moeder vergoelijkend, het schijnt toch wel dat er iets in zijn schrijverij zit. Een paar maal hebben ze al iets van hem in een blad gedrukt en zijn naam stond er boven.
- Millioenen van die prullen zijn er die iets gedrukt krijgen; ze overstroomen de wereld met hun zinlooze rommel waarvan de menschen geen haar beter worden. Dìt wil ik je wel zeggen: van mij behoeft hij op geen cent meer te
| |
| |
rekenen. Jou zal ik iedere maand wat geven. Is het als je goed nagaat geen schande, dat een kerel van bijna twintig jaar, niet in staat is, neen, het gewoonweg vertikt voor zijn moeder te zorgen?
- Toch meent hij het zoo kwaad niet. Iedere cent die hij verdient brengt hij thuis.
- Moest er nog bijkomen dat hij het niet deed. Ik zeg je dat hij een lafaard is die den strijd om het bestaan niet aandurft. Geen lafaard? Let maar eens op: hij zou om twee uur hier zijn. Bij half drie is het en hij blijft onder water.
- Hij zal niet wegblijven.
- Ik betwijfel het, nu hij weet dat ik hier ben.
Op dat oogenblik wordt de deur geopend en treedt de lafaard de kamer binnen. Zijn manchester jasje is natgeregend en zijn nauwe, te korte broekspijpen zijn, evenals zijn schoenen, met modderspatten bedekt. Even blijft hij bij de deur staan, kijkt zijn moeder en zijn oom beurtelings aan en gooit dan zijn natten hoed op een stoel.
- Goeien middag. Wat een hondenweer.
- Ja, ellendig voor straatslijpers, antwoordt oom Frans. Da's een kranig begin, denkt Dolf, een regelrechte aanval op den koning. Achteloos strijkt hij zijn natte haren van zijn voorhoofd weg en gaat naast zijn moeder op een tafeltje zitten. Hij begrijpt dat zij reeds een storm van verontwaardiging en verwijten te verduren gehad heeft en een onbewuste drang om haar te beschermen tegen verdere aanvallen, doet hem in haar directe nabijheid plaats nemen.
- Zoo, herneemt oom Frans, en hij gaat zooals vroeger, toen zijn neef nog een kleine jongen was, vlak voor hem staan. En vertel mij nu eens wat je van plan bent. Wil je werken, je brood verdienen of ben je daar te lui voor?
Dolf zucht. Ik kan althans trachten het hem duidelijk te maken, denkt hij, hoewel het moordenaarswerk is. Dat wordt een kibbelpartij, anders niet.
- Oom, begint hij voorzichtig, er is geen sprake van dat ik niet werken wil. Alleen, begrijp mij goed, ik wensch niet onder het juk der maatschappij te loopen en voor een beetje geld allerlei dom en vervelend werk te doen, dat beter door de eerste de beste ezel gedaan kan worden.
- Je zult wel verplicht zijn dat te doen, omdat je altijd
| |
| |
eigenzinnig geweest bent en nooit iets hebt willen leeren.
- Over dit onderwerp hebben wij het vroeger al zoo dikwijls gehad, dat wij er nu beter over kunnen zwijgen. Dat gepraat leidt toch tot niets. En waarom zouden wij ruzie maken?
- Zeg dan tenminste wat je van plan bent, vervolgt oom Frans op milderen toon. Op deze wijze kun je toch niet doorgaan? Een kerel van twintig jaar mag niet leven zooals jij doet. Ontvouw een ernstig plan, toon dat er een wil is en dan ben ik waarachtig toch ook nog wel bereid je de helpende hand toe te steken.
- Nu Dolf, je hoort het, mengt de moeder zich in het gesprek, wees nu eens niet eigenwijs en luister naar oudere menschen.
Dolf kijkt hen beiden aan en schudt langzaam het hoofd. Zij meenen het zoo goed, denkt hij, maar ze begrijpen er niets van. In een warme opwelling van liefdevol medelijden, legt hij zijn handen op hun schouders en kijkt hen beurtelings aan.
- Oom, zegt hij zacht, maak je maar geen zorgen om mij. Met mij zal het heusch wel in orde komen. Als wij er maar mee beginnen elkaar niet kwaad gezind te zijn en elkaar ons levensinzicht niet opdringen. Wij moeten het leven zoo zwaar niet nemen.
- Je praat er eigenlijk maar een beetje op los. Och, zucht de dokter, er blijken stakkers te zijn, die altijd kind blijven, die nooit hun verstand zullen krijgen, al worden zij ook honderd jaar.
- Ja, antwoordt Dolf, en ik ben wellicht een van die menschen. Maar oom, er zijn toch nog anderen die er veel beroerder aan toe zijn, dat zijn de stakkers die hun heele leven de zon niet zien en die, al hebben ze ook een zonnesteek gekregen, haar bestaan niet eens vermoeden. En oom, zeg mij nu eens eerlijk, heb je nu werkelijk zoo'n hekel aan mij?
- Een beetje onkiesch nietwaar, zooiets op den man af te vragen.
- Neen, lacht Dolf, volstrekt niet. Je zoudt mij het antwoord niet schuldig blijven als je mij inderdaad niet mocht. En je moet het mij maar niet al te zeer kwalijk nemen, want
| |
| |
ik vroeg het met een bedoeling. Het is namelijk hondenweer en de schoenen die ik draag, tarten iedere levensbeschouwing.
- En wat wil je daarmee zeggen?
- Niets. Deze schoenen zijn als bewuste, practische menschen: zij spreken voor zichzelf.
- Schande is het, roept de oom, je verlaagt je tot bedelen.
- Volstrekt niet, als u het zóó opvat, zal ik mijn schoenen het zwijgen opleggen.
- Zie je, herneemt oom Frans, zijn portemonnaie uit zijn zak halend, ga jij nu maar naar den schoenhandelaar en haal een paar laarzen in ruil voor je lanterfanten. Hier heb je tien gulden, maar ik zeg het je nu voor het laatst: het is uit, afgeloopen.
- Neen, zegt de moeder, ik wil niet dat hij dat geld aanneemt. Als er schoenen gekocht moeten worden, dan kan hij bij mij komen.
- Moeder u begrijpt het verkeerd. Oom Frans leent mij eenvoudig dit tientje en later geef ik het hem terug. Oom kan het geld beter missen dan u.
- Een leening op de eeuwigheid, mompelt de oom en trekt geërgerd zijn schouders op. Enfin, misschien kom je nog eens tot inzicht, als het dan nog niet te laat is.
- Er zijn menschen die nooit tot inzicht komen oom, zegt Dolf en neemt zijn natten hoed op.
Na zich van oom Frans' tientje een paar schoenen en een doos sigaretten te hebben gekocht, is Dolf van meening, dat hij er behoorlijk genoeg uitziet, om een bezoek aan den beroemden schrijver te gaan brengen, wien hij zijn werk, op aanraden van een paar kennissen, ter lezing gezonden heeft.
Als je werk in zijn smaak valt, kan hij wel iets voor je doen, hebben de vrienden gezegd en daarom heeft Dolf, hoewel hij weinig van den beroemden auteur gelezen heeft, hem zijn laatste novelle ter inzage gezonden. Na weken niets te hebben gehoord, meent hij dat hij thans, nu hij fonkelnieuwe schoenen draagt, het antwoord maar moet gaan halen.
