Waarom ik niet krankzinnig ben (onder ps. Boris Robazki)
(1929)–Maurits Dekker– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
Mijn jeugdGeen enkele gebeurtenis kan verklaard worden zonder kennis van haar verband met andere gebeurtenissen, geen feit is er dat op zichzelf staat en dat begrepen kan worden, zonder de bronnen en oorzaken te kennen, waaruit het ontstond. De psychische toestand, waarin ik thans verkeer, zal daarom alleen begrepen kunnen worden, als ik een overzicht van mijn leven geef en vertel welke invloeden hebben samengewerkt om mij te maken tot dengene die ik, Vladimir Stephanowitch Wirginszki, op dit oogenblik ben. Teneinde zoo volledig mogelijk te zijn, zal ik er mede beginnen, een beschrijving van mijn ouders en van mijn jeugd te geven. Krankzinnigheid of andere kwalen die geestesstoornissen tot gevolg kunnen hebben, zijn, voor zoover mij bekend is, in onze familie nimmer voorgekomen. Slechts één geval herinner ik mij, dat door hen, die in blinde hardnekkigheid alles in betrekking tot mijn persoon abnormaal willen zien, als een bron van erfelijke belasting kan worden beschouwd. Teneinde deze fanatieken het gras voor de voeten weg te maaien en hen de gelegenheid te ontnemen zoogenaamde familiekwalen te ontdekken, zal ik het gebeurde met mijn | |
[pagina 10]
| |
oom Dmitri Tomitch mededeelen en bewijzen, dat hier van eenige afwijking of geestesstoornis geen sprake heeft kunnen zijn. Het geheele geval komt hierop neer, dat mijn oom, die toen dertig jaar en vader van twee kinderen was, op zekeren winteravond plotseling uit zijn stoel opstond en tot zijn vrouw zei: Het leven verveelt me, ik heb er genoeg van en schiet me dood. Zijn vrouw moet hem toen verwonderd aangekeken en het hoofd geschud hebben, waarna hij weer rustig is gaan zitten. Het bizondere van dit geval is nu, dat mijn oom zijn voornemen ten uitvoer bracht en zich in dienzelfden nacht voor het hoofd schoot. Destijds noemde iedereen dezen zelfmoord het werk van een krankzinnige en ook mijn vader sprak er op dezelfde wijze over. Schijnbaar hadden zij die aldus oordeelden gelijk, omdat de menschen niet begrijpen kunnen, dat iemand die geen zorgen heeft, gezond is en althans naar den schijn gelukkig leeft, een verklaarbare en aannemelijke reden hebben kan om zich van het leven te berooven. Ook ik, die destijds nog een kwajongen was, noemde dezen zelfmoord gekkenwerk. Veel en veel later toen mijn ervaringen gerijpt waren en ik meer mensch geworden was, is het mij duidelijk geworden, dat Dmitri Tomitch volstrekt niet waanzinnig geweest behoeft te zijn en dat hij na koele overweging en volkomen bewust een eind aan zijn leven gemaakt kan hebben. Ik zeg kàn, omdat ik geen meening wil uitspreken over een geval dat ik niet zelf heb beleefd, hoewel ik er innerlijk van overtuigd ben, dat mijn oom een moedig man geweest moet zijn, die eerder wijs dan krankzinnig genoemd verdient te worden. Ik weet dat ik niets bizonders of abnormaals zeg en dat het meerendeel der menschen hetzelfde verklaren kan, als ik beken zelf meer dan eens het voornemen gehad te hebben, de hand aan mezelf te slaan. Dat ik dit voornemen niet ten uitvoer bracht, mag zeker niet als een bewijs mijner toerekenbaarheid beschouwd worden, omdat er verschillende oorzaken van binnen uit of buiten af hebben bijgedragen tot verijdeling van mijn plan. Meestal is het niet ten uitvoer brengen van een zelfmoordgedachte slechts een kwestie van tijd of van een gebrek aan middelen. Van tijd, | |
[pagina 11]
| |
omdat de oorzaken die de aanleiding waren der zelfmoordgedachte, verzwakken en verdwijnen tijdens de oogenblikken die verloopen na het opkomen dezer gedachte. Van middelen, omdat de meeste menschen er voor terugschrikken omslachtige voorbereidselen te treffen en op deze manier, in rustig overleg, hun eigen beul te zijn. Ik voor mij vind het bijvoorbeeld belachelijk en weerzinwekkend om eerst netjes een haak in de zoldering te draaien, daarna een lus in een koord te maken en dit aan dien haak te bevestigen, den strop om mijn hals te leggen met de lus boven de wervelkolom, op een stoel te klimmen en mij daarna, uiteindelijk, op te hangen. Zoo'n voorbereiding eischt de koelbloedigheid en de rust van een wijze of de verblinding veroorzaakt door het koortsachtig doodsverlangen van een wanhopige. Hier is het de afstand tusschen gedachte en daad die remmend werkt, want zeker weet ik, dat de aardbevolking de helft kleiner zou zijn, als tusschen gedachte en daad slechts de loop van een revolver als verbindingsstreepje stond. Ook ik zou niet meer tot de levenden behooren, als ik, op het oogenblik dat de gedachte aan zelfmoord bij mij opkwam, een dergelijk wapen in mijn hand had gehad. Het gaat hiermede als met alles in het leven, het is een kwestie van aangrijpen, de reflex van een bliksem-gedachte, het reageeren op een impuls, het is in wezen hetzelfde als het bijten in een appel of het ondoordacht uitspreken van een woord. Bij mijn oom Dmitri is het echter anders gegaan, die heeft volstrekt niet spontaan of wanhopig, doch na kalme overweging een eind aan het leven gemaakt. Een dergelijke daad kan niet anders dan goedgekeurd worden, moèt achting en bewondering afdwingen en is alleen onbegrijpelijk voor den oppervlakkigen alledagsch-mensch, die zich niet kan voorstellen dat het leven iemand vervelen kan. Men ontdoet zich van afgedragen kleeren, men scheidt van de vrouw die men bemind heeft en men verbreekt den omgang met oude vrienden, omdat de kleeren versleten zijn, de vrouw vervelend geworden is en de vrienden ongenietbaar werden. Het leven kan vervelend, versleten en ongenietbaar geworden zijn en niettemin wordt het bewaard, voort- | |
[pagina 12]
| |
gesleept als een zak vol waardeloos vuilnis, omdat de drager den moed mist zich ervan te ontdoen. Want meestal is het gebrek aan moed of vrees voor het onbekende en soms ook hoop op verbetering, dat de menschen ervan weerhoudt zich van hun ondragelijken last te bevrijden. Alleen menschen als Dmitri Tomitch zeggen rustig: ik trek mijn oude, versleten jas uit, ik maak er een eind aan. En dan doen zij het, eenvoudig en zonder misbaar. Gedurende zijn geheele leven heeft men nimmer iets vreemds bij mijn oom kunnen waarnemen, nooit deed hij iets dat twijfel aan zijn verstandelijke vermogens heeft opgewekt. Hij was een ernstige, rustige en verstandige man, hij had een krachtigen wil en hij herriep nimmer een genomen besluit. Waarom het leven hem verveelde, weet ik niet, maar dit verhindert mij niet te aanvaarden en te begrijpen dat dit inderdaad zoo geweest moet zijn. Gelijk hij dit gedurende zijn geheele leven gedaan had, bracht hij ook zijn laatste besluit ten uitvoer en op deze wijze bezien, is zijn zelfmoord een logische consequentie van en een waardig slot aan het leven van een volkomen gezond en normaal man, die wist wat hij wilde. Dit is alles wat ik van mijn oom Dmitri Tomitch, die verder hoegenaamd geen rol in mijn leven gespeeld heeft, te zeggen had. Toen mijn ouders vijftien jaar gehuwd waren en reeds lang de hoop op kinderen moeten hebben opgegeven, werd ik geboren. Mijn vader hield een kleinen winkel in het dorp S., waarin hij, behalve de artikelen die men gewoonlijk in een kruidenierswinkel vindt, een groote menigte andere dingen verkocht. Ik herinner mij het oude, rommelige winkeltje als een gezellige ruimte met een lage zoldering, die slechts op enkele plaatsen, tusschen de talrijke artikelen die er aan opgehangen waren, zichtbaar was. Langs drie muren bevonden zich planken, die volgestapeld waren met een groote menigte kleurige pakjes, bussen en flesschen en trommels die van papiertjes met opschriften voorzien waren. Op den grond stonden vaten met zeep, meel en olie en zakken met zout, die onaangenaam ruw en vochtig aanvoelden als ik er bij het spelen toevallig mijn hand op legde. De grond | |
[pagina 13]
| |
met zijn breede, uitgeloopen planken met rechte naden, was het deel van den winkel dat ik het best kende. Hier speelde ik met gekleurde knikkers en leege kistjes, die ik met eindjes touw tot een spoortrein samenvoegde. De gladde, bruine kwasten, waar omheen het hout weggesleten was, hadden voor het meerendeel den vorm van gezichten en een groote kwast, bij het olievat in den hoek, waar de grond door de ingetrokken olie donkerder gekleurd was, vertoonde duidelijk den grijnzenden kop van een aap met één oog. Bepaalde plekjes van den winkel oefenden een bizondere aantrekking op mij uit. Zoo herinner ik mij het plankje onder de kleine etalage, waar de aangebroken pakken met heiligenkaarsen werden opgeborgen. Menigmaal heb ik uit dat hoekje een kaars weggenomen, waarmede ik mij dan naar den zolder begaf. Een kaarsvlam beteekende voor mij een wereld van intense gezelligheid. Op een donker plaatsje, meestal onder den schuinen kant van het dak, waar de leege kisten stonden, maakte ik licht en kon ik uren lang bij mijn rustig brandend vlammetje zitten, zonder iets anders te doen dan stil te kijken. Men zegt dat kinderen er een eigen en zeer bizondere gedachtenwereld op na houden en ik neem aan dat dit inderdaad zoo is. Wat mezelf betreft, kan ik mij van een dergelijke gedachtenwereld niets herinneren; ik moet, terwijl ik in die vlam zat te staren, geen of onbelangrijke gedachten gehad hebben, of, als dit wèl het geval geweest is, moet ik alles vergeten hebben. In de dagen waarvan ik thans spreek bezocht ik reeds de school, maar ik zal niet ouder dan een jaar of acht geweest zijn. Behalve het kaarsenvak, zit voor mij aan het oude winkeltje nog een bizondere en eenigszins beklemmende herinnering vast. Op een der bovenste planken, in een donker hoekje, bevond zich een roestige, ronde, blikken bus met een etiket dat een doodshoofd met twee gekruiste beenderen droeg. Wellicht zou, althans in die jaren, mijn aandacht niet op dit eigenaardige trommeltje gevallen zijn, als mijn moeder, in domme argeloosheid en met het gevolg tegenovergesteld aan wat zij beoogde, mij er niet voor gewaarschuwd had. Ik weet niet meer bij welke gelegenheid het was, maar toen zij mij vertelde dat ik dood zou | |
[pagina 14]
| |
gaan als ik van den inhoud snoepte, ontwaakte in mij het beklemmende, vreemde verlangen dat wonderlijke goedje te zien. De moezjiks noemden het DuvelskorenGa naar voetnoot1) en gebruikten het om ratten en muizen in hun stallen en schuren te verdelgen. Mijn moeder, die veel spraakzamer dan mijn vader was, vroeg ik herhaaldelijk naar bizonderheden over het Duvelskoren. Ik wilde weten hoe het er uitzag, of men er vlug van stierf, of het pijn deed en of men er veel van eten moest om dood te gaan. De antwoorden die ik kreeg, overtroffen elkander in afschuwwekkendheid, doch naarmate mijn moeder het Duvelskoren vreeselijker eigenschappen verleende, werd het verlangen om deze geheimzinnige korrels te zien, aan te raken of er aan te ruiken, sterker in mij. Ik zocht naar een geschikte gelegenheid om bij de bus te komen en op zekeren middag, toen mijn vader afwezig was, deed zich deze voor. Onopgemerkt wist ik het laddertje op de plaats te brengen waar ik zijn moest en even later hield ik, met ingehouden adem gespannen naar mijn moeder luisterend, de bus onder mijn arm geklemd. Nog hoor ik het rammelen van de droge korrels tegen den dunnen, blikken wand, terwijl ik moeite deed het roestige deksel te verwijderen. Dood en vernietiging hield ik in mijn bevende handen en dit bewustzijn gaf mij een vreemd gevoel van spanning en vrees. Toen de bus open was, onderscheidde ik een menigte paarse korrels, zoo groot als haver. Zacht opsnuivend bracht ik mijn neus boven de bus en duidelijk weet ik mij te herinneren, dat ik toen een gewaarwording van bedwelming kreeg, die voor mij het begin van sterven was. Sidderend van angst zette ik de ontzettende bus weder op haar plaats, sprong naar beneden en liep naar buiten, gejaagd en opgewonden, alsof ik achtervolgd werd. Misschien | |
[pagina 15]
| |
kwamen mijn goede voornemens reeds te laat, maar ik beloofde mezelf de vreeselijke bus niet meer te zullen aanraken, als ik het er levend afbracht. Den volgenden dag lachte ik om mijn vrees: ik leefde nog en het ruiken aan de korrels had zelfs niet de geringste onaangename gevolgen gehad. Ik moet toen de overtuiging gekregen hebben, dat mijn moeder de bus gevaarlijker achtte dan zij was en dat anderen haar een overdreven vrees voor het Duvelskoren hadden ingeprent. Ik wist meer dan mijn moeder, ik had aan het Duvelskoren geroken en opzettelijk vroeg ik haar een paar keer of je er dood van ging als je dat deed, om dan, als zij waarschuwend haar vinger opstak, om haar angst te lachen. Zeer waarschijnlijk is het gevoel van verstandelijke meerderheid, dat ik tegenover mijn moeder gevoeld heb, in die dagen ontstaan. Ik was thans volkomen met het Duvelskoren vertrouwd geraakt. Ik begon te twijfelen aan zijn moorddadige werking en besloot een proef te nemen. Zoodra dit plan bij mij opgekomen was, ging ik alle levende wezens om mij heen met andere oogen bekijken. Hoewel ik er geen oogenblik aan dacht een mensch aan mijn experimenten te wagen, schepte ik er genoegen in mij voor te stellen, welke menschen ik Duvelskoren te eten zou kunnen geven. In gedachten gebruikte ik iedereen voor mijn proefneming en de omstandigheid dat ik, als ik het gewild had, mijn voornemen ten uitvoer had kunnen brengen, gaf mij een gevoel van meerderheid en macht. Gevaarlijker echter dan voor de menschen, waren mijn gedachten voor onze huisdieren. Behalve kippen, hadden wij ook een hond en een kat en achter het huis in de schuur stond een paard, dat mijn vader voor zijn boodschappenwagentje gebruikte. Peter, de hond, die mijn vriend was, schakelde ik uit, maar het paard liep ernstig gevaar. Annetsjka was groot en sterk, ze trok gemakkelijk een wagen, die zóó zwaar beladen was, dat de veeren doorbogen, zij had krachtige pooten en een dikken, ronden buik, die een emmer vol water en twee armen vol hooi bevatten kon. Als Annetsjka van zoo'n paar korreltjes dood ging, moest het Duvelskoren wel gevaarlijk goedje zijn. Tenslotte kon ik echter ook van het paard geen afstand | |
[pagina 16]
| |