Men zegt dat hij nogal ijdel is, denkt hij, ik heb dus veel kans dat hij over zichzelf en zijn werk zal gaan spreken.
| |
| |
Behalve die eene schets heb ik geen letter van hem gelezen en waarachtig, veel vond ik er niet aan. Hij kan mij helpen. Waarmee, met wat? Dwaas ben ik, ik heb geen behoefte aan hulp. Ook ijdelheid, hoop dat iemand van naam mij wellicht een pluimpje geven zal. Ik ben een charlatan, een ijdele stumper, als de rest. Als ik naar dien vent ga, dan doe ik dat om er op een of andere manier voordeel uit te halen. Als het mij werkelijk ernst met mijn werk is, als ik onafhankelijk en vrij tegenover de wereld wil blijven, dan moet het oordeel van een erkende grootheid mij onverschillig zijn en dan ga ik dus niet. En nu, tusschen deze twee kiezen; gaan of niet.
Hier ben ik er al, onderbreekt hij zijn gedachtengang. Een groot huis: die kerel moet geld verdienen als water. Toch wel aardig om eens te zien hoe een echte, beroemde schrijver als een gewoon mensch leeft en met zijn twee beenen onder tafel zit, al ligt er misschien dan ook een kostbaar tapijtje onder. Maar als ik naar binnen ga, ben ik een charlatan. Onzin, alleen even kijken hoe hij er uit ziet en ik moet trouwens mijn copie ook terug hebben.
- Je lacht nogal levenslustig voor een dienstbode van een beroemden baas, zegt Dolf tot het meisje dat de deur voor hem geopend heeft.
Hij moet wachten in een kleine zijkamer, waarin slechts enkele leelijke stoelen en een ronde, zwartgelakte tafel staan. Het vertrekje ziet er in het minst niet kunstzinnig uit en lijkt meer op de wachtkamer van een dorpsdokter, dan op een kamer in het woonhuis van een beroemden kunstenaar. Als hij in een leuningstoel voor het raam naar de menschen die door den regen loopen, zit te kijken, overvalt Dolf een gevoel van slaperigheid. Zijn hoofd zakt voorover, zijn ledematen zijn zwaar, alsof er gewichten aan hangen en het kost hem inspanning rechtop te blijven zitten. Het zit hier in de lucht, geeuwt hij, in dit vervelende kamertje: ik begrijp niet dat die meid in zoo'n naargeestig huis zoo vroolijk lachen kan. Bloemetjesbehang en gordijnen met balletjesfranje: een best huis om er spookgeschiedenissen in te schrijven, maar dan van oude, muffe spoken met een huisjapon aan, die stinkt naar tabaksrook en slaapkamers. Acht glazen pijpjes hangen nog aan de lamp, bepaald oude dingen,
| |
| |
want ze zijn smerig en zitten vol vliegendrek. Ook geen gloeikousje in den brander: men gebruikt hier dus geen licht, hier komt 's avonds niemand. Eigenaardig: direct is het te voelen dat in deze kamer niet geleefd wordt. Alleen wachthok, 't lijkt wel een gevangenis. Het duurt een eeuwigheid, hij moet zeker nog eerst een hoofdstuk afmaken. Ik snap niet dat die vent midden op den dag schrijven kan. Je hebt van die lui, ze gaan gewoon voor hun schrijftafel zitten, lust of geen lust, het papier wordt toch volgeschreven. Tenslotte is schrijven ook gekkenwerk, ijdelheid. Toch niet, als het maar dicht bij de eeuwigheid staat, als het leven er maar in klopt. Wat zei oom Frans ook weer? Even goed mooie schoenen en ze zien er solide uit...
Dan loopt Dolf met zijn nieuwe schoenen aan in een lange, rechte straat met aan weerszijden hooge, loodrechte huizenmuren. Heel die lange straat bestaat uit slechts twee onafzienbare huizen, aan iederen kant een. De vensters die geen glas, doch platen metaal hebben, zijn allen gelijk van vorm en volgen elkaar op regelmatige afstanden op. Hoog boven de daken der huizen, ongeveer in het midden der straat, juist boven de plaats waar hij loopen moet, hangen lange, glazen staven met scherpe punten, die omlaag gericht zijn. Zij zien er uit als enorm groote sierstengels van een lamp, doch zij zijn scherp als lanspunten. Dolf weet dat zij ieder oogenblik kunnen vallen en hem doorboren, doch desondanks is het hem onmogelijk een stap van de gevaarlijke lijn af te wijken. Ook heeft hij de zekerheid, dat deze straat nooit een einde zal hebben, dat hij immer zal moeten blijven doorloopen en dat hij nimmer tusschen de huizenmuren vandaan komen zal. Deze gedachte hindert hem echter niet, daar hij zich ervan bewust is dat hij toch eeuwig iets zal moeten doen en dan is het wandelen door een rechte straat nog zoo'n zware taak niet. Het is alleen onaangenaam dat zijn nieuwe schoenen hem knellen en dat zijn dubbele schaduw, geweldig vergroot, langs de beide gevelmuren meeglijdt. Terwijl hij verder loopt, houdt hij voor onzichtbare toehoorders een schitterende redevoering over het gebruik van een eigenaardige soort roode inkt, welke van ossenbloed gemaakt wordt. De woorden vloeien van zijn lippen, hij weet zijn gedachten merkwaardig helder uiteen
| |
| |
te zetten en hij vindt woordcombinaties waarnaar hij zelf met bewondering luistert. Wat is het toch jammer, denkt hij, dat ik mij alleen maar zoo duidelijk kan uitdrukken als ik droom. De vensters der huizen zijn nu doorzichtig geworden. Achter elk raam bevindt zich een klein vertrekje, waarvan de wanden met gebloemd papier, dat hij reeds eerder gezien moet hebben, behangen zijn. Naast elkaar, op schragen, staan twee gesloten doodkisten, een zwarte en een witte. Telkens als hij zijn blik op een ander raam richt, wordt het zich daarachter bevindende vertrekje opeens fel verlicht. Hoewel hem dit volstrekt niet verwonderlijk voorkomt, kijkt hij toch steeds weer naar andere vensters, om telkens opnieuw in het opgloeiende licht, twee geheel dezelfde doodkisten te zien staan. Dan wordt er ergens luid gelachen en ook dezen lach moet hij vroeger al eens hebben gehoord.
- Je verveelt je omdat je eenzaam bent, omdat je bestaan doelloos is en omdat je een stumper bent, zegt een stem en op dat oogenblik valt een der glazen speren en dringt hem diep in zijn schouder. Dolf uit een kreet van pijn en alsof de onzichtbare hierop gewacht heeft, begint hij weer luid te lachen.
Als hij zijn oogen opent, staat het dienstmeisje voor hem. Haar hand rust nog op zijn schouder en zij kijkt hem lachend aan.
Wat een akelige droom weer, mompelt hij, altijd die doodkisten en dan die vreeselijke, lange straat. En hoe ging het met dat licht en dat lachen?
- Neemt u mij niet kwalijk, zegt hij dan, ik ben, geloof ik, in slaap gevallen.
- Ik heb u tweemaal geroepen, zegt het meisje. U kunt bij meneer komen.
- U kunt mij een plezier doen met een glaasje water, herneemt hij.
Als het meisje het vertrek verlaten heeft, blijft hij stil en afwezig, voor zich heen staren.
Als ik het onthouden kon, peinst hij, maar misschien is het beter alles te vergeten. Kon ik het maar kwijt worden: nu zal dat ellendige gevoel mij in de eerste uren niet meer loslaten. Dat komt van die kamer. Waar heb ik dat benauwende,
| |
| |
vreeselij ke behang eerder gezien en die stomme, dooie lamp, zonder licht? En die vent, hij wacht. Ik kan niet, nu niet, ik wil niet. Ik moet weg, hier vandaan.
- Neen, zegt hij, als het meisje teruggekeerd is, zoo bedoelde ik het niet. Meneer wil ik niet spreken, zeg maar dat ik alleen het manuscript kom halen.
Hij verlaat het groote, holle huis met een gevoel alsof hij nog slaapt en pas als hij op straat staat en de koude, natte regen hem in het aangezicht slaat, verdrijft de werkelijkheid ten deele de benauwenis van zijn droom. Echter verlaat het gevoel van sterfelijkheid en doods verschrikking hem niet en zijn handen betastend, voelt hij den vorm der beenderen, het eenige dat eens van hem resten zal.
Ik ben een gek, denkt hij glimlachend, dat holle, dorre huis heeft het gedaan, dat moest door mummiën bewoond worden. Maar waarom moeten mijn droomen juist altijd zoo vreeselijk zijn? Er zijn veel menschen die alleen mooie droomen hebben. Toch zit er in droomen iets van de eeuwigheid, een onbegrepen mysterie, dat je als een muur van alle kanten omgeeft. Onmachtige stumpers zijn wij menschen, omdat onze armzalige hersenen het geheim van het leven niet kunnen doorgronden. Het moet wel een geweldig, verpletterend geheim zijn. Misschien, misschien is er toch iets als een God, een bewuste macht die boven deze wereld staat. Beter is het wellicht voor ons kleinmachtige menschjes, dat wij het levensgeheim niet kunnen doorgronden: het leven is er alleen om geleefd te worden.
Langs de boomen zijgt de grauw-witte herfstnevel. Langs de donkere gevels der oude huizen druipt de regen, kruipt langs steenen en voegen en trekt in kronkels en bochten een grillige, doch vooraf bepaalde levenslijn. De wind slaat over het donkere grachtwater, doet het rimpelen en veegt een zilveren schaduw, ontastbaar als een vleug menschenadem, over de watervlakte. In verstard gebaar grijpen de zwarte, kale, kromme takken der boomen naar den grijzen hemel en teekenen hun donker geraamte tegen een lichtend veld van oneindigheid. De motoren der tramwagens huilen vreemde muziek van duistere spanning en onbegrepen kracht en boven de groote stad slaan de klokken het lied van het uur, dat gegrepen wordt door den wind, die den
| |
| |
tijd aan flarden rukt en hem de ruimte inslingert. Haastige menschen gaan voorbij; zij zoeken de koesterende warmte van hun binnenkamers, zij dragen hun hoofden vol zorgen en letten niet op de teekens die het leven geeft aan hen die kunnen zien. Zij ontvluchten het barre gezicht van den komenden winter en ontvlieden in warme café's en theaters, bij wijn en muziek, de roepstem der vergankelijkheid, die spreekt van dood en vreemde geheimen.
Langs een stille, eenzame gracht, waar schuingezakte huizen den last van eeuwen dragen en waar oude boomen zich spiegelen in het troebele water, gaat Rudolph zijn weg. De regen doorweekt hem, de wind grijpt zijn natte haren, klappert met zijn bemodderde broekspijpen en laat zijn das wapperen als de wimpel van een schip.
Het is alweer herfst, denkt hij. De herfst is droefgeestig als een grijsaard, die op een mislukt leven terugkijkt. Neen, zoo is het niet: de herfst is de natuur, zooals de mensch haar zien mag, ontdaan van haar volle weelde, simpel en waar als het bloote lijf van een pasgeboren kind. Vier maal per jaar aanvaardt de aarde den zegen van het leven: de bevruchting, de geboorte, het leven en het sterven. Vier maal, ieder jaar, leeren wij den eeuwigen gang van het leven kennen, altijd door, vanaf het vroegste begin. Nu is de natuur een droefgeestig lied en gelukkig, ik kan het zingen en ik zàl het zingen, maar begrijpen doe ik het niet.
Hij blijft staan, kijkt peinzend naar een natgeregende, zwarte kat, die boven op een stoepleuning zit. Een armzalig, zielig propje nattigheid met twee levende oogen en een rose bekje, dat klaagt.
Eenzaam en natgeregend, zooals ik, mompelt hij. Zij verlangt een warme kachel en een schotel melk. Ik verlang alleen iets anders; groote God, ik voel mij zoo innig eenzaam. En jij, arme kat, ik weet de kachel die jij zoekt.
Dan neemt hij het poesje op en bergt het onder zijn jas, waar het dadelijk begint te spinnen.
Dolf glimlacht en streelt het natte kopje.
- Ja, zegt hij, we moeten maar spinnen, poes. Ik ben een ondankbare ezel. De hemel weet in welke zachte binnenzak ik op het oogenblik naar een warm vuur gedragen word.
| |
| |
Hij komt niet thuis met zijn poes. Nu kàn hij niet terugkeeren naar zijn moeder, die hem zal overstelpen met verwijten, omdat hij van oom Frans tien gulden heeft aangenomen. Alles beter dan nu over geld en plicht en fatsoen te hooren zeuren. Hij verlangt naar het gezelschap van een mensch, die eenzaam is, die vriendschap zoekt, zonder luidruchtigheid, zooals hij. Met de kat in zijn zak, slentert hij tweemaal om hetzelfde huizenblok heen en als hij dan iets op zijn borst voelt bewegen, herinnert hij zich het diertje dat melk hebben moet en besluit hij naar Ferdinand te gaan.
In een schuinen hoek, onder het pannendak, ligt de oude schilder op zijn divan met lappen. Hij staat niet op als Dolf binnen komt, doch biedt zijn jongen vriend met een handbeweging een stoel aan.
- Moet je eens luisteren, hoe de wind om het dak giert, zegt hij. Heerlijk gevoel, nu binnen te zijn. Wat is dat, een kat? Zet maar op tafel, daar staat melk.
- Je melkkan, antwoordt Dolf. Een beetje op een schoteltje doen?
- Mais non, herneemt Ferdinand, laat maar gaan. Zoo'n fondanten bekje is zoo zuiver als glas. Maar wat scheelt jou?
- Och, zegt Dolf, die droefgeestige herfst. En ik voel mij zoo onzeker, ik weet niet wat ik doen moet. Hemel nog toe, die melancholie en dan dat eeuwige twijfelen aan jezelf.
- Gelukkig, die in staat is aan zichzelf te twijfelen. Kasteleins die het goed hebben, deurwaarders en hun soortgelijken, twijfelen nooit aan zichzelf. Die schuiven hun tekortkomingen op de schouders van anderen, wees jij daarom maar dankbaar dat je alles met jezelf moet uitvechten.
- Ferdinand, vraagt Dolf, zeg eens eerlijk, vindt jij mij een prul, een stumper, een levensdilettant, of niet?
- Hoe kom je daar zoo bij? Weltschmerz?
- Geef nu eens een rechtstreeksch antwoord. Hoe denk je over mij?
- Wel Dollefie, zegt de schilder, zich half oprichtend, kom jij nu eens bij die ouwe, half zieke man - 't is weer mis met mijn borst, hoor - maar kom eens hier. Zoo, geef me nou eens je poot en zeg mij eens of je je niet schaamt om uit zoo'n ouwe kerel wat levensfut te komen zuigen.
| |
| |
- Neen Ferdinand, maak nu eens geen pret. Als je eens wist wat een last en tegenwerking ik van mijn familie ondervind, als je daarbij eens begrijpen kon hoe onzeker ik trots mijn pertinentie tegenover hun bezwaren sta. En dan die troebelheid, die beroerde leugen waarnaar ik altijd leef. Ik maak mij wijs een beter mensch te zijn, althans iemand met een hart, die iets van deze wereld aanvoelen kan. Maar ik ben een gemeen prul, een knoeier die niet streeft naar zuiverheid en eerlijke overgave aan, nou ja, schoonheid, maar naar erkenning, waardeering, succes. Ik kan je bewijzen dat het met mij niet in orde is. Altijd als ik slaap, droom ik en nooit, nooit vind ik in mijn droomen, als dus alleen mijn onderbewustzijn vrij van mijn wil spreekt, iets beters, iets mooiers, maar altijd verschrikking, vrees voor den dood en benauwenis. Laten wij het maar niet trachten weg te praten, Freddie: het neemt mij te pakken en het laat mij zelfs als ik wakker ben niet meer los.