doen en daarom besloot ik mij maar met een kip voor mijn proefneming tevreden te stellen. Dit besluit was de oorzaak van een nieuwe moeilijkheid. Hoewel ik kippen domme, vervelende beesten vond, waarvoor ik niet de minste vriendschap had, kon ik mijn keus, gekweld door een gevoel van onrechtvaardigheid, niet bepalen. Waarom moest, als het Duvelskoren zijn werk deed, juist één bepaalde kip als slachtoffer vallen, terwijl de anderen in leven bleven? Eindelijk, na veel onzekerheid en tweestrijd, viel mijn keus op een oude, zwarte kip, een eenigszins onaangenaam beest, dat zoo nu en dan als een mensch kijken kon. Op een Zondagmorgen volvoerde ik mijn plan. Vier of vijf paarse korrels gooide ik bij de zwarte neer en zij pikte deze op met de haastige graagte waarmede kippen alles opvreten. Toen ik naar dit driftige pikken keek, begon ik opeens luid te lachen. Mijn moeder, die in het achterhuis stond, kwam naar buiten en vroeg mij waarom ik zoo'n pret had. - Moeder, zei ik, die zwarte pikt toch zoo gek, precies alsof ze gauw dood zal gaan. Maar de zwarte ging niet dood, althans niet dadelijk. Pikkend en met haar snavel in den grond wroetend, liep zij verder. Ik bleef staan kijken, doch wat ik verwachtte gebeurde niet. Mijn vader riep mij om naar de kerk te gaan. Terwijl de Pope den dienst waarnam, dacht ik voortdurend aan de kip en herhaaldelijk vroeg ik mij af of zij nog leven zou. Berouw of spijt gevoelde ik niet, alleen nieuwsgierigheid. Toen ik thuis kwam, was de kip dood; mijn middel had gewerkt en ik had zekerheid. Wellicht, Mijneheeren, zult Gij U afvragen waarom ik dit voorval, dat beschouwd kan worden als een symptoom van een ziekelijken, wreeden aanleg, heb medegedeeld. Ik deed dit in de eerste plaats om U te doen begrijpen, dat mijn daden, evenals die van alle andere menschen, andere dan voor de hand liggende aanleidingen kunnen hebben. Want niet uit wreedheid doodde ik die kip en ook niet uit verlangen naar sensatie. Ik werd alleen gedreven door mijn zin voor onderzoek, een gevoel dat ook ontdekkers, uitvinders en geleerden bezielt en dat dus volstrekt niet van ziekelijken of | |
[pagina 17]
| |
minderwaardigen aard is. In de tweede plaats deelde ik het opzettelijk mede, omdat ik den moed en den wil heb mezelf te zijn. Vrees dat Gij mij verkeerd verstaan zult, heb ik niet, want slechter dan Gij dat tot nu toe gedaan hebt, kunt Gij mij niet begrijpen. Mijneheeren, ik begin pas. Beschouwd van het standpunt waaruit Gij mij beziet, geeft een kind geen aanleiding tot moeilijkheden, het is gemakkelijk te begrijpen en het legt U geen problemen voor. Ik zie U glimlachen om deze woorden; ik waarschuw U: lach niet te vroeg. Ik ben het, die U dit kind laat zien, Gij ziet het door mijn oogen en Gij wordt geleid door mijn wil. Denk niet dat Gij ongevoelig zijt voor den wilsinvloed van iemand dien Gij krankzinnig noemt. Past op; Uw argeloosheid en zelfbewustheid zullen U parten spelen. Dat waarnaar Gij zoekt, bestaat niet, wel iets anders, dat Gij niet aanwezig acht, maar dat U overrompelen zal op het oogenblik waarin Gij het het minst verwacht. Om Uwentwil ben ik thans afgeweken van de lijn die ik heb willen volgen en waarheen ik thans terugkeeren zal. Mijn vader herinner ik mij als een klein, grijs mannetje met een bruin gezicht vol fijne rimpels, als gebarsten lakwerk en scherpe, donkere oogen, waarvan de pupillen mij aan gaatjes deden denken. Door die gaatjes heen, kon men binnen in zijn schedel zien, waar het leeg en donker was. Ik bedoel dit natuurlijk figuurlijk, om aan te toonen dat mijn vader, behalve waar het zijn zaak betrof, een mensch van weinig verstand was. Hij had op deze wereld slechts twee vrienden: Nikolaj Fjodorowitch, den schoenmaker en onzen lieven Heer. Iederen avond na het eten, las hij een gedeelte uit ‘Het leven der Heiligen’ voor, waarbij mijn moeder dikwijls in slaap viel en ik, om de verveling te verdrijven, rijmwoorden zat te bedenken op de zinnen welke mijn vader las. Eens, toen hij er een aanmerking op maakte dat ik hem niet aandachtig volgde, antwoordde ik dat moeder sliep en heelemaal niet luisterde. - Je moeder heeft haar oogen dicht en ziet God, zei hij. Later heb ook ik met gesloten oogen God nog menigmaal | |
[pagina 18]
| |
gezien, echter op een andere manier dan mijn vader destijds bedoelde. Hij had meer van dergelijke vreemde uitdrukkingen, waarachter men een wereld van wijsheid vermoeden kon, maar die niettemin zonder eenige beteekenis waren. Toch hebben zijn plechtige woorden en verheven zinnen, die hij voor het meerendeel van den Pope had overgenomen, in mij zeer waarschijnlijk de kern gelegd van zeer bizondere, dichterlijke eigenschappen, waarvan ik straks meer vertellen zal. Trots de slechte opvoeding die hij mij gaf en de treurige wijze waarop hij mij later verwaarloosde, heb ik in dit opzicht dus redenen hem dankbaar te zijn. Ik eer dan ook nog steeds zijn nagedachtenis door eens per jaar, op zijn sterfdag, een kaars te zijner herinnering te branden. De Joden, het ras van genieën, profeten en trachoomlijders, hebben mij dit gebruik geleerd. Voor de eerste maal zag ik zoo'n herinneringslichtje voor de dooden branden bij den vader van Jesaya, een Jodenjongetje dat bij ons op het dorp woonde. Hij was klein, dik en geestig, maar een genie was hij niet en een profeet is hij ook niet geworden; hij leed alleen aan trachoom, een ziekte die hem wel niet meer verlaten zal hebben. Toen ik veertien jaar was, stierf mijn moeder, onverwacht en snel, alsof zij van het Duvelskoren gegeten had. Haar overlijden heeft in mijn herinnering geen smartelijken indruk achtergelaten. Het gebeurde 's avonds, toen wij rustig bij elkander om de tafel zaten. Zij was goed aan het herstellen, mijn vader rookte een pijp en zat, zooals hij dikwijls deed, voor zich heen te staren, alsof hij in gedachten verdiept was en ik las in een boek over reizen in Afrika. Niemand van ons dacht op dat oogenblik aan den dood; mijn vader peinsde op werkdagen alleen over zijn zaken en van mijn moeder kan moeilijk verondersteld worden dat zij door iets belangrijkers in beslag genomen werd dan door het werk dat zij verrichtte. Plotseling vielen haar armen als twee slagboomen naast elkander op het tafelblad. Ik keek van mijn boek op en zag haar opengesperde oogen, die mij toen grooter voorkwamen dan haar hoofd. - Vladimir, geef je moeder wat water, zei mijn vader, een dikke rookwolk uitblazend. | |
[pagina 19]
| |
Ik begaf mij naar het achterhuis en terwijl ik water uit een emmer schepte, hoorde ik in het woonvertrek een doffen slag. Op hetzelfde moment begreep ik, wist ik volkomen zeker, dat mijn moeder gestorven was. Aan U, Heeren psychiaters, draag ik op een verklaring te geven van deze gebeurtenis, waarover ik menigmaal tevergeefs heb nagedacht. Toen ik met water terug kwam lag mijn moeder, zooals ik verwacht had, op den grond. In haar val was zij met een uitstekende punt van een ijzeren brandstoffenbak in aanraking gekomen en haar slaap vertoonde een gat waaruit slechts weinig bloed vloeide. Mijn vader lag naast haar geknield en hield haar hoofd in zijn handen. Toen hij mij hoorde, keek hij mij even aan met oogen die niets schenen te zien en vroeg toen zacht of ik hem helpen wilde moeder op te tillen. Nadat wij haar op een bank neergelegd hadden, begon hij de wond te reinigen en onderwijl knikte hij langzaam en bevestigend het hoofd, alsof hij beamend luisterde naar woorden die ik niet hooren kon. - De Heer heeft gegeven en de Heer heeft genomen, zijn naam zij geprezen, mompelde hij toen hij gereed was. Hij plaatste iconenGa naar voetnoot1) bij de lijkbaar en op een plank boven het hoofdeinde maakte hij een verlichting van waskaarsen. Er stonden wel tien kaarsen op een rij, wat, trots den ernst van het geval, een min of meer feestelijken indruk op mij maakte. Veel verdriet heb ik van het sterven mijner moeder niet ondervonden, wat wellicht zijn oorzaak vindt in den plotselingen, snellen overgang van leven naar dood en in de omstandigheid dat ik niet sterk aan mijn ouders gehecht was. Voor mijn vader koesterde ik, door zijn verheven manier van spreken, nog een zekere vereering, voor mijn moeder, die toen reeds mijn mindere in ontwikkeling en kennis was, gevoelde ik echter alleen een soort van dierlijke aanhankelijkheid, waarvoor ik mij soms, als zij in tegenwoordigheid van mijn vrienden domheden zei, schaamde. Mijn vader was diep onder den indruk van zijn verlies. | |
[pagina 20]
| |
Hij sprak er met mij nimmer over, maar ik wist, dat zijn gedachten voortdurend bezig waren met moeder en haar overlijden. Voor zijn zaken legde hij bijna geen belangstelling meer aan den dag en zijn omgang met Nikolaj, den schoenmaker, verslapte. Met mij sprak hij niet meer dan strikt noodzakelijk was, hij verwaarloosde mijn behoeften, oefende geen toezicht op mij uit en liet zelden zijn gezag gelden. Soms gebeurde het dat ik hem er midden op den dag mede bezig vond in ‘Het leven der Heiligen’ te lezen. Als ik dan binnen kwam, sloeg hij haastig zijn boek dicht, alsof ik hem op iets ongeoorloofds betrapt had. Ik heb deze inzinking, waarvan hij zich later ten deele herstelde, nooit goed kunnen begrijpen, maar iets abnormaals heb ik er nimmer in gezien. Niet onmogelijk is het, dat hij mijn moeder een groote liefde heeft toegedragen en dat het leven voor hem de grootste aantrekkelijkheid verloor toen zij stierf, waarna hij zijn toevlucht tot God en de Heiligen nam. Als zijn afzondering en onverschilligheid echter voortkwamen uit verdriet, dan moet de liefde die een dergelijke groote smart veroorzaakte, diep en sterk zijn geweest en zulk een liefde achtte ik tusschen mijn ouders onmogelijk. Tengevolge van zijn wanbeheer, ging mijns vaders zaak meer en meer achteruit, de klanten beklaagden zich over de slechte bediening of bleven zonder iets te zeggen weg. Ik weet niet of mijn vader destijds zelf tot het inzicht kwam, dat het zoo niet langer kon doorgaan, maar plotseling kwam er verandering. Toen ik op zekeren middag thuis kwam, bemerkte ik dat ons woonvertrek een ingrijpende verandering ondergaan had. De meubelen stonden niet meer op hun vroegere plaatsen en voor het raam stond een laag, rommelig tafeltje, waarbij Nikolaj Fjodorowitch bezig was met het repareeren van schoenen. Hij lachte vriendelijk toen hij mij zag en ging daarna door met kloppen, alsof het niets bizonders was dat hij opeens midden in onze kamer zat. Ik vroeg hem naar de beteekenis van zijn aanwezigheid en hij antwoordde dat hij gekomen was om mijn vader te helpen, dat hij bij ons in huis kwam wonen en dat hij niet meer weggaan zou. Waarschijnlijk omdat hij mijn verbaasd gezicht | |
[pagina 21]
| |
zag, begon hij plotseling luid te lachen en ik zag twee rijen afgebrokkelde, zwarte tanden als de punten van een zaag. Ik haatte hem plotseling en thans nog kan er een gevoel van woede en vijandigheid in mij opkomen jegens menschen, wier hard en schurend lachen mij aan het geluid van zagen denken doet. Den schoenmaker heb ik leeren kennen als een beest, geen roofdier of lijkengier, maar een bastaard, een afschuwelijk samenvoegsel van dier, mensch en duivel, een zaagvisch met handen en voeten. Schudt niet bedenkelijk het hoofd, Mijneheeren, even goed als Gij weet ik dat er, althans naar uiterlijken schijn, geen zaagvisch-menschen bestaan en voor het geval Gij mij verkeerd begrijpen mocht, haast ik mij te zeggen, dat mijn woorden slechts beeldspraak zijn. Nu Gij dit weet, zal ik aantoonen, onomstootelijk bewijzen, dat alleen dit woord volkomen uitdrukt wat voor een wezen deze man was en U daarmede tevens van mijn merkwaardig waarnemings- en beeldend talent overtuigen. Deze Nikolaj Fjodorowitch was een dronkaard, geen openlijke drinkebroer, maar een stille alcoholist, die zich binnenshuis bedronk. Zijn adem bestond uit spriritusdamp en zijn aanwezigheid in een kamer kon men achter een gesloten deur ruiken. Voordat hij bij ons in huis kwam, had ik dit nimmer geweten, maar mijn vader, die geregeld met hem omging, moest hiermede bekend geweest zijn. Toen hij bij ons zijn intrek genomen had, trad hij, wat het huishouden en den winkel betreft, geheel in de plaats van mijn moeder. Hij kookte het eten, voerde de kippen en hielp de klanten. Het huis werd echter nimmer schoon gemaakt en het woonvertrek begon, mede door de aanwezigheid van stukken leer en oude schoenen, die gerepareerd moesten worden, te stinken. Ik kan mij dezen toestand van vervuiling goed herinneren, hoewel ik niet geloof mij er destijds aan geërgerd te hebben. Alles wat gebeurde, vervulde mij door zijn ongewoonheid meer met verbazing; ik nam alles, zonder iets te zeggen, met eenige verwondering in mij op en daarna werd het mij alsof de toestand zoo zijn moest en nooit anders geweest was. In de eerste maanden zijner aanwezig- | |
[pagina 22]
| |
heid vertelde Nikolaj mij, vooral als hij veel gedronken had, dikwijls vreemde verhalen. Zijn vertellingen waren altijd griezelig, er kwamen sluipmoorden of vergiftige slangen en geraamten in voor en als hij sprak trok hij zijn gezicht in afgrijselijke grimassen. Soms kromde hij zijn leelijke, zwarte vingers tot klauwen, die hij langzaam naar mijn keel bewoog om mij te worgen. Ook deed hij soms alsof hij mij bijten wilde, als zooiets in zijn verhaal voorkwam. Ik wist dat hij zijn afschuwelijke verhalen vertelde om mij bang te maken, maar ik kon mij niet aan zijn invloed onttrekken en zóó gespannen luisterde ik, dat ik eens, toen hij mij onder het vertellen van een verhaal, waarin een giftslang voorkwam, onverwacht met een naald prikte, bewusteloos geworden ben. Menigmaal lachte ik echter om zijn vertellingen en ik zei dat alles gelogen was en ik er niets van geloofde. Dan bracht hij langzaam zijn afschuwelijken zaagvisschenkop in de nabijheid van mijn hoofd, keek mij aan met oogen die brandden als gloeiend koper, liet mij van zijn spiritusadem drinken en sprak, terwijl zijn spuugspatten in mijn gezicht vlogen: Je liegt, want vannacht droom je er van! En werkelijk, hij had gelijk: 's nachts droomde ik, doch mijn droomen waren veel afschuwelijker en wreeder, dan de vreeselijkste verhalen welke hij mij ooit verteld had. In die droomen was ik in waarheid volkomen krankzinnig. Dit beken ik, om aan te toonen, dat ik in staat ben te begrijpen wat krankzinnigheid is. Mijn vader wist niets van dit alles. Nikolaj had gedreigd mij te zullen vermoorden, als ik met mijn vader over hem sprak. Hiervoor bestond echter geen gevaar, daar ik, ook zonder zijn bedreiging, nooit iets zou hebben gezegd, omdat ik geen behoefte aan vertrouwelijkheid met mijn vader had, terwijl deze bovendien, als ik met hem had gesproken, op mijn klachten geen acht geslagen zou hebben. Ook vond ik er een soort van afschuwelijk genot in naar Nikolaj's verhalen te luisteren, die ik, op mijn beurt, weer aan den kleinen Jesaya vertelde. Dit dikke Jodenjongetje zag ik menigmaal van angst in elkander schrompelen, als ik, de gebaren van den schoenmaker nabootsend, des avonds achter ons huis | |
[pagina 23]
| |