- Klaar? vraagt de schilder. Mooi, geef mij dan eerst een sigaret van de tafel, ja, daar van het broodbordje, en dan zal ik je antwoorden. Zoo, neem er zelf ook een. Kijk, mijn goeie, brave dwaas, alles wat jij zegt, ken ik en voor mij is het al heel oud. Ik was van dezelfde leeftijd, precies zoo'n zuigeling als jij, toen ik zoo dacht. Mon Dieu, wat is dat al een eeuwigheid geleden en toch, zoo kort. Hier is mijn antwoord Dolf: lachen, steeds lachen, nooit de kop neer, altijd omhoog zien. Laten wij elkander niets wijsmaken, wij weten voor onszelf heel goed of wij het scheepje in de goeie koers houden. Jij met de pen, ik met het penseel, wij weten iedere valsche streek die wij opzetten, drommels goed van de zuivere te onderscheiden. Als wij dat nu maar altijd doen, onszelf niet bedriegen en niet te veel naar anderen luisteren, wel, mon garçon, dan drinken wij ons wijntje met genot en voldoening. Geen macht, van menschen of niet van menschen, kan ons den kop doen buigen, als wij eerlijk blijven in het erkennen van onze eigen fouten, als wij de leugen van de schijn niet aanvaarden en ons wijntje drinken zooals het is, zoet of wrang, zooals het uitkomt. Beter dronken van wijn, dan versuft door de leugen.
- En jijzelf dan, jij die je heele leven niets anders dan koeien geschilderd hebt?
| |
| |
- Dolf, dat klinkt als een verwijt, maar je bent mijn vriend en van een vriend kan ik wel wat velen. Ik had talent, zooals jij Dolf, maar, jammer, niets aan te veranderen, ik heb mijn talent op de vuilnishoop die maatschappij heet gegooid. Geloof mij, mijn ervaring is duur, heel duur betaald, doe jij er je voordeel mee. Jij bent iets, je bent iemand, God heeft jou, dondersche kwajongen, een wijnkelder geschonken waaruit je je heele leven kunt putten. Er zit van het beste in. Drink jij nu maar van je eigen vol en heerlijk leven, neem het zooals je het krijgt en drink, drink totdat je er bij neervalt. Raad behoef ik je niet te geven, jij mijn jongen, jij weet het in je beste oogenblikken zelf zoo goed. Vecht jij je maar alleen door je troebele onzekerheid heen en treiter een oude, afgeleefde kerel niet langer.
- En nu, geef me een van die flesschen Bordeaux. Ik moet wat versterkends hebben, de oude kracht geraakt ten einde... Jaag je kat uit de kast, want ze vreet mijn diner op.
- Meen je alles wat je zooeven gezegd hebt?
- Zoo waar als ik God en de wijn liefheb, mijn jongen.
- Als ik jou niet had, Ferdinand.
- Nonsens kerel. Het is donker. Steek het licht eens aan.
Enkele dagen na zijn gesprek met Ferdinand, slentert Dolf weder in moedelooze stemming door de straten der oude binnenstad. Als het leven hem te moeilijk wordt, als de twijfel aan zichzelf hem neerdrukt en hij alle houvast, waarop hij steunen wil, onder zijn zoekende handen voelt wijken, komt er immer weer een verlangen in hem op naar de oude, vervallen, verleefde stad, waar melancholie de donkere straatjes vult en waar zijn gevoel van eenzaamheid opgaat in een roes van romantiek, die hij dadelijk over zich voelt komen, als de oude, scheefgezakte huisjes hem met hun schaduwen omvangen. Hij twijfelt aan zichzelf en aan zijn roeping, hij voelt zich veronachtzaamd, vergeten en verloren in het leven der groote, drukke stad, dat alles neemt en opslokt en nimmer iets terug geeft. Iederen dag opnieuw is het hem alsof iets van hem afvalt, er iets afbrokkelt van de levensvreugde, die hem langzaam doch zeker ontvalt en verloren gaat, voor immer. Hij is als een jongen die, de een na den ander, zijn kleurige knikkers verliest,
| |
| |
maar die het spel van verlies, dat hem alles ontnemen zal, doorzet, omdat hij niet anders kan. Hij heeft medelijden met de menschheid, die lijdt zonder doel, medelijden met de koe, die vermoord wordt omdat de menschen lekker eten willen, medelijden met de lichtekooi, die in haar roodverlichte kamer wacht op hen die komen willen. Toch is zijn deernis alleen voor hemzelf bestemd, in alle leed dat hij meent te begrijpen, voelt hij zijn eigen verdriet en dit maakt zijn eenzaamheid minder groot.
In de donkere straatjes der oude stad, zitten vrouwen achter de vensters, zij tikken tegen het glas, roepen hem glimlachend en met lieve woordjes, als hij voorbij gaat.
Neen, zegt Dolf en de vrouwen lachen om zijn onbeholpen weigering en noemen hem een lieve jongen.
En al zijn hun woorden niet gemeend, al vragen zij alleen maar geld, toch meent Dolf dat zij nog iets anders verlangen dan de hand die hen alleen betaalt. Tenslotte, denkt hij, zijn zij menschen, zooals alle anderen, verlangen zij misschien meer naar een beetje liefde dan andere vrouwen, omdat zij zoo bitter weinig liefde ontvangen. Als er werkelijk eens iemand kwam, die weigerde te nemen wat zij aanbieden, die hen behandelde als mensch en niet als een erbarmelijk levend ding, dat slechts betaald genot verschaffen moet, wellicht zouden zij hem dankbaar zijn en iets anders kunnen geven dan de leugen, waaraan zij zich offerden. Zóó zou het kunnen zijn, overpeinst Dolf, en zoo kan ik mij voorstellen dat het mij zou kunnen gebeuren. Een dubbele vreugde, zoo'n verloren, vertrapte vrouw in je armen te houden, haar op te heffen uit ellende en haar gelukkig te zien, als een die niet geschonden werd. Zoo zou het kunnen zijn, herhaalt hij, en een warmer gevoel doorstroomt hem als hij naar een venster kijkt, waarachter een jonge, blonde vrouw zit die hem toelacht. Hij vertraagt zijn schreden, terwijl hij zich afvraagt, hoe het mogelijk is, dat zoo'n jong meisje zich zoo maar, zonder aarzelen aan hem zou geven, als hij nu, op dit oogenblik naar binnen gaat en het meeste, het uiterste eischt. Hij stelt zich voor hoe het zijn zal, hoe hij de kamer zal instappen, dat zij lachen zal, hem een hand geven en hem kussen en dat daarna gebeuren zal het meest en innigst vertrouwelijke dat tusschen twee menschen bestaan kan. Deze
| |
| |
minuut nog vreemd en daarna... Dolf wordt opgewonden, een wellustig begeeren doorstroomt hem en hij wendt zijn blik naar het venster, waarachter het meisje zit dat hem roept en hem het mooie, nog verborgen lichaam biedt.
Als ik haar zeg dat ik dàt niet wil, dat ik alleen maar stil bij haar wil zijn, dat ik haar liefheb als een mensch, alleen maar mijn hoofd tegen haar borst wil leggen, omdat ik zoo eenzaam ben.
Neen, zegt hij luid, dat is het niet, dàt zal niet bevredigen. Dat zijn drogredenen, waarmee ik mezelf bedrieg. Ik ben een dier, zooals alle anderen die daar binnen gaan, misschien met hetzelfde voornemen. Eigenlijk is het volkomen menschelijk een dier te zijn, alleen is het leeg, het geeft geen kracht, het neemt slechts, zooals alles. Juist dit eene mag niet vertroebeld worden, het is zóó al erg genoeg. Niet doen, niet drinken, er is nog andere wijn in de kelder. Ja, mompelt hij, zijn hoed voor het meisje afnemend, ga je gang maar en nu mag je mij uitlachen ook. Zoo ben ik je vriend en geloof maar gerust, dat het voor een zwakkeling een kranige daad is, zijn hoed af te nemen en weg te gaan.
- Kom eens hier, roept de vrouw.
- Neen, antwoordt hij, dat doe ik niet. Misschien kom ik morgen weer voorbij, dan zal ik wat voor je meebrengen. Een paar bloemen, denkt hij, dat zal ze aardig vinden. Ik geloof dat ik tamelijk sentimenteel ben.
Als hij heengaat, blijft het beeld van het meisje hem bij. Voortdurend ziet hij haar mooier en als hij bij de woning van Ferdinand gekomen is, stelt hij zich haar voor, zittend voor het venster, als een in het wit gekleed bruidje, eenzaam wachtend op den man, die niet komt, eenzaam zooals hij.
Ferdinand ligt op bed en komt zelfs niet overeind als hij het atelier betreedt.
- De laatste acte is geloof ik begonnen, mijn jongen, zegt de schilder zacht, het is mis met Ferdinand.
- Neen, vervolgt hij, als Dolf hem wil geruststellen, 't is goed bedoeld, maar je troost is overbodig. Er komt een eind aan alles en heusch, ik ben nu aan mijn laatste flesch bezig. Ja, vervolgt hij en hij tracht te glimlachen, doodgaan is iets heel alledaagsch, wij moeten het allen doen en toch,
| |
| |
het is een avontuur als geen ander: je weet niet of je later er op kunt terugzien.
- Voorloopig blijf je nog een beetje, meent Dolf.
- Beweer nu maar geen dingen waarvan je niets weet, Ferdinand begrijpt beter hoe hij er voor staat. Nog een klein staartje is er in de flesch Dolf, en dan, nom de Dieu, ik zal het opdrinken met eerbied. Zoo'n glas drink je maar één keer. Schudt mijn kussens even op. Wil je? En doe mij een plezier: Het spijt mij, ik moet een beetje hulp hebben, iemand die van tijd tot tijd eens naar mij komt kijken.
- Dat zal ik natuurlijk doen.
- Excellent, maar ik heb nog iets beters op het oog. Jij hebt behulpzame handen, maar vrouwenhanden zijn zachter, werkelijk Dolf, ze zijn lyrischer. Ga als je wilt naar Pine, ik zal je haar adres geven, en zeg haar dat er een oude dwaas is, die behoefte heeft aan een beetje lyriek. Als je haar thuis treft, zijn wij geluksvogels, want zij is een vagebond, zooals ik geen tweede vrouw ken.
- Het is goed, antwoordt Dolf, en ik zal haar zeggen, dat zij het een en ander moet meebrengen. Je moet versterkend voedsel hebben, wat eieren en melk.
- Verlang je mijn dood? vraagt de schilder heftig en gaat rechtop in bed zitten. Denk je dat ik mijn wijnsymphonie met een melkfinale besluiten zal? Een zieke geeft men wijn en dat andere is goed voor kalveren en zuigelingen.
- In orde, lacht Dolf. 't Is gelukkig nog niet ernstig met je.
Onderweg naar Pine, denkt hij nog eens over Ferdinand's ziekte na. Gevaarlijk schijnt zij niet, maar de aanvallen die zich met steeds kortere tusschenpoozen herhalen, doen hem toch besluiten een dokter te waarschuwen.
Pine woont in een nieuw stadsdeel, op een klein zolderkamertje. Zij ontvangt Dolf, gekleed in een geborduurd zijden kleedingstuk, dat het midden houdt tusschen een jurk en een koorhemd. Terwijl zij den inhoud van een klein steelpannetje verwarmt boven een gasbrander waarvan het gloeikousje verwijderd is, zegt zij lachend dat hij maar ergens moet gaan zitten. Dolf heeft de keus tusschen een divan, waarop een wanordelijke hoop dekens, kussens, handdoeken en boeken ligt en twee stoelen, waarvan één, enkele
| |
| |
niet gewasschen kopjes, een trekpot en een spitiruscomfoor draagt en de andere bedekt is met een chaos van kleedingstukken. Hij besluit op de divan plaats te nemen. Terwijl Pine haar potje warm maakt, kijken zij elkaar aan en plotseling, zonder eigenlijke aanleiding, beginnen beiden te lachen, Dolf ziet het kleine, rommelige kamertje niet meer, hij vergeet haar vreemde japon en verwarde haardos en de eigenaardige situatie waarin hij is, hij ziet alleen maar de groote, lachende oogen, die tintelen van levensdurf en levenslust. Wat een aardige, lieve, brutale meid, denkt hij.
- Zal ik je helpen het pannetje vasthouden? vraagt hij.
- Goed, antwoordt zij, als je wil?
Hij gooit zijn hoed op de divan en grijpt den steel van het pannetje vlak naast haar hand, zoo dat hij deze aanraakt. Hun hoofden zijn nu recht voor elkander met alleen de gasvlam er tusschen en over dit dansende lichtje heen, dat bewegende vonkjes in hun oogen laat gloeien, kijken zij elkaar aan. In deze oogen ziet Dolf een nieuwe vreugde, die hem tot op dit oogenblik onbekend was. Er gaat iets prikkelends van dit slanke meisje uit, dat hem opwekt alsof hij met ontbloot hoofd in den lentewind loopt, dat hem durf geeft en vrijmoedig maakt, alsof zij elkaar reeds jaren kennen en hij zich een grap veroorloven mag.
- Donders nog toe, lacht hij opeens, daar krijg je een lamme vlerk van.
- Laat maar los, antwoordt zij, de melk kookt en nu krijg je een kop koffie. Wil je?
- Graag.
Een echte straatjongen, denkt Pine, een leuke, brutale schooier.
Ze is een vagebond heeft Ferdinand gezegd en hij heeft gelijk, denkt Dolf. Ze heeft geest voor drie. En wat een paar oogen. Waarachtig, ik geloof dat het nu al mis met mij is.
Naast elkaar op de rommelige divan zittend, drinken zij koffie uit gebarsten kopjes. Dolf vindt de koffie verrukkelijk.
- Wat doe je? vraagt zij.
- Ik ben schrijver, antwoordt hij, niet zonder plechtigheid, ik ben nu aan een drama bezig.
- Zoo, zegt zij nadenkend en Dolf voelt dat zij een beetje met zijn gewichtigheid spot.
| |
| |
- Veel succes heb ik tot nog toe niet gehad, herneemt hij vergoelijkend.
- Nu, lacht zij, je voorkomen zal daar geen schuld aan hebben, je bent aangekleed als een echte artist.
- Zoo, dank je.
- Nog koffie? vraagt zij.
- Ga nu maar even uit het raam kijken, vervolgt zij als de koffie op is. Ik wil nu direct naar Ferdinand gaan en moet mij kleeden.