de vreemde geschiedenissen herhaalde. Eens, toen ik in het vuur van mijn verhaal Jesaya in zijn arm wilde bijten, bleef het niet bij een gebaar, maar drukte ik mijn tanden in het vleesch van zijn arm. Ik deed dat niet omdat het bijten mij genot of genoegen verschafte, maar omdat ik kwaad werd mijn mond op zijn vieze kleeren te hebben gedrukt en toen mijn woede op hem koelde. Bovendien had ik dadelijk spijt van dezen uitval en ik kuste hem toen hij begon te huilen en droogde met mijn zakdoek zijn tranen. Over het geheel genomen heb ik aan dezen tijd toch geen bizonder onaangename herinnering bewaard; het leven was afwisselender geworden en ik genoot meer vrijheid dan toen mijn moeder nog leefde. Ik weet dan ook stellig dat ik, uitsluitend door deze gebeurtenissen, Nikolaj Fjodorowitch niet zoo hevig zou zijn gaan haten, als er geen andere dingen plaatsgevonden hadden. Het valt mij moeilijk precies te omschrijven waaruit het vreeselijke bestond dat plotseling aan mijn leven begon te knagen, dat mij afvrat en leegzoog, mij verlamde en met vrees vervulde. Misschien kunt Gij mij begrijpen, als ik zeg, dat ons huis zich langzamerhand met giftige dampen scheen te vullen, dat het mij begon voor te komen, alsof ik in een groote bus vol Duvelskoren sliep, at en ademde. Teneinde zoo volledig mogelijk te zijn en een juist begrip dezer mededeelingen te bevorderen, is het vermelden van eenige ondergeschikte bizonderheden noodzakelijk. Ik sliep in het woonvertrek in een diep hok waarvan de deuren gesloten konden worden. Vanuit deze kast kon ik des avonds de tafel en de lamp, die daarboven hing zien, terwijl ik, als de deuren gesloten waren, door een naad heen alles nog waarnemen en bovendien ieder woord, dat niet al te zacht gesproken werd, verstaan kon. Mijn vader sliep op de kachel en Nikolaj had een bed op den zolder, naast het steenen rookkanaal van den schoorsteen. Dikwijls gebeurde het, dat de twee mannen tot diep in den nacht in het woonvertrek bleven zitten praten. Nikolaj had dan een flesch wodka en een glas vlak voor zich op de tafel staan, terwijl mijn vader, die zelden sterken drank gebruikte, | |
[pagina 24]
| |
thee dronk. Hoewel zij over verschillende onderwerpen spraken, kwam het gesprek, alleen door mijn vader, steeds weer terecht op God, de Heiligen en de zonde. In het begin van den avond klonken hun stemmen altijd zacht en eentonig, hun woorden vloeiden in elkander tot een onafgebroken stroom van gebrom, die mij moe maakte en waardoor ik menigmaal in slaap viel. Naarmate het later werd, kwam Nikolaj meer en meer onder invloed van den drank en werd zijn stem luider. De schoenmaker zat steeds op dezelfde plaats en zijn bewegingen en uitdrukkingen kon ik goed volgen. Soms staarde hij roerloos en onafgebroken naar mijn bed, alsof hij wist dat ik waakte en dan deed het, door de lamp beschenen, starre masker van zijn gelaat, dat geel tegen de duisternis van de kamer stond, mij dikwijls denken aan den afgesneden kop van een ter dood veroordeelde, die aan de haren was opgehangen. Hoewel de schoenmaker dikwijls vloekte en met zijn vuist op de tafel sloeg, zag ik mijn vader nimmer zijn kalmte en waardigheid verliezen en de wijze waarop hij sprak, verloor nooit geheel haar plechtig en verheven karakter. Zoolang Nikolaj zich nog niet bedronken had, was de toon van hun gesprek vriendelijk en vertrouwelijk. Over de tafel heen hielden zij elkanders handen vast en met de hoofden naar elkander toe gebogen, fluisterden zij langen tijd. Vaak gebeurde het, dat een van beiden plotseling opschrikte en naar mijn slaapplaats keek. Dan zwegen zij even en soms kwamen zij zich er van overtuigen dat ik sliep. Als Nikolaj naar mij kwam kijken, kostte het mij geweldige inspanning mij slapende te houden en niet wijd mijn oogen te openen. Ik vreesde dat de schoenmaker mij vermoorden wilde. Terwijl hij zoo stil voor mijn bed stond, voelde ik zijn schaduw op mij vallen, zijn drankadem verstikte mij, mijn hart bonsde in mijn keel en ik kreeg een hevige behoefte te gaan schreeuwen. Sedert die avonden weet ik dat schaduwen gewicht hebben, dat zij zwaar als lood en verstikkend als kolendamp kunnen zijn. Zoo Gij hieraan twijfelt, verzoek ik U slechts het tegendeel mijner bewering te willen bewijzen. Van dit oogenblik af begint de vergiftige adem van Nikolaj zijn werk te doen. Hij dringt | |
[pagina 25]
| |
in mijn longen, vermengt zich met mijn bloed, kruipt langzaam door mijn geheele lichaam en vult de fijnste haarvaten. En hier, Mijneheeren, ben ik genaderd tot aan de grens, die ik niet overschrijden zal. Ik wil mij niet overgeven aan alleenspraak en de innigste kwelgedachten en bijna ziekelijke fantasieën mededeelen, die mij, gewekt door oorzaken van buiten af, in die dagen het leven ondragelijk gemaakt hebben. De zaagvisch en mijn vader hadden een geheim, er bestond iets tusschen deze mannen, waar ik opzettelijk buiten gehouden werd. Destijds was ik mij het bestaan van dit geheim niet volkomen bewust, ik vermoedde, voelde slechts de vreeselijke aanwezigheid van de sfeer die het veroorzaakte. Ik nam het waar in de wijze waarop de mannen als ik op bed lag naar mij keken, ik hoorde het in hun fluisterende stemmen en zag het in den rook hunner tabakspijpen. Zelfs in de spijzen die zij mij gaven en die anders smaakten dan het eten van mijn moeder, proefde ik het. Ik begon wantrouwig te worden en mij af te vragen wat zij samen bespraken. Hun gefluister kon ik echter niet verstaan en wanneer een enkele maal, als zij iets luider spraken, een brokstuk van hun gesprek tot mij doordrong, was het een zalvend gezegde van mijn vader of een vloek van den schoenmaker. Eens hoorde ik Nikolaj het woord bloed gebruiken en van dat oogenblik werd ik gekweld door angstgedachten, waarbij bloed te pas kwam. Mijn grootste vrees was dat zij het voornemen hadden mij om het leven te brengen. Op zekeren dag, toen mijn vader naar de stad was, vond een vreeselijke gebeurtenis plaats. Enkele dagen tevoren had ik van een vriend een witte duif gekregen en omdat ik geen hok bezat, bewaarde ik den vogel in een kistje met latten er voor. Toen ik dien middag thuis kwam, zat Nikolaj in half beschonken toestand, met mijn witte duif in zijn zwarte klauwen, bij het werktafeltje. Hij lachte vriendelijk en bemoedigend toen ik binnen trad en vol angstige nieuwsgierigheid kwam ik dichterbij, teneinde te zien waarom hij mijn duif vasthield. Vóór hem, op de werktafel, lagen een paar witte staartveeren en terwijl ik vol ontzetting begreep | |
[pagina 26]
| |
dat hij mijn vogel levend aan het plukken was, trok hij opnieuw een veer uit. Afkeer en woede verlamden mij gedurende enkele oogenblikken. Door een nevel van tranen heen zag ik, hoe zijn twee kromme, gespannen vingers, als de grijpbekken van een tang, langzaam naar elkander toe gingen. In zijn rechterhand hield hij mijn duif vast en plotseling begreep ik, dat hij den kop van het diertje tusschen zijn vingertoppen wilde vermorselen. Ik weet niet wat ik ontzettender vond, het feit dat hij mijn vogel vermoorden wilde of de waarneming die ik toen voor het eerst deed, dat zijn linkerhand geschonden was en slechts een duim en een wijsvinger had. De overgebleven stompjes der drie geamputeerde vingers, zag ik in donker silhouet tegen het lichte raam, als een stuk van een tandrad, als de tanden van een cirkelzaag. Waanzinnig van vrees en woede, wierp ik mij op hem en toen mijn handen zijn weerzinwekkend lichaam grepen, kreeg ik de gewaarwording in aanraking te komen met een draaiende machine, waartusschen ik verbrijzeld werd. Ik scheen te verdwijnen in een malende, razende kolk van damp en geweld en verloor mijn bezinning. Toen ik uit deze suizende verdooving ontwaakte, bemerkte ik dat de zaagvisch mij in zijn armen geklemd hield en dat ik volkomen in zijn macht was. Zijn stinkenden, breeden bek, waarvan de baardstoppels aanvoelden als glasscherven, drukte hij tegen mijn wang, zijn tweevingerige hand streek tastend langs mijn lichaam en hij zoende mij. Mijn walging gaf mij kracht en ik slaagde er in mij uit zijn greep te bevrijden. Zonder om te kijken, snelde ik het huis uit en liep den weg af, tot ver buiten het dorp. En dicht achter mij, hoorde ik het rollen van een tandrad, welks scherpe punten in den grond boorden en een spoor van diepe gaten achterlieten. Het was reeds donker, toen ik wat rustiger geworden was en voldoenden moed verzameld had om naar huis terug te keeren. Een beklemmende angst drukte mij, ik voelde een lichamelijke walging als ik aan het benauwde, stinkende woonvertrek dacht en alleen om de nog vreeselijker duisternis van het land te ontvluchten, keerde ik terug. Het was mij, alsof ik mij in een nauwe, donkere gang tusschen twee | |
[pagina 27]
| |
verscheurende dieren bevond en dat ik, door het eene beest te ontvluchten, het andere in den bek liep. Mijn weg voerde langs het kerkhof, bij welks ingang eenige populieren stonden. Gewoonlijk kon ik rustig, zonder eenige vrees, langs den witten muur voorbij gaan, want de geesten der dooden, die daar rondwaarden, hadden niets afschrikwekkends voor mij. (Ik acht het niet noodzakelijk op deze plaats de mogelijkheid van een voortbestaan na het sterven en dus het bestaan van geesten te bewijzen. De wetenschap heeft op dit punt reeds voldoende licht gebracht en voor wie luisteren kan, spreken de dooden een taal die niet misverstaan kan worden. Alleen materialisten en andere slaven der banaliteit gelooven niet in het eeuwige leven, omdat hun trage, loodzware geest vast verankerd ligt in een vetten bodem van grof bezit en vulgair genot). Dien avond echter was ik bang. Voortdurend dacht ik aan doodkisten en ieder oogenblik verwachtte ik een doodskop in het maanlicht boven den muurrand te zullen zien verschijnen. Ik liep als een razende: de leege, maanlichte ruimte achter mij, duwde mij vooruit en in mijn rug voelde ik een vuist. Bij den ingang van het kerkhof, waar de schaduwen der drie populieren blauw over den witten weg vielen, kon ik echter niet verder. Daar lagen de drie afgehakte vingers van den zaagvisch, groot en afgrijselijk gezwollen door de vochtige kerkhofaarde waarin zij gelegen hadden. Ik wist dat het de schaduwen der boomen waren, maar ik dacht dat Nikolaj's vingers mij den weg versperden. Om misverstand, dat mij noodlottig worden kan, te voorkomen, herhaal ik dus nogmaals mij er volkomen van bewust te zijn geweest, dat de donkere strepen op den weg de schaduwen der populieren en geen vingers waren. Door angst in een toestand van overspanning gebracht, werd ik echter met onweerstaanbare kracht er toe gedwongen, deze ontzettende gedachte als werkelijkheid te ondergaan en dit visioen, dit beeld, waarvan ik zeker wist dat het materieel niet bestond, was even reëel en vreeselijk als de stoffelijke werkelijkheid. Terug gaan kon ik niet: ik zou van angst gestorven zijn, als ik de ruimte was ingegaan met die drie vreeselijke vingers achter mij. Ik moést er langs. Mijn | |
[pagina 28]
| |
zweetnatte handen balde ik tot vuisten en ik nam een aanloop. Doch na eenige passen bleef ik naar adem snakkend staan en keerde toen, mijn blik onafgebroken op de donkere plekken gericht, langzaam achteruit loopend, terug. Het zweet stroomde van mijn voorhoofd, alsof ik zwaar en afmattend werk verricht had en mijn adem kwam met korte stooten dof steunend uit mijn borst. Toen rende ik voor de tweede maal vooruit en nam met gesloten oogen een sprong. Even zweefde ik, de aarde zonk onder mijn voeten weg en daarna trapte ik op iets weeks: ik was op den derden vinger terecht gekomen. Toen ik weder tot bewustzijn kwam, lag ik in mijn bed. Boven mijn hoofd hoorde ik een zware ademhaling, als het hijgen van een blaasbalg, vaag zag ik de zwakke glinstering van twee brilleglazen, ik voelde een zachte hand op mijn voorhoofd, een hand die naar geurige zeep rook, die warm was en zoo groot dat ik mij er in verbergen kon. Ik herinnerde mij de spreekkamer van onzen dokter, waar dezelfde zeeplucht hing en aan den muur zag ik de plaat van de moeder, die lachend haar kindje in de handen houdt. Dat kindje was ik zelf en vanuit de plaat keek ik in de spreekkamer neer. Voorloopig moet hij rust hebben, hoorde ik den dokter zeggen, en geef hem een poeder als hij wakker wordt. Daarna hoorde ik den zaagvisch iets antwoorden; zijn stem klonk als het stappen van voeten op een steenen stoep die met zand bestrooid is en ik zag het geluid dat uit zijn mond kwam, als een diepen koker van maanlicht en zwarte strepen, waarin ik wegzonk. De weken die thans volgden, liggen in mijn herinnering verborgen onder een vreemd, bewegend mozaïek van kleuren en geluiden. Soms trok de koorts, als een groot golvend en vlammend gordijn, onder begeleiding van loeiende windvlagen langs mijn oogen voorbij, andere keeren was zij zacht als warm en geurend water, waarin ik met een gevoel van tevredenheid wegzonk. Dikwijls was het mij alsof ik aan een hoogen, donkeren muur voorbij zweefde, waarin zich op verschillende plaatsen gaten bevonden. Achter deze gaten was onze woonkamer en telkens als ik naar binnen keek, ver- | |
[pagina 29]
| |
anderde deze of zag ik alleen bepaalde voorwerpen of gedeelten daarvan. Meestal was alles verbazend ver weg en kwamen alle geluiden zeer zacht tot mij, maar soms zag ik de voorwerpen groot en glanzend, alsof ik door een vergrootglas keek. Vooral de tanden van Nikolaj zag ik dikwijls zoo groot en dan bevond de kamer met alles wat daarin aanwezig was zich tusschen zijn kaken. Deze koortsvisioenen zijn mij in mijn verder leven bij gebleven en hoewel de tijd hen langzamerhand verbleeken deed, keeren zij in mijn droomen nog dikwijls helder en onveranderd terug. Voor hen die steeds zoo snel met hun oordeel gereed staan en zonder naar redelijke of aannemelijke oorzaken te zoeken, woorden of uitdrukkingen, die zij niet begrijpen kunnen, rauwelijk krankzinnigentaal noemen, acht ik het wenschelijk thans een korte verklaring te geven van de aanleidingen, die voor het gebruik van dergelijke uitdrukkingen kunnen bestaan. Zooals ik reeds zei, keeren mijn koortsvisioenen in den vorm van droomen van tijd tot tijd tot mij terug en houden op deze wijze de herinnering levendig aan beelden en beklemmende visioenen, die gedurende een bepaalde periode mijn leven hebben beheerscht. Om deze reden nu, zijn zaagvischbekken, tandradvingers en verpletterend zware schaduwen voor mij begrippen, die een reëele, vast omlijnde beteekenis hebben. Wanneer ik deze woorden dus gebruik, versta ik kristal-helder hun beteekenis en zeg daarom geen dwaasheden, zooals zij, die geen kennis van mijn leven en van mijn geestelijken groei dragen, in verstandelijke onmacht beweren. Zoodra de koortsen begonnen te verminderen, keerden mijn gevoelens van angst en beklemming terug. Als ik des avonds wakker in mijn bed lag, zag ik mijn vader met Nikolaj Fjodorowitch bij de tafel zitten en herinnerde ik mij het geheim dat tusschen hen bestond. Zij fluisterden zooals vroeger, legden vertrouwelijk hun handen in elkander, keken zwijgend naar mijn bed als ik mij even bewoog, terwijl de schoenmaker zoo nu en dan opstond en zijn schaduw op mij liet vallen. Tijdens mijn ziekte, had Dmitri Tomitch zich van het leven beroofd. Zij bespraken het merkwaardige | |