Dolf wil vragen of hij even weggaan zal, maar zij heeft hem zoo eenvoudig en zonder omhaal verzocht even niet naar haar te kijken, dat hij er bang voor is zich met een dergelijk voorstel belachelijk te maken. Als hij door het dakraam in de diepe straat kijkt, heeft hij de gewaarwording dat zij naar hem kijkt en het kost hem moeite zijn nieuwsgierigheid te bedwingen en zijn hoofd niet om te draaien. Dit meisje, met haar open, levende oogen, haar kwieke bewegelijkheid, als die van een jong hert, haar brutale lach en ongekunsteldheid is hem een raadsel, een heerlijk, verblijdend, doch tegelijkertijd beangstigend raadsel. Het is een vreugde zooals er niets anders is, denkt hij en tegelijk overvalt hem de vrees dat zij, kunstenaarsmeisje, de gevaarlijke natuur hebben kan, die snel en diep indruk maakt, de bekoring die gauw liefde opwekt, maar ook de luchthartigheid die deze liefde snel doet vergeten. Als zij zóó maar niet is, want in dat geval moet ik oppassen, dan is zij gevaarlijk, dan neemt het mij te pakken en zal ik er later niet meer uit los kunnen komen. Wat hindert het? Ze begrijpt mij. En de rest... groote hemel, die dwaasheden, laten wij samen feestvieren, wijn drinken, veel wijn en dan, muziek. Zooiets moois heb ik nog nooit gehad. Die Ferdinand weet te kiezen: zulke handen moèten hem goed doen.
Hij begint te fluiten, uit zijn nieuwe vreugde in een aardig, oud Fransch liedje, en tikt met zijn vingertoppen de maat tegen de ruiten.
- Je fluit aardig, zegt zij. Je kunt je nu wel omdraaien.
- Ja, lacht hij, ik fluit graag als ik vroolijk ben.
- Natuurlijk, dat hoort zoo bij een straatjongen.
- Ben ìk dat?
- Ben je het niet?
| |
| |
- Misschien - een beetje.
- Meer straatjongen dan heer, lacht zij. Fluit maar gerust.
- Je hebt gelijk, antwoordt hij. En in een opwelling van warme kameraadschap en gevoel van samenhoorigheid, legt hij zijn hand op haar schouder. Maar jij bent gelukkig ook geen echt dametje. Zullen wij vandaag samen wat wandelen?
- Dat gaat niet: eerst is Ferdinand aan de beurt. Dan, terwijl zij haar hoed opzet, kijkt zij hem van terzijde aan; lange, bleeke jongen, zoon van de groote stad met veel brutaliteit en de gedweeheid van een kind. Groote, argelooze, jongen, voor wien het beste in de vrouw, ook in haar liefde, moederlijke genegenheid koestert. Hij laat er anders geen gras over groeien, denkt zij, hij is er vlug met zijn uitnoodiging bij. Echt eentje voor wien ik moet oppassen.
- Kom, Dolf, zegt zij, nu eerst maar naar Ferdinand.
De dokter, die Ferdinand onderzocht heeft, is van meening, dat diens toestand geen directe aanleiding tot bezorgdheid behoeft te geven. Hij zegt Dolf, dat het hart van den patiënt niet sterk is, dat deze vooral niet te veel alcohol hebben mag en rustig leven moet.
Zoodra de geneesheer vertrokken is, begint Ferdinand, uitvoering gevend aan de voorschriften van den arts, tegen Dolf te razen.
- Is dat een manier? vraagt hij. Dat noem ik verraad, mij zoo'n giftmenger op mijn dak te sturen. Geen wijn, zegt deze steunpilaar der stervenden, dat advies moet hij maar voor kraamvrouwen en rheumatieklijders houden, voor Ferdinand deugt het niet. Jongens, als zijn raad wordt opgevolgd, kan ik jullie nu al mijn doodsoorzaak mededeelen: algeheele uitputting en levensmoeheid door gebrek aan alcohol.
- Ja, antwoordt Pine, al leef je nog honderd jaar en al drink je dan geen droppel meer, dan bestaat voor zooiets nog geen kans: je bent van alcohol doortrokken.
- Schande, roept Ferdinand, het ontbreekt er nog maar aan, dat ik niet voor dronkaard wordt uitgescholden.
- Dat zullen wij pas later zeggen, als je goed en wel dood
| |
| |
bent, zegt Dolf. Maar je fleschje wijn zul je vandaag hebben.
- Natuurlijk, meent Pine, en je zult er zeker van opknappen.
- Beste, brave kinderen, prijst Ferdinand.
- Hoe laat denk je klaar te zijn? vraagt Dolf aan Pine.
- Tegen een uur of twee ga ik weer naar huis.
- Goed, dan kom ik bij je.
- In orde, antwoordt Pine, ik begrijp, dat ik niets anders te doen heb dan te gehoorzamen.
- Zoo bedoel ik het niet. Ik dacht dat wij vanmiddag samen wat zouden wandelen -
- Ja, ik begreep dat je dat dacht.
- Is het goed of niet?
- Natuurlijk, lacht zij, tegen twee uur.
Als Dolf naar beneden gaat, blijft zij luisterend staan, totdat zij hem de deur achter zich dicht hoort trekken.
- Dit is nu mon gamin, zegt Ferdinand. Aardige vent, niet?
- Ja, antwoordt Pine, ik zal nu eerst even je bed opmaken. Ik moet voorzichtig met die Dolf zijn, denkt zij, hij kan lastig worden.
- Hij heeft temperament, herneemt Ferdinand, goed bloed, waarin muziek zit.
- Dat geloof ik ook, zegt Pine, daaraan ontbreekt het hem niet.
Dolf verkeert in een stemming om de heele wereld te zoenen. Een opgewekt liedje fluitend, stapt hij met flinken pas ergens heen, waarheen hij gaat, weet hij niet. Hij geniet van alles wat hij op zijn weg ontmoet, het leelijke wordt mooi en voor het schoone schiet hij woorden van uitbundigen lof te kort. Zijn weg leidt door een naargeestig, monotoon stadsdeel, waar de huizen, als kisten die naar een standaardmodel op een fabriek gemaakt zijn, in lange rijen naast elkaar staan. De muren, opgetrokken van een slechte steensoort en staande in vochtigen bodem, zijn aangevreten door muurkanker, de daklijsten verveloos en verzakt en achter de droefgeestige, smalle vensterramen hangen gore, sjofele gordijnen. De straten zijn leeg en hol, kokers tusschen menschenpakhuizen, die door wandelaars vermeden worden. Toch, denkt Dolf, toch zit er poëzie in zoo'n buurt, niet de
| |
| |
somberheid op je laten inwerken, maar er naar kijken en het nemen zooals het is, dan is zelfs zoo'n lange bouwdoozenstraat niet zonder schoonheid. Een stad is eigenlijk een prachtding, een stapelplaats van leven en beweging; iedere dag een ander aspect. Natuurlijk, zwakkelingen worden meegenomen in haar storm, die gaan er in onder, sterven midden in het volle leven van eenzaamheid. Zoo'n zwakkeling, zoo'n eenzame ben ik zelf geweest, maar nu is alles anders geworden. Hoe kon ik zoo dom en zwak zijn om aan mezelf, aan de waarde van het leven, aan alles te twijfelen? Fijn, die strakke lucht boven de donkere gevelspitsen, en die muzikant, een prachttype, een kop als vuur, hij blaast als een smidse. Drommels, wat valsch! Da's potverdikkie ook een prestatie, zoo liederlijk, in-gemeen valsch te kunnen spelen. Zoo'n talent moet beloond worden. Een dubbeltje, het laatste, in 's hemelsnaam, in naam der valschheid, die zoo scherp en gemeen is als het blik van een sardinebusje.
Die Pine, da's nou een vrouw, een hartje als een rijpe perzik in de zon, een paar oogen, donders, in fluweel verpakte liefdeliedjes en daarbij fel als automobiellantaarns op een donkere weg. Een geest die orgelmuziek op een harmonica maakt en bliksems, wàt voor muziek. Maar die oogen, een paar microscopen zijn het, ze kijken tot op de bodem, maar als zij lacht, dan zien ze niets, dan zijn het kinderoogen, die niets van het leven zien, niets begrijpen en alleen maar blij zijn. Freddie, ouwe kerel, jij weet het niet, maar ik geloof dat ik een betere soort wijn ontdekt heb, dan jij ooit gedronken hebt. En nu, vanmiddag gaan we samen uit, het is eerlijk, werkelijk waar, wij gaan samen feestvieren. Ik zal bloemen voor haar koopen, een flesch fijne lavendel en dan gaan wij samen ergens eten. Maar eerst geld. Daar is die beroerde spelbreker alweer. Waar haal ik nu wat centen vandaan?
Terwijl hij zich over dit vraagstuk het hoofd loopt te breken, botst hij tegen iemand aan. De man moppert, doch als ze elkaar aankijken, beginnen zij beiden te lachen.
- Donders, jij, Hendrik, zegt Dolf.
- Dolf, lacht de ander.
- Hoe gaat het? En maar wandelen, middenop den dag, de gebraden haan uithangen. Geen monteur meer?
| |
| |
- Neen, lacht Hendrik, dat is afgeloopen; ik ben nu zelf baas. Loop eens mee, om de hoek heb ik mijn zaak.
Hij brengt Rudolph naar een winkeltje dat volgepropt is met electrisch materiaal, motoren en schrijfmachines.
- Alles wat je hier ziet, heet Hendrik, verklaart de monteur.
- Kranig, bewondert Dolf, die zich herinnert dat hij dien middag geld voor het feest met Pine zal moeten hebben.
- Beter dan bij de Zure voor een hap snert te werken, zegt Hendrik. Voor iemand die oogen in zijn hoofd en geen haar in zijn handen heeft, is er nog wel wat te verdienen.
Dolf kijkt zijn vroegeren collega aan: het begint hem duidelijk te worden op welke wijze deze voorraad materiaal en machines bijeen gebracht is.
- Als je eens wat weet, zegt Hendrik, ik betaal goed.
- Nu niet, misschien binnenkort, liegt Dolf geraffineerd.
- Best, zegt Hendrik, als je wat hebt, nooit dadelijk hierheen komen, altijd eerst even waarschuwen.
- Zoo'n ezel zal ik niet zijn, antwoordt Dolf. Maar betaal je contant?
- Al was het duizend gulden.
- Zooveel zal het niet zijn. In ieder geval kun je mij nu toch een plezier doen. Ik moet vandaag beslist een tientje hebben. De heele morgen heb ik er al om geloopen.
- Da's de heele wereld niet, lacht Hendrik en haalt een portefeuille, die bol staat van bankpapier, uit zijn zak. Bij Dolf wekt het zien van dit geld een wee gevoel op, als bij iemand die uitgehongerd in een bakkerij komt, waar een zwoele, zoete warmte van versch gebak hangt.
- Hier is je tientje, wij zullen maar zeggen op voorschot.
Neen, denkt Dolf, als hij met het stevige papiertje in zijn hand den winkel verlaat, nu ik zelf weer geld heb, zou ik niet in zijn schoenen willen staan. Hij schijnt genoeg te hebben, maar meer dan een tientje tegelijk kun je toch niet verteeren. En nu, vooruit: eerst sigaretten en bloemen, lavendel en wijn, wij samen, Pine; met dat tientje koopen wij de heele wereld.
Het is nog ver voor twee uur als Dolf, met zijn handen in zijn zakken, de straat inslentert waar Pine woont. Als hij
| |
| |
gebeld heeft, wordt het dakraam geopend en buigt zij zich over het venster.
- Ik ben alleen thuis, roept zij. Ga achteruit, dan zal ik de sleutel naar beneden gooien.
Dolf rent de trap op en laat zich hijgend op de divan vallen.
- Jij loopt ook als een dolle, zegt zij.
- Juist, hijgt hij, zoo gedraag ik mij nu al vanaf het oogenblik dat ik je voor het eerst zag.
- Eigenaardig, zegt zij quasi peinzend, het is voor de eerste maal dat ik hoor het vermogen te hebben, latente eigenschappen bij anderen wakker te maken.
- Je moest liever ronduit zeggen, dat je mij een dolleman vindt.
- Verbazend, glimlacht zij, wat heb jij een zelfkennis.
- Ja, herneemt Dolf, en jij bent uitgeslapen. Maar zeg liever waarheen wij vanmiddag zullen gaan.
- Nu, wat denk je, willen wij een beetje buiten de stad gaan wandelen?
- Als je er zin in hebt, uitstekend. De stad is nu anders prachtig in dit grijze licht.
- Ook goed, antwoordt Pine. Jij houdt van de stad, hè?
- Ja, jij niet?
- Ik ook, maar niet altijd. Soms wil ik er wel eens uit, dan verlang ik lucht en stilte om mij heen; heerlijk, frissche wind.
- Ik ben altijd tevreden met de stad, zegt hij.
- Ik dacht van niet. Ik kan mij niet voorstellen dat je altijd met de stad tevreden bent.
- Je hebt gelijk, niet altijd. Je bent hier soms zoo eenzaam, zoo heelemaal moederziel alleen. Dan weet je niet waar je het zoeken moet, dan ga je overal aan tornen, overal aan twijfelen.
- Dat ken ik. Je evenwicht krijg je pas terug als je een poosje met jezelf alleen bent en stilte om je heen hebt.
- Bij mij is het anders, zegt Dolf. Vanmorgen nog, toen ik hierheen ging, was het totaal mis met mij. Plotseling is alles veranderd, nadat ik, nou ja, je begrijpt mij wel, nadat ik jou gesproken heb.
- Ik ben van meening, zegt Pine vertrouwelijk spottend,
| |
| |
dat het heelemaal niet goed voor een mensch is, als hij veel aan zichzelf denkt. Zullen wij nu maar gaan wandelen, Dolf?
- Ja, antwoordt hij, zacht het hoofd schuddend, wat denk je eigenlijk wel van mij.
- Malle jongen, zegt zij vriendelijk, kom nu.
Zij loopen zwijgend naast elkaar voort. Van tijd tot tijd, en zóó dat zij het van elkaar niet zien, neemt de een de ander even op. Zij denkt: hij is een die vaart kan zetten achter iets dat hij wil. Ik moet hem een beetje in toom houden, maar ik geloof dat het mij niet gelukken zal. En hij denkt: als ik gewoon zeg, ik hou van je, lacht zij mij misschien in mijn gezicht uit of zij antwoordt op een manier dat ik mij voor mezelf schamen moet. Toch zal zij het begrijpen, ze is niet alleen een spotvogel, ze spot eigenlijk heelemaal niet, ze is alleen maar eenvoudig, spreekt gewoon zooals ze denkt. Maar niettemin weet zij mij handig te ontwijken, zelfs al maak ik alleen maar een voorzichtige toespeling. Ik geloof dat ik van alles geen syllabe begrijp, alleen dit, dat ik met ieder vezeltje verliefd ben. Nou ja, dat andere is allemaal bijzaak. Duivels, nu lacht ze, ik geloof dat ze voelt waaraan ik denk. Anders geen wonder, de eerste de beste politieagent zou nu kunnen zien dat ik in brand sta.
- Pine, zegt hij, jij bent me eentje. Maar zeg nu eens, waarom ben ik een malle jongen.
- Wat, antwoordt zij verrast, ik dacht heusch dat je over iets belangrijkers dacht. Ik bedoelde er niets onaangenaams mee. Ben je zoo'n piekeraar?
- Heelemaal niet, zucht hij. Pieker nu maar eens niet, denkt hij, als iemand met zulke oogen je met huid en haar opslikt en onderwijl lacht alsof zij van den prins geen kwaad weet.