[pagina 30]
| |
voorval een paar keer en hoewel ik het heele verloop der gebeurtenis uit deze gesprekken vernam, maakte zich langzamerhand het denkbeeld van mij meester, dat zij tweeën en Nikolaj meer in het bizonder, op een of andere wijze bij den dood van mijn oom betrokken moesten zijn. De schoenmaker verpleegde mij nauwlettend en dikwijls deed hij mij, door de manier waarop hij mij behandelde, aan een vrouw, een moeder of een pleegzuster denken. De aanraking zijner handen kon ik echter niet verdragen, ik walgde van zijn drankadem en de vieze leerlucht, waarvan zijn kleeren doortrokken waren, maakte mij misselijk. Het eten dat hij mij gaf, had een vreemden bijsmaak, er moest iets doorheen gemengd zijn en ik at er zoo weinig mogelijk van, omdat ik vreesde dat hij mij langzaam vergiftigen wilde. Iederen dag, als het avond werd, kwam mijn vader bij mijn bed zitten en las een stuk uit ‘Het leven der Heiligen’ voor. Hoewel ik zelden naar het verhaal luisterde, had de stem van mijn vader op mij een milde, kalmeerende uitwerking en gaf de muziek zijner woorden mij een gevoel van geluk, dat niet verstoord kon worden door het hameren van Nikolaj, die onderwijl met zijn werk doorging. Eens, toen mijn vader weder aan het voorlezen was, hield hij bij het einde van een hoofdstuk even op en keek angstig naar den zaagvisch, die bij zijn werktafel zat. Toen hij zijn gezicht weder naar mij toekeerde, opende hij zijn mond en meende ik van zijn lippen een woord te lezen, dat hij op fluisterenden toon gesproken had. Daarna vervolgde hij weder zijn verhaal. Ik kon echter niet meer naar hem luisteren en trachtte te begrijpen wat hij gezegd had. De beweging zijner lippen herhaalde ik en toen vond ik plotseling het woord, het eenige woord dat hij uitgesproken kon hebben: vlucht! Hij, mijn vader, waarschuwde mij voor het gevaar dat boven mijn hoofd hing. Nu ik het begrepen had, hoorde ik dat hij het woord na iederen zin zacht uitsprak en ik begreep dat hij dit reeds duizend keer, telkens als hij mij iets uit het boek voorlas, gedaan moest hebben. Thans begreep ik alles: evenals ik, was hij bang voor den zaagvisch en koesterde hij vrees dat ik vergiftigd zou worden. Het gevaar moest dus wel groot zijn, als | |
[pagina 31]
| |
mijn vader, die nimmer aandacht voor mij had, het had waargenomen. Ik besloot mijn voorzichtigheid te verdubbelen en het eten dat Nikolaj mij gaf, zoo weinig mogelijk en dan nog alleen na het zorgvuldig geproefd te hebben, te gebruiken. Teneinde zoo weinig mogelijk argwaan te wekken, ledigde ik de borden in een cartonnen doos, die ik tusschen de matras en den muur verborg. Het duurde niet lang, of het eten begon te bederven en verspreidde in mijn bedstede een afschuwelijken, zuren stank. Ik leed bijna voortdurend honger en mijn herstel vorderde op deze wijze uiterst langzaam. Een enkele maal, als ik de kans schoon zag, verliet ik mijn bed en snelde naar den winkel, waar ik wat eetbare zaken wegnam, die het eerst voor het grijpen lagen. Meestal was mijn buit gering, want de beste en smakelijkste artikelen, die in doozen en trommels opgeborgen waren, durfde ik niet wegnemen, daar Nikolaj ieder oogenblik terugkeeren kon. Tijdens deze kleine rooftochten, verkeerde ik in hevige spanning, temeer omdat er steeds een stille getuige bij mijn diefstallen tegenwoordig was. Er hing namelijk in den winkel een plaat, een reclame voor vleeschextract, waarop een ossenkop met groote, wazige, domme oogen afgebeeld was. Vroeger had ik deze onaangename prent weinig aandacht geschonken, toen ik echter den winkel bezocht om te stelen, begon deze loerende ossenkop met zijn uitpuilende oogen mij te hinderen. Het gevaar waarin ik verkeerde nam voortdurend toe en tenslotte werd de toestand onhoudbaar. Reeds twee keer had de zaagvisch, als hij eten of medicijnen kwam brengen, met het schoenmakersmes in zijn hand voor mijn bed gestaan. Hij scheen echter den moed voor het volvoeren van zijn vreeselijk plan nog niet gevonden te hebben en keerde beide malen, na mij glimlachend te hebben aangekeken, naar zijn werktafeltje terug. Ik wist dat hij niet lang meer kon blijven aarzelen en dat mijn uur spoedig komen zou. Nog steeds waarschuwde mijn vader mij herhaaldelijk in onze geheime taal, die onverstaanbaar was voor Nikolaj's onreine ooren. Ieder woord uit ‘Het leven der heiligen’ kreeg voor | |
[pagina 32]
| |
mij een andere, bizondere beteekenis en zoo werd het mij duidelijk, op welke wijze men tusschen de regels lezen kan. De manier waarop ik vluchten moest, kreeg ik langs dezen weg bij stukjes en beetjes te hooren. Mijn vader legde mij alles duidelijk uit; hij beduidde mij dat ik naar de stad M. moest gaan en dat ik het reisgeld uit het geldkistje stelen moest, opdat de zaagvisch hem niet van medeplichtigheid zou kunnen verdenken. Oningewijden, wien deze wijze van spreken onmogelijk voorkomen mocht, wil ik er even op wijzen, dat mijn vaders woorden voor mij duidelijk en niet mis te verstaan waren, terwijl Nikolaj, die bij ons zat en elk woord hooren kon, alleen het schijnbare verhaal kon volgen en niets van de diepere beteekenis begreep. Overigens is dit verstaan van woorden van andere strekking nog grof en minderwaardig, vergeleken bij een onderhoud dat zwijgend en zonder eenig gebaar gevoerd wordt. Menigmaal heb ik later alleen met mijn oogen een gesprek gevoerd. Deze wijze van gedachtenwisseling is echter alleen mogelijk voor zeer hoogstaande en uiterst fijn bewerktuigde wezens en omdat dergelijke menschen hoogst zelden worden aangetroffen, zal ik op deze plaats op dit onderwerp niet dieper ingaan. Toen mijn herstel zoo ver gevorderd was dat ik het bed verlaten mocht, besloot ik mijn vlucht niet langer uit te stellen. Zondag was voor mij de meest geschikte dag; mijn vader ging dan naar de kerk en de schoenmaker was meestal gedurende de ochtenduren afwezig. Nadat het de geheele week gevroren had, begon het op Zaterdagmiddag fijn te sneeuwen en toen ik, op den dag van mijn vlucht ontwaakte, woedde er een hevige sneeuwstorm. De sneeuw lag tegen den achtergevel van ons huis opgehoopt en vormde een hoogen berm, die tot boven de onderste ruitjes van ons vensterraam reikte. De storm stond recht op den achterkant van het huis en dus zou ik, om het spoorwegstation te bereiken, meer dan drie werst recht tegen den sneeuwstorm in moeten loopen. Men moet de hevigheid der sneeuwstormen in mijn geboortestreek kennen, om te kunnen begrijpen, welk een gewaarwording dit vooruitzicht bij mij teweeg bracht. Het was geen zeldzaam- | |
[pagina 33]
| |
heid, dat met paarden bespannen karren en sleden niet vooruit konden komen en eenvoudig op den weg insneeuwden. En thans zou ik mijn nog zwak lichaam dwars tegen den storm in, zonder eenige hulp, een uur ver moeten voortslepen. Ik moest echter weg, wachten beteekende een volle week uitstel en in deze zeven dagen kon, neen, zoù het vreeselijke plaatsvinden. De elementen verzetten zich tegen mijn vlucht, doch ik zou kracht vinden de natuur te trotseeren. Zoodra de twee mannen vertrokken waren, begon ik alles voor mijn vlucht in orde te brengen. Ik kleedde mij warm, dronk wat heete thee en stak een paar stukken brood in mijn zakken. Toen alles zoo ver gereed was, overviel mij een aarzeling, een eigenaardige besluiteloosheid, die ik vroeger nimmer waargenomen had. Gedurende mijn ziekte had ik de voorgenomen reis nauwkeurig tot in iedere kleinigheid overdacht en nimmer was zelfs de gedachte aan een wijziging mijner plannen bij mij opgekomen. Thans echter, nu ik zoo ver gekomen was, dat ik als het ware alleen den drempel nog te overschrijden had om mijn jeugd en mijn vader tot het verleden te kunnen rekenen, was het mij alsof ik, gevolg gevend aan een gekregen bevel, gedwongen werd te gaan zitten en na te denken. Ik weet niet of de onbekende wereld, waarnaar ik voortdurend sterk verlangd had, mij plotseling bang maakte, maar ik werd overvallen door een hevigen angst. Zekerheid en zelfvertrouwen ontzonken mij en ik begon aan alles te twijfelen. Ik wantrouwde mijn vader, die mij den raad gegeven had te vluchten en ook aan mijn eigen gedachten had ik geen houvast meer, omdat ik meende verkeerd tusschen de regels te kunnen hebben gelezen. Deze twijfel was ondragelijk, temeer omdat ik reden tot twijfelen had. Hoe menigmaal had ik mij in de eenvoudigste zaken, die schijnbaar met geen mogelijkheid verkeerd begrepen konden worden, niet vergist! Onweerstaanbaar drong een gezegde, dat mijn onderwijzer dikwijls tot mij gericht had, zich aan mij op: Vladimir, dat afdwalen en draaien kost veel meer moeite dan aandachtig te luisteren en te trachten de dingen eenvoudig te begrijpen zooals zij zijn. Beter dan ooit, begreep ik thans de beteekenis van deze | |
[pagina 34]
| |
terechtwijzing en het ergste was, dat ik van haar juistheid overtuigd was. Als ik dus een draaier was, die de dingen anders zag dan zij in werkelijkheid waren en die alles verkeerd begreep, dan bestond er veel kans, neen, dan was het vrijwel zeker dat ik mij in mijn waarnemingen vergist had, dat de toestand waarin ik verkeerde anders was dan ik hem zag en dat mijn plannen mislukken moesten, omdat ik niet wist wat ik doen moest en dus mijn daden niet in overeenstemming met mijn wenschen waren. Ik hoop, Mijneheeren, dat Gij in staat zult zijn U een zwakke voorstelling te vormen van deze vreeselijke onzekerheid, van dezen toestand van oppersten twijfel, van dit moeras, dit drijfzand der aarzeling: het kleurlooze, luchtledige niets. Vergis U niet, want in plaats van mezelf te beklagen, ook omdat ik deze kwelling later nog menigmaal heb moeten ondergaan, acht ik mij integendeel gelukkig, wijl ik weet, dat deze opperste twijfel, deze ontkenning van iedere waarheid en veronachtzaming van eigen kennis en ervaring, de hoogste wijsheid is. Het is het Nirwana, dat slechts de besten en allergrootsten kunnen binnen gaan, het is het evenwicht, de volstrekte harmonie tusschen tijd en eeuwigheid, het is het volkomen, absolute niets. Ik zeg dit, om te bewijzen, dat ik dezen geestestoestand begrijp en aldus te voorkomen, dat Gij mijn twijfel zoudt beschouwen als een vorm van radeloosheid, een toestand van onevenwichtigheid of wanhoop, waarin ik mezelf gebracht had en waaruit ik mij niet meer bevrijden kon. Het is immers beter, dat de mensch de onfeilbaarheid zijner gebrekkige zintuigen in twijfel trekt, dan dat hij, in dwaze zelfoverschatting of uit domheid, alles waar noemt, wat zijn ooren hooren en zijn oogen zien. De basis, waarop deze bewering rust, behoef ik niet nader te verklaren; evenals ik, zijt Gij mannen van kennis en wetenschap en dus in staat, de juistheid dezer stelling met mathematische zekerheid te bewijzen. Wetenschappelijk en philosophisch laat de toestand waarin ik op den dag van mijn vertrek verkeerde, zich dus gemakkelijk verklaren, maar oneindig veel moeilijker wordt het, dezen toestand van oppersten twijfel aan de practijk van het gewone leven aan te passen. Om deze reden | |
[pagina 35]
| |
sprak ik zooeven dan ook van een kwelling. Of acht Gij, Mijnheeren, het geen vreeselijke, adembenemende gewaarwording, als men gaat twijfelen aan den vorm, aan de vastheid, ja, zelfs aan de aanwezigheid der grof-stoffelijke voorwerpen die ons omringen? Men ziet bijvoorbeeld, zooals ik op dien bewusten morgen, een aarden kop op de tafel staan en op hetzelfde oogenblik waarin men dit voorwerp waarneemt, gelooft men niet meer dat het werkelijk aanwezig is. Men betast de randen, drukt zijn vuist in de holte, keert hem om en bevoelt de kleine uitholling aan den onderkant. Natuurlijk, dan laat het model van zoo'n voorwerp zich juist en scherp bepalen, althans, wij veronderstellen dit. Maar in werkelijkheid is die kop geen kop, het is geen halve bol, geen ovaal, geen vierkant, geen cylinder, het is geen vaste materie, het is doorschijnend, het is niets en dus kan men het niet zien, tenminste, als men volmaakte oogen heeft, die ingesteld zijn op het kosmische wezen der dingen. Het is niets, Mijneheeren, in oppersten twijfel is het niets en toch kan men er vloeistof in gieten, men kan het tegen den grond gooien en er duizend andere dingen mede doen. Ik nam dezen kop alleen tot voorbeeld, maar met alle andere voorwerpen en meubelen in onze woning ondervond ik hetzelfde. Ik moest ze aanraken, betasten, verplaatsen, omkeeren of stukslaan teneinde mij van hun materieel bestaan te overtuigen en om evenwicht te brengen tusschen mijn geniale gedachten en de lompe realiteit, waarmede wij in ons practisch bestaan rekening hebben te houden. Ik wil mij evenwel niet aan zelfoverschatting schuldig maken, door het te doen voorkomen, alsof ik mij op dien jeugdigen leeftijd dit alles reeds volkomen bewust was. Ik geef daarom gaarne toe, dat het vernielen van meubelen en huishoudelijke voorwerpen op dien ochtend, ten deele beschouwd kan worden, als een weliswaar ruwe, maar niettemin rechtvaardige wraakneming voor het leed en het onrecht dat mij aangedaan was. Als bewijs voor de juistheid dezer bewering en van de oprechtheid dezer bekentenissen, kan de bizonderheid dienen, dat ik vrijwel alles wat aan Nikolaj Fjodorowitch behoorde, met opzet volkomen vernielde, terwijl ik de eigendommen van | |
[pagina 36]
| |
mijn vader bijna niet aanraakte. Alleen voor de bus met Duvelskoren moet een uitzondering gemaakt worden, omdat ik dit paarse koren den kippen te vreten gaf. De twijfel dien ik koesterde ten opzichte van de mededeelingen mijns vaders, werd plotseling en volkomen door een kleine en oogenschijnlijk onbelangrijke bizonderheid opgeheven. Terwijl ik bezig was het ondergoed van den schoenmaker met inkt te besprenkelen, vond ik, in een der laden, een halven, zilveren roebel. Ik dacht er toen aan, dat ik geld voor de reis zou moeten meenemen en dat mijn vader mij den raad gegeven had, het geld uit zijn kistje te stelen. In onze geheime taal had hij mij medegedeeld, dat het kistje zich onder de kleine toonbank achter een meelbak bevond. Inderdaad vond ik na eenig zoeken het trommeltje onder een omgekeerd kistje waarop doozen stonden. Dit geringe plaatsverschil deed niets af aan de kracht van het feit, dat ik alleen op zijn aanwijzing het geld gevonden had, van welks bergplaats ik voordien zelfs geen vermoeden had gehad. Na mij te hebben voorzien van een handvol papiergeld, verliet ik het huis. Het had opgehouden met sneeuwen en de storm was minder hevig geworden. Zoolang ik in het dorp tusschen de huizen liep, had ik weinig last van den wind en alleen aan het wiegen van de boomkruinen viel het waar te nemen, dat boven mij de lucht nog in beweging was. In de sneeuw zaten eenige vogels, klein en verspreid, als zwarte inktspatten op een groot, wit laken. Soms vochten zij om wat voedsel, dat een hunner had opgewroet en dan was plotseling de stilte gevuld met een helder, opgewonden tjilpen. Andere geluiden, dan het verwijderde ruischen van den wind en de stemmen dezer vogels, hoorde ik niet op mijn weg door het dorp. Slechts eenmaal, toen ik reeds aan de grens der bebouwing gekomen was, vernam ik nog zwak en uit de verte het gezang van de menigte die in de kerk verzameld was. Dit is de laatste herinnering die ik van mijn dorp bewaard heb. Voor mij lag de rechte weg naar het station. Drie werst is een groote afstand, vooral als de tarwevelden onder een dikke sneeuwlaag bedolven zijn en de zwarte boomen, de | |
[pagina 37]
| |
een na den ander, als verkoolde vingers naar den hemel wijzen. En die hemel was grijs, oneindig en onherbergzaam, zwaar en donker, als een deksel dat op de aarde lag. Ik vorderde slechts langzaam, want mijn lichaamskracht was nog niet geheel teruggekeerd en op sommige plaatsen lag de zachte, poederige sneeuw drie of vier werschok hoog. Ik kon nog geen werst hebben afgelegd, toen de storm opnieuw opstak. Tegelijkertijd begon het weer te sneeuwen, groote, vochtige vlokken, zacht en licht als zeepschuim. Ik liep recht tegen den wind in en binnen weinige oogenblikken was mijn jas, zoowel van binnen als van buiten met een witte, wollige vacht bedekt. Hoewel het loopen moeilijker werd en de sneeuwjacht mij zoo nu en dan verblindde, kwam ik toch gestadig vooruit. Ik liep met het hoofd voorover gebogen en zag niets anders dan het oneindige wit van de aarde, waarin de breede, zwarte boomstammen, die langzaam langs mij voorbij kropen, de eenige punten van oriënteering waren. De storm nam voortdurend in hevigheid toe, hij drukte bij tusschenpoozen op mijn borst als een groote, sterke hand, hij liet mijn jaspanden klepperen en maakte muziek langs den rand van mijn bontmuts. Het duurde niet lang, of ik moest den weg stap na stap veroveren, mijn lichaam met schokken vooruit duwen, alsof ik een helling beklom. De sneeuwjacht was zoo dicht geworden, dat ik den onderkant van de boomen en dikwijls mijn voeten niet meer zien kon. De stormvlagen volgden elkander met steeds kortere tusschenpoozen op, als een aanstormende troep wolven, die achter elkander opdrongen. Tenslotte was er geen ruimte meer tusschen de windstooten en ik tornde op tegen een steilen muur van onverbreekbare kracht. Ik zwom in een loeiende zee van sneeuw, ik wrong mijn lichaam dwars tegen een lawine in, worstelde en stompte alsof ik tegen levende wezens vocht. Onafgebroken kletste de sneeuw in mijn aangezicht, drukte mijn oogen dicht met natte, ijskoude vingers of bedekte plotseling mijn gelaat met een masker, waardoor ik niet zien of ademen kon en dat ik met mijn handen verwijderen moest. Trots de doordringende koude, gloeide mijn lichaam, mijn hart klopte als de kleppen van | |
[pagina 38]
| |
een stoommachine die overbelast is en mijn adem ontsnapte fluitend tusschen mijn tanden door. Ik voelde den strijd te zullen moeten opgeven, als de storm niet in kracht verminderen zou. Teneinde wat beter te kunnen ademen, was ik reeds een paar maal van de windrichting afgewend blijven staan, waarbij de storm mij telkens eenige stappen teruggedrukt had naar den kant waar ik vandaan gekomen was. Plotseling zag ik dat ik niet meer vooruit kwam: mijn voeten maakten alleen een beweging van loopen, maar de plaats waarop ik mij bevond, verliet ik niet. Voor mij verdween de wereld in een warrelende draaikolk, boven mij gierden snerpende cirkelzagen door de kale takken der boomen en beneden mij groeide de witte aarde tot aan mijn knieën, mijn dijen. De grond hield mij vast, trok mij omlaag, slurpte mij op: ik begon in te sneeuwen! Met inspanning van al mijn krachten, rukte ik mijn voeten uit het lijkkleed, liet mij voorover vallen en begon te kruipen. Op enkele plaatsen verdwenen mijn armen tot aan de ellebogen in de zachte massa, dan viel ik voorover, met mijn aangezicht in de sneeuw, waarin ik in radelooze woede en onmacht beet en spuwde. Dat waren geen natuurkrachten meer, de duivel zelf had macht over den sneeuwstorm gekregen en vocht met mij om mijn leven. Toen ik, mij oprichtend, een harde massa voelde en begreep dat ik mij bij een boom bevond, kreeg ik een uitstekenden inval. Van boom tot boom kruipend, zou ik vooruit kunnen komen en achter iederen stam zou ik, telkenmale opnieuw, voldoende beschutting vinden om rustig te kunnen ademen en kracht voor den volgenden afstand te winnen. Deze gedachte gaf mij nieuwen moed. Ik richtte mij op en beklopte luid lachend den boom, alsof hij een goede vriend was, die daar gewacht had om mij het leven te redden. Op dat oogenblik werd ik door iets gegrepen, door elkander geschud en weggeslingerd. Om mij heen kraakte het, alsof ik midden in een donderslag terecht gekomen was. Ik voelde een verstikkende beklemming op mijn keel, op mijn borst en mijn buik, ik kromp samen onder den druk van drie groote vingers, die mijn lichaam kraakten. Een enorme, koolzwarte haak, krom als de bek van een vreemden roof- | |
[pagina 39]
| |
vogel, kwam in een boog langzaam uit de lucht omlaag. Deze haak werd gevormd door de vreeselijke worgvingers van Nikolaj, hij daalde neer uit den hemel en greep mij, de witte duif. Met een harden slag, die de lucht uit mijn longen perste, kwam ik op den grond terecht. Verdoofd richtte ik mij op en op mijn handen steunend, staarde ik naar het roode middelpunt van de aarde. Mijn hoofd was gewond en mijn bloed druppelde in de sneeuw: een prachtige, roode vlek in een vervloeking van witte oneindigheid. Naast mij lag de boom, de storm had hem geveld en de afstand die mij van den dood scheidde, was niet grooter dan een handbreedte. Ik betastte het hout waaronder ik verpletterd had kunnen worden: het was ruw als de handen van Nikolaj Fjodorowitch. Beschutting vindend achter den omgevallen boomstam, bleef ik eenigen tijd zitten; ik had geen kracht meer om verder te gaan. Voor mij stapelde de sneeuw zich op tot een dijkje, waarachter ik minder hinder van de stormvlagen had. Ik stelpte mijn neusbloeding met mijn zakdoek en at daarna een stuk van het brood dat ik meegenomen had. De sneeuwstorm werd spoedig minder en het duurde niet lang, of het hield geheel met sneeuwen op. Achter mijn borstwering gevoelde ik mij veilig, het scheen mij daar opeens een geschikte plaats om te wonen en daarom begon ik, gevolg gevend aan een verlangen naar gezelligheid, verschillende dingen te doen die een huiselijk karakter hadden. Ik keek den inhoud van mijn zakken na, maakte in de sneeuw een holte waarin ik mijn geld begroef en stak het papier, waarin mijn brood gewikkeld was in brand om mijn handen te verwarmen. Nadat ik voldoende gerust had, groef ik mijn bezittingen weder op en ging verder. Tegen het vallen van de duisternis bereikte ik het stationsgebouwtje, dat eenzaam aan de kruising der wegen lag. Ik was de eenige reiziger en bovendien scheen ik het eenige levende wezen te zijn, dat in het station aanwezig was. In de kleine, smerige wachtkamer, die niet verwarmd was, bekeek ik de dienstregelingen, waarop de tijden van aankomst en vertrek van tientallen treinen in honderden steden stond aangegeven. Ik begreep toen weinig van dit met | |
[pagina 40]
| |
cijfers gevulde traliewerk, maar het besef, dat thans de weg naar iedere stad waarvan ik den naam las, voor mij open lag, gaf mij een gewaarwording van groote vreugde. Geen oogenblik dacht ik er echter aan van mijn reisplan af te wijken. Ik zou doen wat mijn vader gezegd had en mij naar M. begeven. Ik kon mij geheel met dit reisplan vereenigen, maar zou, als dit niet het geval geweest was, toch geen andere route genomen hebben, daar ik de overtuiging had, dat het niet opvolgen der bevelen mij noodlottig worden zou. Alles wat ik zooeven ondervonden had, mijn overwinning op den storm en mijn wonderbaarlijke ontsnapping aan den dood, bewees mij dat ik door onzichtbare machten beschermd werd. Alleen door de gekregen bevelen op te volgen, kon ik van mijn dankbaarheid blijk geven en ook in de toekomst op hun hulp blijven rekenen. Zij die dit bijgeloof noemen, zijn naar rede verplicht, de leer onzer heilige kerk, denzelfden naam te geven. Het feit dat ik onder bescherming stond, blijkt bovendien voldoende uit de omstandigheid, dat ik, zwak en uitgeput als ik was, een sneeuwstorm trotseerde, waarin sterke en volwassen mannen ongetwijfeld zouden zijn omgekomen. Terwijl ik, in gedachten verzonken, de dienstbiljetten stond te bekijken, hoorde ik achter mij een schor geratel, gevolgd door de heldere slagen van een signaalbel. Ik schrok hevig van dit geheimzinnige toestel dat, als door onzichtbare hand bewogen, plotseling begon te werken. Ik ging naar buiten op het perron en keek door de ramen in de andere vertrekken, waar het reeds donker was. Overal was het stil en verlaten, maar achter een deur met wit beschilderde ruitjes, hoorde ik het tikken van een klok. Door een kleine opening zag ik in de duisternis een rond, bloedrood, glinsterend oog van een signaallantaarn en op den grond een gele lichtstreep, die van een kachel afkomstig moest zijn. Het was alles oneindig verlaten, somber en drukkend. Ik begon ongerust te worden: misschien was mijn trein reeds vertrokken of werd aan dit station niet gestopt. De menschen van ons dorp reisden bijna nooit met den spoortrein en locomotieven en wagons kende ik slechts van afbeeldingen | |
[pagina 41]
| |
of uit de verte. Wat mij echter het meest verontrustte, was de afwezigheid van rails en de invallende duisternis. Achter mij hoorde ik een deur openen en toen ik mij snel omdraaide, zag ik een man met een baard en een uniformpet op voor den ingang van het vertrek met het roode licht staan. Hij stak een sigaret aan, bekeek mij boven het vlammetje van zijn lucifer, schudde toen het hoofd en wees met het gloeiende vuurpuntje over zijn schouder heen. - Kom binnen, zei hij, het duurt nog minstens een paar uur of misschien de heele nacht. Als de expres er doorheen komt, maakt hij de baan vrij voor den personentrein en dan zal die het misschien ook wel halen. Ga mee naar binnen, je ziet er uit alsof je zelf sneeuw geworden bent. In zijn kamertje was het warm en terwijl de man, met handen die in het schijnsel zijner lantaarn donkerrood waren, heete thee voor mij inschonk, luisterde ik naar het onrustige tikken der signaaltoestellen. Hij vroeg mij wie ik was en waar ik vandaan kwam. Toen ik mijn naam noemde, bleek hij mijn vader en den schoenmaker te kennen, hij wist zelfs dat ik geen moeder meer had en dat mijn oom zelfmoord gepleegd had. - Dmitri Tomitch, je oom, heb ik meermalen gezien, hij behoorde tot de weinige menschen uit S. die nog wel eens met den trein reizen. Nu je het gezegd hebt, kan ik de familietrekken duidelijk op je gezicht terug vinden. Hij was een groote man en jij zult, als je volwassen bent, ook lang zijn. Je hebt dezelfde oogen en evenals hij, verschijn je ook plotseling, zonder dat men je heeft zien aankomen. Je komt ongedeerd uit den sneeuwstorm te voorschijn, als een geest die onkwetsbaar is. Ik leef hier eenzaam en ik ben niet gauw bevreesd, maar zooeven, toen ik plotseling je bleek gezicht zag, schrok ik toch even. Ja, je bent werkelijk een vreemde jongen en je oom pleegde ook zelfmoord. Hoewel het warme kamertje mij een gevoel van beschermende veiligheid gaf en zijn thee mij verkwikte, kon ik aan den benauwenden invloed zijner woorden niet ontkomen. Toen hij zweeg, staarde ik in het bolle, roode oog der lantaarn en ik schrok van de geringste beweging die hij | |
[pagina 42]
| |
maakte. Zonder dat er een bepaalde aanleiding voor was, voelde ik mijn vrees toenemen, de stilte, waarin eentonig het tikken der signaalklokken klonk, werd ondragelijk en ik zou weggeloopen zijn, als ik had durven opstaan. Mijn lichaam was zwaar als een steenen blok en mijn voeten werden op den grond gedrukt door sterke, onzichtbare handen. Het was mij alsof ik snel ronddraaide en tengevolge van de middelpuntvliedende kracht in mijn stoel gedrukt werd. Bovendien onderging ik nog een eigenaardige gewaarwording: ik bemerkte dat het kleine huisje als het ware bovenop de stilte lag. Het bevond zich op den top van een witten berg, het rustte op den scherpen bergkam als een zwarte massa, die bijna in de ruimte zweefde en heen en weer ging, als de balans van een weegschaal, nu eens naar den eenen, dan naar den anderen kant overhellend. Ieder oogenblik kon het in de witte stilte omlaag storten of daarin blijven zweven als een vogel. Het schommelen maakte mij duizelig en onpasselijk en ik moest mij aan de sporten van mijn stoel vasthouden om niet te vallen. Het was mij volkomen onbegrijpelijk zoo hoog gestegen te kunnen zijn, zonder daarvan iets te hebben bemerkt. Ik herinnerde mij vroeger het station eens te zijn gepasseerd en toen te hebben gezien, dat het zich niet op een hoogte bevond. - En wat ga je nu in M. doen? vroeg de baanwachter, met een stem die uit de verte scheen te komen. Ik gaf geen antwoord op zijn vraag, want ik vroeg mij nog steeds af, wat er de oorzaak van zijn kon dat het station plotseling zoo hoog lag. Toen ik hem zei waarover ik nadacht, begon hij uitbundig te lachen en draaide zijn lamp om, zoodat het licht in zijn gelaat viel. In zijn oogen zag ik twee felle lichtjes, als gloeiende stukken ijzer. - De kou heeft je bevangen, het station ligt heelemaal niet hoog, antwoordde hij lachend. Zijn lach had een onaangenaam geluid en geleek op het schreeuwen van een vogel in stille winterlucht. - Je bent moe, hernam hij, de pit van zijn lamp nog wat hooger draaiend. Zijn gelaat werd nu een roode, rauwe vleeschmassa, een groote, druipende bloedvlek. | |
[pagina 43]
| |