Voor het stalletje van een bloemenkoopman blijven zij staan. Seringen, chrysanten en eikenloof, een berg van gloeiende, warme herfstkleuren.
- Prachtig, zegt Pine, wat een bloemen.
- Kies maar welke je hebben wilt.
- Neen, wij loopen door, antwoordt zij. Maar heb je dan geld?
- In overvloed.
- Ik wist niet dat je zoo'n kapitalist was.
| |
| |
- Kijk maar eens, antwoordt hij en toont haar het briefje van tien gulden. Dat maken wij vanmiddag op, eerlijk speciaal daarvoor geleend.
- Als jij je dat beslist voorgenomen hebt, lacht zij, vooruit dan maar. Zij neemt een paar takken seringen en Dolf geniet er van als zij, den frisschen geur opsnuivend, haar aangezicht tusschen de witte bloemen brengt.
- Prachtig, zijn ze, roept zij en streelt zijn wangen met de bloemen.
Den geheelen namiddag dwalen zij door de stad en Dolf brengt haar naar oude, vergeten hoekjes, die zij nog nimmer gezien heeft. Zij drinken likeurtjes en koffie in kleine, verborgen kroegjes, waar hij spreekt in plat stadsdialect met de kasteleins, die in hun overhemd met opgestroopte mouwen bedienen. Hij gaat met deze menschen gemakkelijk en vrijmoedig om, alsof hij bij hen geboren en opgegroeid is en telkens weer merkt Pine op, dat haar nieuwe vriend een echt schooiersjong is. In een hoek van zoo'n donker, van rook doortrokken kroegje, naast elkaar op een wit-houten bank zittend, vertelt Dolf haar iets van zijn leven en zijn ervaringen. Zelf een kind uit het volk, weet Pine toch niets van het bestaan der allerarmsten, begrijpt zij niets van den zwaren, hopeloozen strijd om het bestaan, die in deze onderste lagen gevoerd wordt. Dolf toont haar de uithoeken van het leven, laat haar den rottenden, gistenden ondergrond zien, waarop de spiegelgladde vloer der maatschappij rust. En omdat zij van dit alles niets weet, omdat de treurige bizonderheden welke hij haar vertelt, nieuw voor haar zijn, kan hij het niet nalaten te overdrijven, alleen maar om haar te verbazen en haar bewondering op te wekken voor de kennis die hij van het harde, misdadige, rotte stadsleven heeft. Geen enkele maal liegt hij echter opzettelijk, maar haar onbedorvenheid, die zooveel ellende en slechtheid niet dadelijk wil aanvaarden, dwingt hem er toe, alles zoo schril en rauw mogelijk te schilderen.
Samen hebben zij een eenvoudigen maaltijd gebruikt in het groote, deftige restaurant, dat hoofdzakelijk bezocht wordt door voorname heeren, die met hun bolle buiken naar voren loopen, waarboven sneeuwblanke fronts staan als
| |
| |
niet benutte aanplakplaatsen en die met groot bankpapier uit lederen portefeuilles betalen. Dolf betaalt gewoon uit zijn broekzak, waar een paar verdwaalde guldens zich schuil houden tusschen een zakdoek, eenige proppen papier en andere rommel, maar hij acht zich met Pine tegenover zich en de wijnflesch op tafel, rijker en zeker gelukkiger dan alle andere aanwezigen samen. De flesch is leeg, maar in de glazen rest nog haar robijnroode groet, waarin het licht van het schemerlampje vonken laat gloeien. Pine heeft een kleur, zij is wat opgewonden, maar op haar oogen rust een waas van warme stilte en glimlachend kijkt zij Dolf aan. Nu, na het eten, in de koesterende sfeer van het volle café en met lippen die den wijn gekust hebben, wisselen zij zwijgend hun beste gevoelens, waarvoor het verstand geen woorden vinden kan, doch beiden ondergaan zij het geluk van het oogenblik en begrijpen zij, dat twee vrienden elkaar gevonden hebben.
- Ik heb het in langen tijd zoo goed niet gehad, zegt Dolf eindelijk.
- Ik ook niet, antwoordt zij en even sluit zij haar oogen, alsof zij zegt: wij samen weten het wel.
Als Dolf haar hand neemt, trekt zij deze niet terug en in haar blik is niets afwerends.
Zoo is het goed, denkt hij en ziet haar aan zonder vrees, vrij van hinderlijke bijgedachten, die hem waarschuwen voor een verborgen gevaar, dat achter deze open oogen niet aanwezig kan zijn. Als ik ooit een vrouw neem, moet ze zijn zooals zij, dezelfde natuur en dezelfde oogen, denkt hij. Maar een tweede zooals zij bestaat niet, jij alleen bent zoo en daarom moet jij het zijn. Als ik het haar maar durfde zeggen, gewoon rustig vertellen, maar, ezel die ik ben, ik durf niet. En nu zal ze toch niet lachen, nu zal ze mij begrijpen, dat weet ik zeker.
Later, op haar kamer, als hij op het punt staat te vertrekken, blijft hij, met haar hand in de zijne, aarzelen. Een gevoel van eenzaamheid overvalt hem, nu hij aanstonds alleen door de donkere, koude straten naar huis zal moeten gaan. Hier wil hij blijven, bij haar in dit lieve, smalle bed, alleen bij haar zijn en droomen.
Pine ziet hem aan en schijnt zijn gedachten te raden en
| |
| |
hoewel zij misschien hetzelfde verlangt, zegt haar blik hem dat het niet gebeuren zal. Misschien overwint zij haar aarzeling, als hij het vraagt, als hij het in duidelijke woorden uitzegt. Nog voordat hij er toe besloten is, zegt hij het reeds en hij staat verbaasd van zijn durf.
- Ik blijf maar vannacht hier.
Maar Pine is sterker, althans verstandiger dan hij. Zij is niet boos of beleedigd, zij vindt zijn vraag niet onbeschaamd, maar zij schudt langzaam het hoofd alsof zij hem, niet zichzelf en haar liefde, maar iets onbelangrijks weigert.
- Je moet nu gaan, zegt zij zacht, morgen mag je weer terug komen.
- Ja, antwoordt hij gedwee. De zekerheid haar morgen weer te zullen zien, stelt hem dadelijk tevreden.
- Weet je, zegt hij, als ik kom, dan bel ik niet: ik zal fluiten, het bevrijdingsmotief uit de Leonore ouverture. Dat klinkt zóó. En hij fluit het kristalheldere trompetsignaal, dat zuiver is als een stroomende boschbeek en jubelend als zijn liefde.
- Ken je het nu?
- Misschien, antwoordt Pine, maar in elk geval zal ik het herkennen.
- Wel te rusten, zegt Dolf en zonder iets te zeggen, zonder aarzelen en zonder bedenking, kussen zij elkaar en tusschen hun lippen is geen hartstocht maar de rust van twee menschenzielen, die een zijn, wijl God, wijl dat eene, eeuwige, onbegrepene, het zoo wil.
Door de stille nachtstraat gaat het simpele, zuivere fluitliedje van een kwajongen, het trilt in den nacht als het lichtje van een verre ster. Als Dolf den hoek omslaat, gaat het liedje voor Pine verloren, doch hij blijft doorfluiten en vult zijn wereld met klokkengelui en klaroengeschal.
Ja, mompelt Dolf, en dat is nu geluk, echte liefde. Om de lichtpunten der lantaarns heen, ziet hij kransen van licht, want zijn oogen zijn vochtig.
Pine heeft gelijk, mompelt hij glimlachend, ik ben een kwajongen en zelfs een sentimenteele kwajongen.
|
|