Boven mijn hoofd tikten de signaalklokken, hun geluid werd voortdurend harder, het ratelde in mijn ooren, alsof karren met ijzeren wielen op een harden, steenen weg dicht langs mij heen gingen. Ik nam het draaien van de aarde waar, een dolle, jachtende cirkelgang, waarin alles meegenomen werd. Langzamerhand ging het hevige lawaai over in een suizende stilte, waarin ik wegzonk. Ik viel in slaap op den top van de draaiende, golvende wereld. Een signaalbel klingelde, dun en ver weg met een geluid van brekend glas. Twee, drie maal hoorde ik het, als de bellen van paarden in een sneeuwlandschap. In een rooden walm zag ik den baanwachter, die voor een tikkend toestel stond en een lange papierstrook, als een rose worm, in zijn hand hield. Boven mijn hoofd ratelde iets en buiten, op het kleine perron, sloeg de zware, dubbeltonige klok. - Je hebt geluk, hoorde ik den baanwachter zeggen, de exprestrein is het laatste seinhuis gepasseerd en kan binnen tien minuten hier zijn. Hij moet hier stoppen en zal je meenemen, omdat de personentrein in de sneeuw vastgeloopen is. Ik zal nu het signaal onveilig zetten. Een twijfelachtig geluk, mijn jongen, je weg door het leven bij een onveilig signaal te beginnen. Toen hij dit gezegd had, begon hij weer te lachen, waarbij hij mij onafgebroken aanstaarde. Later heb ik nog dikwijls over de woorden en de houding van dezen baanwachter nagedacht. Thans, nu ik door alles op te schrijven deze gebeurtenis opnieuw doorleef en ik, door de omstandigheden waarin ik verkeer, aan mogelijkheden denk, die vroeger voor mij niet bestonden, kan ik met zekerheid verklaren, dat deze man krankzinnig was. Langdurige eenzaamheid moet hem gek gemaakt hebben. Hij leed aan een eigenaardigen vorm van bedekten waanzin, wat echter voor de weinigen die met hem in aanraking kwamen, verborgen bleef. In mij zag hij een argeloozen jongen, wien hij, zonder veel kans op ontdekking, zijn geheim roekeloos meende te kunnen openbaren. Deze man, Heeren Psychiaters, verdient Uw aandacht. Hij heeft het leven van duizenden menschen in handen en speelt daarmede als een kind met kegels. Hij is de man van het roode | |
[pagina 44]
| |
licht en Gij kunt hem vinden in het houten station te S. en verder overal op de wereld waar roode lichten branden. Hij is de wachter van het noodlot, de stille getuige bij duizenden ongelukken, hij is, met zijn bloedroode lamp, de baanwachter op den weg van den dood. Lach niet om dit symbool van het noodlot; mijn taal is niet dwaas en de beteekenis der hier neergeschreven woorden ben ik mij volkomen bewust. Hier, Mijneheeren, spreekt de dichter, de ziener, die U een allegorisch beeld schildert van Uwe vergissingen en tekortkomingen. In deze wereld van normale menschen leven wij temidden van krankzinnigen. Millioenen lijden, zooals deze baanwachter, aan een of anderen vorm van bedekten waanzin en ik Mijneheeren, ik alleen zie hun roode lampen. Volg mijn raad op en zoek deze dragers van het roode licht, zij zijn talrijk. In mijn oogen zult Gij het echter niet vinden. Nadat de baanwachter tot mij gesproken had, moet ik weder ingeslapen zijn en ik ontwaakte, toen hij mij ruw bij mijn schouders heen en weer schudde. Ik werd wakker met de gewaarwording dat mijn lichaam een dunne, metalen cylinder was, gevuld met harde, rammelende, voorwerpen; ik was een levende, blikken bus vol Duvelskoren. Mijn jongste verleden scheen geruimen tijd achter mij te liggen, alsof ik, niet enkele minuten, maar dagen en weken geslapen had. Ofschoon de baanwachter een groote olielamp aangestoken had, herkende ik het vertrek waarin ik mij bevond niet dadelijk, maar zelfs toen het mij duidelijk geworden was dat ik in het kamertje met seintoestellen zat, slaagde ik er niet in mijn ervaringen van dien middag duidelijk voor mijn geest terug te roepen. Er was een leegte in mijn denken, een vreemde wanorde van beelden, voorwerpen en gebeurtenissen, die ik ten deele gezien en doorleefd had, maar die voor het overige alleen in mijn verbeelding konden bestaan. Ook verwarde ik de werkelijkheid van het oogenblik met zaken en feiten die alleen in mijn herinnering bestonden. Zoo weet ik bijvoorbeeld heel zeker, dat ik den baanwachter voor Nikolaj Fjodorowitch aanzag, die mijn lichaam, dat in een blikken bus veranderd was, hard heen en weer schudde. | |
[pagina 45]
| |
Deze tijdelijke storing in mijn denk- en waarnemingsvermogen, vond haar oorzaak niet in een droomtoestand waarin ik verkeerde of pas verkeerd had, want ook toen ik reeds helder wakker geworden was, zag ik steeds den schoenmaker, wiens afschuwelijke verschijning mij van schrik verlamde. Veeleer was de buitengewone inspanning, die gevolgd werd door een toestand van uitputting, de oorzaak dezer beneveling, waarvan ook poolreizigers en bergbeklimmers, die zich lichamelijk overspannen hebben, dikwijls het slachtoffer zijn. Mijn taaie geestkracht vond echter het verloren evenwicht spoedig terug. Eerst hield ik mij nog even alsof ik sliep: het beproefde middel om Nikolaj om den tuin te leiden. Toen ik echter later voorzichtig door mijn oogharen gluurde om te zien of hij nog voor mijn bed stond, was hij verdwenen en zag ik den baanwachter weder. Terwijl ik trachtte mijn gedachten te ordenen, hoorde ik in de verte een donker gerommel, alsof een onweer naderde. Het werd allengs sterker en toen ik begreep wat de oorzaak van dit geluid was, sprong ik met een schreeuw van blijdschap uit mijn stoel overeind. Mijn trein naderde! Ik rende naar buiten, gevolgd door den baanwachter, die een lantaarn in zijn hand droeg. Op den besneeuwden grond van het perron vlogen zwarte sikkels en slagersmessen heen en weer. Het waren de schaduwen van de sponningen der lantaarnruitjes. Natuurlijk wist ik dat dit de schaduwen van het lantaarngeraamte waren, maar niettemin kostte het mij bovenmenschelijke inspanning om niet met deze verraderlijke schaduwstrepen in aanraking te komen. Ik heb nimmer vrees gekend voor een schaduw, maar men kan bang zijn voor plotseling opkomende gedachten, zelfs als men ervan overtuigd is, dat de werkelijkheid volkomen gevaarloos is. Alleen voor een gek valt deze grenslijn tusschen verbeelding en werkelijkheid weg en wat voor anderen inspiratie is, ondergaat hij als een marteling. Gelukkig zette de baanwachter zijn lantaarn spoedig in de sneeuw neer en kon ik rustig in een der groote lichtvakken blijven staan. Het was hoog tijd, want ik snakte naar adem. Hij riep mij lachend een paar woorden toe, waaruit ik | |
[pagina 46]
| |
meende te begrijpen, dat hij mijn moeilijke, afmattende sprongen had opgevat als een spel, waarmede ik hem wilde vermaken. De lichten van de locomotief waren reeds zichtbaar, doch het duurde nog eenigen tijd, voor de door twee machines getrokken trein, sissend en knerpend voor het kleine station stopte. Voor den baanschuiver bolde een wollige berg sneeuw, alsof de voorkant van de locomotief in watten gewikkeld was. Daarachter lagen de zwarte machinedieren met dikke, ronde lichamen, omhuld door een dichte wolk van bewegenden damp. De wagons met hun lange rij verlichte, rechthoekige vensters, maakten plotseling van het perron een straatje, dat slechts aan één kant bebouwd was. - Kom, riep de baanwachter, instappen en goeie reis, en tegelijk trok hij een deur open. Op de sneeuw viel een oranje lichtplek en ik zag een gat waaruit een wolk van rook kwam. Ter hoogte van mijn oogen bevonden zich een paar kaplaarzen met zolen die zoo dik waren als de planken van een doodkist. Meer zag ik op dat oogenblik niet; het nieuwe waarvoor ik opeens geplaatst werd, verbijsterde mij. Later heb ik nog dikwijls een treinreis gemaakt en menigmaal moest ik dan bij het instappen weer denken aan de groote laarzen, die toen opeens dicht bij mijn oogen kwamen, alsof zij mijn hoofd wilden plattrappen. De baanwachter hielp mij bij het instappen, hij plaatste zijn hand in mijn rug, wat mij de gewaarwording gaf in een oven te worden gestopt. Even zag ik boven de sneeuw nog het dakje van zijn pet, als het deksel van een rond doosje en daarna viel de deur met een klap dicht. Er waren in dien trein, evenals overal op de wereld, vijanden in overvloed. Hun adem en hun blikken voelde ik in mijn rug, doch ik liet mij er niet door van streek brengen. Er bevonden zich vijf reizigers in de coupé en terwijl ik oogenschijnlijk rustig plaats nam, liet ik mijn blik over hun handen gaan, teneinde mij ervan te vergewissen, dat niemand hunner een vinger miste. Sedert mijn ervaringen met den schoenmaker, had ik een afkeer van menschen met geschonden handen, die ik tot op dezen dag behouden heb. Het is | |
[pagina 47]
| |
eenvoudig een kwestie van tegenzin, zooals men, zonder redelijke gronden, een afkeer van bepaalde spijzen hebben kan, echter met dit onderscheid, dat voor mijn antipathie, gelijk ook uit mijn verdere verklaringen nog blijken zal, een deugdelijke aanleiding bestond. Voor zoover ik het kon nagaan, was op dit punt bij mijn medepassagiers gelukkig alles in orde. Anders was het echter gesteld met aanwezigheid van zaagvisschenbekken. (Hoe ik aan het gebruik van dit woord kom, heb ik reeds eerder verklaard). Twee mijner vijf medereizigers, hadden een dergelijken, afschuwelijken bek. De eerste was de man met de kaplaarzen, hij zat echter in den tegenovergestelden hoek en tusschen ons beiden bevonden zich nog twee andere, volkomen gave en rustige reizigers. De andere zaagvisschenbek zat echter vlak naast mij, zijn armen en zijn beenen raakten mij aan en als hij zijn mond opende, kon ik tusschen de twee rijen scherpe haaktanden doorkijken. Hij was klein en dik, als een dwerg uit de onderwereld en zijn gezwollen, geel waterhoofd zat met den weeken hals zóó los en bewegelijk op zijn romp, dat het er gemakkelijk kon afvallen. Zijn adem stonk naar sterken drank en hoewel zijn handen niet verminkt waren, boezemden de korte, vette vingers mij dadelijk een hevigen afkeer in. Het vreemdste van alles was echter, dat van dezen afschuwelijken man iets uitging, waardoor ik mij tot hem aangetrokken voelde. Voordat de trein vertrokken was en zonder zelfs een woord uit zijn mond te hebben gehoord of in zijn oogen te hebben gezien, wist ik dat hij een moordenaar moest zijn. Ik voelde in mijn keel de ontzettende benauwdheid die zijn worghanden konden veroorzaken, ik rook de weeë bloedlucht die in zijn kleeren hing en als een scherpe, lichamelijke pijn onderging ik de aanwezigheid van het mes, dat hij in zijn zak verborgen moest hebben. Dat deze waarnemingen geen verbeelding waren en dat ik mij ten opzichte van mijn afschuwelijken buurman niet vergiste, zal uit mijn verdere mededeelingen blijken. Alvorens echter verder te gaan, acht ik het gewenscht, op enkele punten wat opheldering te geven. Natuurlijk hebt Gij voor Uzelf, bij het lezen van bepaalde gedeelten dezer autobiographie, de opmerking | |
[pagina 48]
| |
gemaakt, dat, zoo er eenige twijfel aangaande de krankzinnigheid van den schrijver mocht hebben bestaan, deze volkomen werd opgeheven door de dwaasheden, die op bedoelde plaatsen gezegd worden. Zoo is het en ik zal de laatste zijn, die de juistheid dezer conclusie bestrijden zal en wel, omdat mijn menschelijkheid mij in staat stelt mij in Uw toestand te verplaatsen en mij Uw denkwijze eigen te maken. Het is niet noodzakelijk U de zwakke punten in mijn werk een voor een aan te wijzen. Immers bestaat de kans, dat ik een beter analyst dan Gij blijk te zijn en gapingen aanwijs, die aan Uw aandacht en scherpzinnigheid zijn ontsnapt. Ik zal dus niet mijn eigen verklaringen ontleden en deze in onderdeelen voor Uw vorschende oogen uitspreiden. Ik vraag verontschuldiging voor deze kleine onwelwillendheid, maar de toestand waarin ik verkeer, gebiedt voorzichtigheid, en zoolang mijn drang naar zelfbehoud nog bestaat en mijn verstandelijk bewustzijn nog niet vertroebeld is, voel ik er weinig voor mezelf aan te klagen. Wanneer ik alles wat ik tot nu toe geschreven heb nog eens overdenk en bij bepaalde gedeelten even blijf stilstaan, dan komt een tot overtuiging groeiend vermoeden bij mij op, dat Gij, bij het lezen van bedoelde regels, bedenkelijk het hoofd moet hebben geschud. Het kan niet anders: dit geschrift bevat, bezien in het licht van Uw klaar verstand, jammerlijke dwaasheden, woorden en uitdrukkingen, die alleen van een krankzinnige afkomstig kunnen zijn. Gij hebt gelijk, ik herhaal het. Ik weet eveneens dat Gij, bladzijden lang, terwijl Gij rustig en in welwillende aandacht Uw oogen over mijn regelmatig schrift liet gaan, den indruk gehad moet hebben, niet alleen het werk van een verstandelijk volkomen gezond, maar zelfs van een min of meer begaafd mensch te lezen. Het beeld van mijn leven ontrolde zich voor Uw geestesoog in rustige, misschien hier en daar een weinig bizarre tafereelen, de zinnen en uitdrukkingen waren eenvoudig, bijna symetrisch van evenwichtigheid en daarbij helder en doorzichtig als nauwkeurig afgesneden stukjes vensterglas. Het karakter van mijn betoog paste, teleurstellend zuiver, in den vorm van het massaartikel dat Gij ‘den normalen mensch’ noemt, het had precies | |
[pagina 49]
| |
het juiste volume en ook de substantie was van de goede samenstelling. Ik verschafte U op deze wijze niet de minste moeite, weliswaar leidde ik U in een richting die tot erkenning van de feilbaarheid Uwer kennis voeren moest, maar Gij werd althans niet aan het twijfelen gebracht: het klare, onaanvechtbare bewijs van mijn geestelijke volwaardigheid lag voor U. Op deze wijze begon mijn verhaal langzamerhand aan belangwekkendheid te verliezen, het werd een eenvoudige en niet eens spannende roman en reeds moet U de neiging bekropen hebben het papier met een gebaar van verveling terzijde te schuiven, toen opeens Uw aandacht door een kleine bizonderheid getroffen werd. Een kleine ongerijmdheid, een tegenstrijdigheid zóó onbelangrijk, dat Gij haar, als het niet het werk van een krankzinnige betroffen had, niet eens zoudt hebben opgemerkt, prikkelde plots Uw lust tot onderzoek en bracht Uw reeds verslappende aandacht tot nieuwe spanning. Gij meende een symptoom gevonden te hebben van dat wat Gij reeds afwezig waande en nog verwijderd, ontdekte Gij de flauwe schemering van het onrustige schijnsel waarnaar Gij gezocht had. Het was U, alsof Gij den rooden draad ontdekte van een in een moeras verzonken kluwen. Overal hadden Uw handen reeds gezocht, herhaalde malen hadden Uw vingers reeds tevergeefs gegrepen, maar eindelijk, diep verborgen onder de modder, meendet Gij iets te voelen. Uiterst voorzichtig trokt Gij Uw handen naar boven, beschermde Uw kostbaren draad voor de kronkelende wortels waartusschen hij verward geraakt was en toen Uw vingers de oppervlakte naderden en aan het licht brachten wat zij vasthielden, slaakte Gij een zucht van verlichting: de roode draad was gevonden. De voldoening die Gij smaakte, toen Gij voor de eerste maal dezen rooden draad uit mijn moeras te voorschijn bracht, kan ik mij indenken. Mijn menschelijkheid veroorlooft mij deze bizondere vreugde te begrijpen en geheel met U te deelen. Wij zijn geen goden, Mijneheeren, want ook de besten en grootsten onder ons hebben tenslotte iets gemeen met de minsten en onbelangrijksten: onze menschelijkheid met haar ragfijne en oneindige variaties van ijdelheid. Het zou van stompzinnig- | |
[pagina 50]
| |
heid, althans van botheid getuigen, als ik verwacht had, dat Gij op dat oogenblik niet zoudt hebben geglimlacht. Behalve een wetenschappelijke teleurstelling, zou het, naar mijn gevoelen, een onaangename nederlaag voor U geweest moeten zijn, als ik er in geslaagd was U van Uwe dwaling te overtuigen. Wat dit dus betreft, Mijneheeren, wensch ik U van harte geluk met deze ontdekking, die later, naarmate Gij verder in mijn geschrift vordert, nog herhaalde malen zal worden bevestigd. Kom ik echter thans, door deze erkenning, niet in een bizondere positie? Denk U eens even in: de krankzinnige, die zich schriftelijk verdedigt, wenscht zijn geneesheeren geluk met het feit, dat zij er, zonder veel moeite, in geslaagd zijn zijn krankzinnigheid te bewijzen aan de hand van het stuk, waarmede hij zijn volwaardigheid wilde aantoonen. Hij erkent echter niet alleen het feit van hun welslagen, maar toont bovendien in meerdere of mindere mate aan, op welke wijze zij tot hun conclusie gekomen moeten zijn. Welaan, Mijneheeren, noem mij krankzinnig, het zij zoo, maar laat mij op dit eene punt in mijn waarde, geef dezen eenen zet gewonnen in ons geraffineerd schaakspel: erken dat ik menschelijk ben, dat ik mij in de gevoels- en denkwereld van anderen verplaatsen kan en dat ik derhalve iemand ben met een buigzamen en soepelen geest. De ervaring heeft mij geleerd, dat Gij, zelfs tegenover Uw patienten, die zulks niet waardeeren kunnen, ridderlijk zijt. Ik mag dus vertrouwen, dat Gij mij dit verzoek niet weigeren zult. Maar ik eisch meer, Mijneheeren, ik verlang dat Gij Uw gelijkwaardigheid bewijzen zult, door datgene te doen wat hij deed dien Gij Uw mindere acht. Zooeven heb ik mij in strijd met ieder begrip van eigenbelang, in Uw gedachtenwereld verplaatst en ik heb U begrepen. Thans vraag ik U hetzelfde te mijnen opzichte te willen doen. Ik weet dat Gij mijn verzoek moeilijk zult kunnen inwilligen, want ofschoon Uw leven, zooals bij mij het geval is, er niet door in gevaar zou komen, eischt deze toegevendheid een ander offer: Uw ijdelheid. Denk niet dat Gij deze menschelijke ondeugd niet bezit en tracht niet Uw geweten het zwijgen op te leggen, | |
[pagina 51]
| |
door te beweren dat het de moeite niet waard is om, met terzijde stelling van iedere critiek, in de denk- en gevoelswereld van iemand als ik ben af te dalen. Want door U in mijn toestand te verplaatsen en samen met mij naar de bron te zoeken mijner emoties, zal niet alleen mijn wezen gaaf en onbeschadigd voor U verrijzen, maar zult Gij bovendien een soort of klasse van menschen leeren kennen, die U hoogst waarschijnlijk tot op dit oogenblik vreemd gebleven is. Ik bedoel de zeer gevoelige en daarbij sterk levende naturen, de droomers en fantasten, die, zoo zij over scheppend vermogen beschikken, een menschensoort vormen, moeilijk te begrijpen misschien, maar geenszins krankzinnig: de kunstenaars. Aanvaard voorloopig mijn verklaring, dat ik tot deze menschensoort behoor. Gij kunt dit veilig en zonder kans op eenig persoonlijk nadeel doen, temeer omdat ik U spoedig het bewijs van mijn kunstenaarschap leveren zal. Dit, Mijneheeren, is het eenige punt waarop ik, en alleen maar voorloopig, geloof verlang. Begrijp dit verzoek niet verkeerd; ik wensch geen gebruik te maken van Uw toegevendheid en dus, zooals Plato gezegd heeft, als zwakke een verbond met de sterken te sluiten. Wij vechten hier een eerlijken strijd, overtuiging tegen waan, verstand tegen zelfoverschatting en in dezen strijd vraag ik van Uw kant hoegenaamd geen tegemoetkoming. Als ik dat deed, zou ik een erbarmelijke zwakkeling zijn, die meende zich te kunnen redden door medelijden op te wekken. Neen, ik wensch Uw medelijden noch Uw sympathie, ik vraag alleen Uw volle energie, het uiterste van Uw kennis en Uw onbevooroordeelde critiek. Als ik U dus verzoek in mijn kunstenaarschap te willen gelooven, bedoel ik alleen U een, laat ik het noemen, technische aanwijzing te geven, teneinde U in staat te stellen mijn persoonlijkheid gemakkelijker te kunnen begrijpen. Voor het overige heeft mijn verzoek, zooals Gij natuurlijk eveneens inziet, weinig te beteekenen, omdat ook een kunstenaar krankzinnig kan zijn, ja, het verzwakt zelfs mijn positie nog in niet geringe mate, omdat een groot aantal kunstenaars werkelijk gek is. Men vindt, althans naar den uiterlijken schijn beoordeeld, meer gekken onder schilders, compo- | |
[pagina 52]
| |
nisten en dichters, dan bijvoorbeeld onder een even groot aantal makelaars, kantoorbedienden of deurwaarders. Ik ben, geachte Heeren scheikundigen, een uiterst gevoelig mensch, bizonder vatbaar voor indrukken en stemmingen. Als Gij in staat zoudt zijn mij zonder veel moeite te begrijpen, behoefde ik na bovenstaanden zin niets meer te zeggen, omdat hij niet alleen de duistere punten van mijn verslag duidelijk maakt, maar bovendien den belangrijksten kant van mijn wezen bloot legt. Helaas weet ik met deze simpele toelichting niet te kunnen volstaan, omdat ik niet in dit gekkenhuis opgesloten zou zijn, als Gij bij machte waart deze korte uitlegging te aanvaarden en te begrijpen. Ik zie mij daarom, treurig genoeg, genoodzaakt iets te gaan doen, waarvoor ik mij, evenals ieder ander beschaafd mensch, schamen moet: ik moet mij voor U gaan ontkleeden. Op zichzelf beschouwd, is dit niet bizonder belangrijk en ik zou zelfs geen oogenblik aarzelen U mijn naaktheid te toonen, als ik verwachten kon dat Gij in staat zoudt zijn haar te zien zooals zij is en ik dus niet behoefde te vreezen, dat mijn armzalig lichaam het weerlooze voorwerp Uwer spot en lusten worden zou. Ik gevoel mij als een deerne, wier naakte lijf door eenige perverse heeren met de punten hunner wandelstokken wordt aangeraakt en die straks, als haar toeschouwers op hun wijze voldoende genoten hebben, met de spitse punten hunner lakschoenen als een stinkend cadaver in een hoek zal worden getrapt, zonder dat zij zelfs de poovere voldoening, bevrediging te hebben geschonken, heeft mogen smaken. De walging van een dergelijke vrouw moet nog zwak zijn, vergeleken bij de minachting die ik voor mezelf gevoel, nu ik op het punt sta mij geestelijk voor U te gaan ontkleeden. In Gods-naam, er rest mij geen andere mogelijkheid. De kunstenaar, wiens werken niet voldoende voor zichzelf spreken, òf omdat zijn inspiraties te verheven zijn, of omdat het publiek zelfs niet vermoeden kan tot welk een ontzaglijke hoogte bizondere geesten kunnen stijgen, of wel omdat de vorm waarin hij zich uitdrukte te duister was, ondergaat, als hij er toe gedwongen wordt zijn werk aan een | |
[pagina 53]
| |
troep grinnikende botteriken te verklaren, zelfs nog niet de flauwe afschaduwing van de vernedering die ik thans te doorstaan heb. En nochtans was ik niet de schepper van het kunstwerk, hetwelk ik thans, noodgedwongen, verklaren moet. Maar genoeg, ik sta voor U: kijk! Tracht te zien dat ik leef en lijd, niet in de eerste plaats om het onrecht dat mij aangedaan wordt, doch tengevolge van uiterst fijne, schier onnaspeurlijke oorzaken. Sluit niet hoogmoedig Uw oogen voor het beeld dat ik U thans toonen ga, maar tracht het te zien met mijn oogen, wellicht dat Gij dan in staat zult zijn een zwakken indruk te ondergaan van de folteringen die ik te doorstaan heb. Ik lijd in de eerste plaats door mijn overgevoeligheid, die mij, afschrikwekkend duidelijk, dingen laat zien, die door het overgroote deel der menschheid nimmer worden opgemerkt. Mijneheeren, in de eerste plaats: wij zullen sterven. Denk niet dat ik den dood of het sterven vrees en dat ik bang ben dit leven te verlaten. Ik vrees den dood dan ook niet om den dood, maar ik vrees hem om het leven. Morgen, over een uur, over een minuut, nu, kan het mysterie de hand naar ons uitstrekken en ons verlammen, voor eeuwig. Wij weten niet wat na dit voor ons allen komende oogenblik met ons gebeuren zal, maar zelfs als wij aannemen dat dit het minst begeerlijke voor den levenden mensch zal zijn, namelijk dat hij zijn persoonlijkheid verliezen zal en niets meer zal zijn, kan de gedachte aan het sterven mij het leven niet in die mate veronaangenamen, als thans het geval is. Ook het weerzinwekkende en min of meer vernederende verrottingsproces, waaraan ons lichaam ten prooi vallen zal, neemt geen belangrijke plaats in mijn doodsvrees in. Wat mij voortdurend drukt, is de gedachte aan een plotseling einde, een brute beëindiging van het leven, die al onze verlangens, onze hoop en ons streven volkomen waardeloos maakt. Ik zal morgen, overmorgen, over een jaar... neen, Gij zult niets, want morgen zult Gij gestorven zijn, overmorgen zult Gij rotten en over een jaar zal uw kostelijk lichaam een stinkende, druipende vetklont zijn, waarin wormen en maden krioelen. | |
[pagina 54]
| |
Misschien hebt Gij gelijk, Mijneheeren, als Gij zegt dat deze gedachte van ziekelijken aard is, maar ontkennen dat Gij rotten zult, kunt Gij niet. Gij kunt ook beweren, dat de levenden slechts aan het leven moeten denken, maar een dergelijke opvatting wordt gelogenstraft door de philosophie der ouden, door de litteratuur en de beeldende kunst van verschillende tijdvakken en bovendien is zij in tegenspraak met het tijdelijke karakter van ons bestaan. Tegenover de ijzeren getuigenis der feiten zeggen woorden niets, zij veroorzaken wat kortstondige klanken en daarna, in de stilte die onafwendbaar volgen moet, geeft de dood weder teekenen zijner eeuwige aanwezigheid. Slechts één is er die hier verlossing en rust brengen kan, dat is de almachtige God, de toevlucht der millioenen, die niets zien en alleen blindelings gelooven. Voor mij echter is deze God een raadsel, even fataal en onmeedoogend als de dood. Dit, Heeren Doktoren, is een vrij banaal, onbelangrijk innerlijk conflict, een toestand van onevenwichtigheid, van wanhoop misschien, waarin ontelbare anderen eveneens verkeeren. Zoowel zwakzinnigen als normalen kunnen hieraan lijden en er, zonder dat de wetenschap der zielkunde er in gemengd behoeft te worden, aan te gronde gaan. Op zichzelf beschouwd, zegt dit geval U dus niets, noch ten gunste, noch ten ongunste, maar het was noodzakelijk er mededeeling van te doen, omdat het bij mij een voorname plaats inneemt en verband houdt met andere eigenschappen, die U minder gemakkelijk begrijpen zult. Zoo vindt de vreesachtigheid, die mijn leven beheerscht, voor een belangrijk deel haar oorsprong in dit gevoel. Thans, Mijneheeren, toon ik U mijn twijfel. Ieder onzer twijfelt aan talrijke zaken, feiten en verschijnselen herhaalde malen in zijn leven, mijn twijfel echter is van zeer bizonderen aard. Er zijn tijden waarin ik letterlijk aan alles twijfel, omdat mijn zintuigelijke gevoeligheid mij menigmaal geleerd heeft, dat ongeveer alles in het leven zich anders aan ons voordoet dan het in werkelijkheid is. Het klinkt voor grover bewerktuigde wezens natuurlijk belachelijk, maar ik ben in staat op stoffelijk gebied verschijnselen waar te nemen, die | |
[pagina 55]
| |
geacht moeten worden niet tot het terrein onzer zintuigelijke waarneming te behooren. Ik hoor bijvoorbeeld geluiden met een trillingsgetal dat te hoog is voor menschenooren, ik kan ultraviolette en infra-roode stralen zien en de wonderlijkharmonische structuur van sneeuwvlokken neem ik met ongewapend oog waar. Na het lezen van deze mededeeling, kunt Gij zeggen: deze man is volslagen gek. Neen, dat is hij niet, hij is slechts volkomen openhartig, hij kleedt zich alleen voor U uit en misschien, als Gij thans zegt dat hij krankzinnig is, lijdt hij alleen aan een onschuldigen vorm van waanzin, omdat hij te veel op Uw eerlijkheid vertrouwt en te groote verwachtingen van Uw intellect en Uwe menschelijkheid heeft. Maar, Mijneheeren, barst gerust in lachen uit, want misschien zie ik deze moleculaire structuren niet, waarschijnlijk ook hoor ik de broze geluiden niet waarvan ik zooeven sprak, wellicht, neen, zeker, bestaan deze uiterst fijne waarnemingen alleen in mijn verbeelding. Maar wat verandert dit aan de belangrijkheid van het feit, dat deze toestand van individueele realiteit, dit harmonische evenwicht tusschen waarneming en veronderstelling, de hoogste vorm van geestelijke volmaaktheid is die de levende mensch bereiken kan? Teneinde U het begrijpen te vergemakkelijken, koos ik alleen voorbeelden uit de stoffelijke wereld, omdat op dit gebied het ongerijmde zelfs niet buiten uw bevattingsvermogen valt. Als ik bijvoorbeeld zeg de structuur van sneeuwkristallen met het bloote oog te kunnen waarnemen, dan hebt Gij slechts een gradueel verschil tusschen de gevoeligheid en de gezichtsscherpte van mijn oogen en die van andere menschen aan te nemen. Het is volstrekt niet moeilijk U voor te stellen, dat mijn oogpupillen een paar kleine microscopen zijn. Evenzoo kunt Gij mijn andere zintuigen een instrumentalen gevoeligheidsgraad geven. Moeilijker wordt het echter, als ik zeg, dat deze fijn-stoffelijke waarnemingen misschien alleen maar in mijn fantasie bestaan. En toch gebruik ik deze aanduiding alleen nog maar als voorbereiding en overgang tot een gebied waarop U mij, verstandelijk, wellicht niet zult kunnen volgen: dat der onstoffelijke waarne- | |
[pagina 56]
| |
ming. Hier trilt het belangrijkste deel van mijn zieleleven, hier onderga ik den invloed van het oogenschijnlijk nietbestaande, hier denk en voel ik in fantastische beelden en sferen, hier ervaar ik het rhythme van het bovenzinnelijke. Wellicht een taak waaraan ik beter niet had kunnen beginnen, maar ik wil trachten U dit duidelijk te maken. Ik heb een innerlijk sterk bewogen bestaan geleid en mijn leven was rijk aan invallen, die nimmer van practischen aard geweest zijn. Toch was ik geen droomer, iemand die zich overgeeft aan gepeinzen en daarin zijn verbeeldingen, wel of niet door een aanleiding van buiten af veroorzaakt, volgt. De heftigheid mijner gedachten liet een rustige overpeinzing niet toe, zij grepen mij aan, bestormden, omsloten mij en ik bevond mij er reeds midden in op hetzelfde oogenblik waarin ze bij mij opkwamen. Ik geloof dat het niet onjuist en voor anderen goed te begrijpen is, als ik deze bezielende invallen inspiratie noem. Hoewel deze inspiratie meestal veroorzaakt werd door zeer eenvoudige feiten of verschijnselen, ontstond in mijn geest, zoodra ik een indruk ontvangen had, steeds een hooger, fijner of meer gecompliceerd gevoel, dat menigmaal moeilijk te ontwarren was, maar dat mij niettemin altijd een onmiddellijke overtuiging betreffende den ontvangen indruk gaf. Inderdaad, deze uiteenzetting moet vrij duister zijn. De oorzaak hiervan ligt echter niet bij mij, maar moet eerder gezocht worden in de bijna onnaspeurlijk fijne samengesteldheid van vrijwel niet te definieeren gevoelens, waarover ik thans gedwongen moet spreken en die ik te verklaren heb, alsof ik de werking van een of ander vernuftig mechanisme demonstreer. Niettemin wil ik door het geven van een voorbeeld trachten mijn doel te bereiken. Iedereen heeft natuurlijk invallen, plotseling opkomende gedachten. Deze invallen staan meestal in nauw verband met het karakter van den betreffenden persoon of met datgene, waarop zijn aandacht voortdurend of tijdelijk gericht is. Er bestaan ontelbaar vele aanleidingen voor deze ingevingen, maar zij kunnen verdeeld worden in drie groepen: die welke het resultaat en dus de climax van een gedachtenreeks zijn, de | |
[pagina 57]
| |
andere die ontstaan door indrukken van buiten af en tenslotte de invallen die voortkomen uit een samentreffen van beide genoemde werkingen. Mijn invallen dragen steeds het karakter van die der tweede groep. Iedere inval kan tenslotte, als hij hevig genoeg is, in hoogeren of lageren zin van bezielenden aard, dus inspireerend zijn. Het hoogere of lagere karakter van een inspiratie, wordt bepaald door den aard van den betreffenden mensch en door den geestelijken toestand, waarin deze op het oogenblik der ingeving verkeert. In verband met deze uiteenzetting en op grond van de kennis die Gij uit deze verklaringen van mijn karakter gekregen moet hebben, zal het U niet onbegrijpelijk voorkomen, als ik zeg, dat mijn inspiraties steeds van een min of meer onwerkelijken aard geweest zijn. Inplaats dat deze abstracte ingevingen mij de werkelijkheid deden vergeten, brachten zij mij altijd dichter tot het zuivere wezen der dingen en stelden zij mij in staat, onmiddellijk langs intuïtieven weg te voelen, wat door anderen slechts met moeite door middel van het traag werkende en dikwijls falende verstand begrepen kan worden. Een klein voorval uit mijn leven kan hier ter verduidelijking dienen. Eenige jaren geleden, was ik genoodzaakt, een bezoek aan het in het steenkolengebied gelegen dorp W. te brengen. De reis daarheen bracht een aangename afwisseling in mijn eentonig bestaan en het uitstapje lachte mij dermate toe, dat zelfs het kille, onaangename regenweer van dien dag mijn goede stemming niet kon beïnvloeden. De zaken die ik in W. te behandelen had, verliepen vlot en hadden het gewenschte resultaat, zoodat ook op dit punt voor mij niet de minste reden tot ontevredenheid of neerslachtigheid bestond. Niettemin sloeg mijn opgewekte stemming toen ik door de kleine dorpsstraat liep, oogenblikkelijk om: ik werd nerveus en zwaarmoedig. Ik wil hierbij dadelijk opmerken, dat iedere gevoelige natuur de sfeer van melancholie die over dit dorp hing, ondergaan zou moeten hebben. De kleine huizen waren donker en vervallen en door de nauwe straatjes, die weinig meer dan flinke moddergoten waren, gingen vrouwen met moede, zorgvolle gezichten en mijnwerkers die mij onverschillig en lusteloos met hun | |
[pagina 58]
| |
zwartomrande oogen aankeken. Onafgebroken suisde de regen in de stilte en zoo nu en dan klonk het loeien van een sirene of het verwijderde gillen van een locomotieffluit. Deze, voor elkeen waarneembare, uiterlijke bizonderheden, stemden mij zwaarmoedig, zooals zij iederen anderen, voor indrukken vatbaren mensch neerslachtig gemaakt zouden hebben. Toen ik echter dezen eersten indruk ontvangen had, ontstond de gedachte aan en het beeld van een enorme stoomwals die, langzaam voortrollend, alles op zijn weg verpletterde. Als resultaat der verschillende sferen en invloeden die op mij inwerkten, was dit beeld volkomen zuiver. De streek was als het ware onder machines bedolven en van een machinegeest doortrokken; overal lagen spoorrails en in ieder perspectief staken kabeltorens en schoorsteenen omhoog. Beter en zuiverder echter dan door mijn zintuigen, begreep ik langs intuïtieven weg de sfeer en het karakter van dit oord. Plotseling zàg ik de naderende stoomwals en hoorde ik het kraken der voorwerpen die zij op haar weg vermorzelde. Een hevige angst maakte zich van mij meester, ik keerde om en snelde terug langs den weg dien ik zooeven had afgelegd. Ik vestig er nadrukkelijk Uw aandacht op, dat deze stoomwals materieel voor mij niet bestond. Er hing echter over dit dorp een stoomwalsgeest, die even angstwekkend, verpletterend en doodend was als de tastbare en zichtbare werkelijkheid. Ik onderging op dat oogenblik het essentieele, het wezen van de sfeer die over dat rampzalige oord lag. Zoo snel mogelijk ontvluchtte ik het ontzettende dorp. Den volgenden dag las ik in de dagbladen, dat eenige uren na mijn vertrek, te W. een grondverzakking had plaats gehad, tengevolge waarvan eenige huizen waren ingestort en een tiental menschen om het leven gekomen was. De stoomwals had haar werk gedaan! Men kan hier spreken van een toevalligheid. Natuurlijk, waarom niet? Iedere gebeurtenis waarvoor geen oorzaak gevonden kan worden, schrijft men immers op rekening van het toeval? Maar zelfs als Gij U op deze gemakkelijke manier tevreden wilt stellen, dan nog zult Gij het feit hebben te aanvaarden, dat ik de noodlotssfeer, die aan het ongeluk | |
[pagina 59]
| |
vooraf ging, duidelijk heb waargenomen en dat deze mij dien karakteriseerenden en inspireerenden indruk gaf. Dit geval, een uit tientallen, heb ik alleen aangehaald, om aan te toonen, tot welk een hoogen graad van ontwikkeling mijn intuïtie gekomen was. Niet immer werden mijn indrukken door bevestigende feiten of gebeurtenissen gevolgd, wat echter geen afbreuk doet aan de zuiverheid dezer indrukken en de daaruit voortgekomen inspiratie. Ervaring heeft mij geleerd, dat ik op mijn innerlijke, onmiddellijke overtuiging met meer vertrouwen bouwen kan, dan op de waarnemingen mijner zintuigen, die dikwijls faalden. De inspiratie schonk mij belevingen, schooner en zuiverder dan die welke het werkelijke leven mij gaf. Alleen de waarachtig goede en groote mensch is in staat van haar innige vreugden te genieten en haar leed te dragen. Misschien, Mijneheeren, komt U dit alles een weinig duister of overdreven voor, misschien ook trekt Gij in onwil Uw schouders op, wijl de vervulling van Uw taak U dwingt de woorden van een dwaas aan de zuivere rede te toetsen en zijn verward gestamel in vollen ernst te onderzoeken. Als Gij er aldus over denkt, leg dan dit geschrift terzijde, want dan zal Uw verdere moeite overbodig en Uw kostbare tijd verloren zijn. Maar als Gij twijfelen mocht, ga dan in ernst bij Uzelf te rade en vraag U af of het niet mogelijk kan zijn, dat deze ingevingen behooren tot het gebied der reëele fantasie, dezelfde inspiratie die bijvoorbeeld den grootmeesters der schilderkunst hun visionnaire beelden voor den geest tooverde en hen een werkelijkheid schonk, lang voordat het beeld in de materie ontstond en aldus ook voor anderen zichtbaar werd. Als Gij niet zeker van Uwe conclusies te mijnen opzichte zijt, overweeg dan de vraag of het deze verbeelding, dit tot leven brengen van het levenlooze, deze tastbare, zichtbare, hoorbare en toch materieel niet aanwezige werkelijkheid niet geweest kan zijn, die Beethoven zijn symphonieën, Michel Angelo zijn schilderijen en Poeschkin zijn verzen schonk. En als Gij dit alles dan hebt gedaan, verzoek ik U na te gaan, of het niet mogelijk kan zijn, dat diezelfde inspiratie mij een plaats in Uw ge- | |
[pagina 60]
| |
sticht bezorgde, omdat ik, nog niet, mijn verbeelding in voor anderen begrijpelijken vorm tot uiting brengen kon en omdat ik haar alleen en in eenzaamheid beleefde, dikwijls met verwaarloozing der meer reëele waarden, waaruit voor de groote, grof-gevoelige massa de werkelijkheid alleen bestaat. En hiermede, Mijneheeren, wil ik mijn verklaring besluiten, om het verhaal van mijn leven te vervolgen. Ik hoop dat deze uiteenzetting ons een weinig nader tot elkaar zal hebben gebracht. Zonder in de vorige bladzijden te zoeken naar de plaats waar ik mijn verhaal onderbrak, wil ik thans verder gaan. Ik geef U er mijn woord van eer op, dat ik mij den laatsten zin bijna woordelijk herinneren kan. Dit ten bewijze dat mijn geheugen uitstekend in orde is. Ik ademde dus de walgelijke bloedlucht, die mijn buurman als een wolk omgaf, in en onderging een oogenblik een indruk van lichamelijke pijn, veroorzaakt door de aanwezigheid van een vlijmscherp mes in een zijner zakken. Terwijl de trein gestadig zijn vaart versnelde en de twee passagiers tegenover mij op een spiritustoestel thee gingen zetten, bekeek ik, door mijn oogharen glurend, mijn buurman en den reiziger met doodkistschoenen met wien hij in gesprek was. - Uw broer, Konjef Vladimirowitch, ken ik beter. Ik woon al langer dan twintig jaar in P. waar ik een slagerij heb. De man in den hoek schudde het hoofd, begon te lachen en zei eenige woorden die ik niet verstond. Ik luisterde trouwens niet meer naar hun gesprek, omdat ik nadacht over de mededeeling van den man die bevriend was met Konjef Vladimirowitch. Hij was slager en dus een moordenaar. Mijn indruk was weder juist geweest, want het maakte weinig verschil of hij dieren of menschen afmaakte, het voornaamste was dat hij levende wezens ombracht. Nimmer heb ik eenige sympathie voor slachters gekoesterd, maar deze man met zijn bleek, opgeblazen hoofd en zijn doordringenden bloed- en vetgeur, vervulde mij van zeer bizonderen en hevigen afkeer en walging. Mij zoo ver mogelijk van hem verwijderend, drukte ik mij in den hoek, maar de opstaande, | |
[pagina 61]
| |
houten rand van de bank liet weinig beweging toe en mijn voeten kon ik niet verplaatsen, omdat het comfoor van mijn overburen op den grond stond. Ik boog mijn hoofd en trachtte te slapen, doch telkens als ik even mijn oogen opende - en ik kon niet nalaten dit te doen -, zag ik een kleine, dikke hand met korte, van vet gezwollen vingertjes, die op een glimmende broekspijp rustten. Na eenigen tijd moest de trein op een baanvak gekomen zijn waar minder sneeuw lag, wat ik waarnam aan de vaart, die zóó snel geworden was, dat de wielen op de rails begonnen te zingen. De zachte schommelbewegingen van den wagon en de warmte in de coupé maakten mij slaperig. Slechts bij tusschenpoozen hoorde ik de stemmen mijner medepassagiers en de brokstukken hunner gesprekken, waarvan ik niets verstaan kon, smolten met mijn gedachten samen, tot dien eigenaardigen, lichten droomtoestand, die alleen voorkomt op het oogenblik waarin men zich tusschen slapen en waken bevindt. Ongetwijfeld zou ik op deze manier in slaap gevallen zijn, als niet plotseling een ontzettende gewaarwording, ontstellend duidelijk, tot mijn bewustzijn doorgedrongen was. Opeens voelde en zag ik een smal, vlijmscherp mes, dat diep in mijn weeke hersenmassa drong. Mijn naar binnen gerichte blik zag dat het blanke, spitse stuk staal met de snede naar omlaag gericht, tusschen twee hersenkwabben ingedrongen was, echter zonder de fijne hersencellen te hebben geraakt. Op dat moment was ik volkomen wakker. Ik wist dat ik mij in den voortjachtenden trein bevond en dat het mes, binnen in mijn schedel, van mijn buurman afkomstig was. Eveneens begreep ik, dat er niets gebeuren kon, zoolang ik in staat zou zijn, het mes op dezelfde plaats te houden. De geringste beweging die ik echter maakte of een plotselinge stoot van de wielen, zou een verschuiving kunnen veroorzaken die mij het leven kosten kon. Het maken van deze gevolgtrekking kan nog geen seconde geduurd hebben, maar zelfs nog binnen het verloop van dezen korten tijd, stroomde het angstzweet reeds langs mijn wangen. Terwijl ik daar zoo zat en mijn lichaam krampachtig in roerloos evenwicht hield, schoot het mes, ik weet niet door welke oorzaak, uit | |
[pagina 62]
| |
mijn hersenen weg. Ik slaakte een zucht van verlichting, opende mijn oogen en keek in het wasgele gelaat van mijn buurman, waaruit een paar koeienoogen mij van zeer nabij aanstaarden. Het wezen van het mes (let vooral op het woord dat ik hier gebruik: wezen) vond ik in deze groote, slijmerige oogen terug, het inspireerde mij, samen met den indruk dien ik zooeven ontvangen had, en ik kreeg de onmiddellijke overtuiging, dat de man die naast mij zat en mij schijnbaar vriendelijk toelachte, bezig was mij als een vampier leeg te zuigen. Het mes was slechts het beeld geweest, maar wat naast mij op de bank zat en mij uit een weeke, lillende massa met opengesperde vochtige oogen aanstaarde, was werkelijkheid. De lach van den slachter deed mij denken aan Nikolaj Fjodorowitch; hij en mijn buurman behoorden tot dezelfde, dierlijke menschensoort. - Als wij tegen elkander aanleunen, kunnen wij beter slapen, zei hij en zonder mijn antwoord af te wachten, boog hij zijn week hoofd naar mij over en legde het tegen mijn schouder aan. Hoewel ik sidderde van angst en afgrijzen, had ik den moed niet te weigeren of zijn hoofd weg te duwen. Ik had het gevoel, onder een berg van vet en stinkende ingewanden begraven te worden. Roerloos bleef ik zitten, rechtop tegen het houten schot gedrukt en beurtelings gingen koude en warme rillingen als windvlagen over mijn lichaam heen. Bij iederen schok van den trein schommelde het hoofd op mijn schouders mee en deze bewegingen waren zóó slap, dat ik de gedachte niet van mij kon afzetten het plotseling voor mijn voeten te zullen zien rollen. Toch werd ik, toen mijn weerzinwekkende buurman zijn oogen gesloten had, althans van één kwelling bevrijd; hij had er mede opgehouden mij leeg te zuigen. Nauwelijks echter had deze gedachte mij een weinig gerust gesteld, of er ontstond een nieuwe plaag: de slager begon te snurken. Het is nimmer aangenaam naar het droog-schurende, krakende geluid van een snurkenden slaper te moeten luisteren, maar het gierende, rommelende gerochel, dat uit den geopenden mond van den man naast mij kwam, was doordringender dan alles wat ik op dergelijk gebied tot dat oogenblik gehoord had. In | |
[pagina 63]
| |
de borst van dezen man bevond zich een machine met harde, in elkander grijpende tanden, een gierende cirkelzaag, die met korte onderbrekingen in werking trad. Het ronken dreunde in mijn schouder, het baande zich door mijn borstkas een weg tot aan mijn hart, het zakte langs mijn dijen af tot aan mijn voeten. Iedere nieuwe stoot op de zaagmachine doorsneed mij, alsof mijn lichaam het voorwerp was dat doormidden gezaagd werd. Hoe het mogelijk was, is mij thans nòg een raadsel, maar ik moet, met dit vreeselijke hoofd op mijn schouder, in slaap gevallen zijn. Ik ontwaakte door een drukkend gevoel op mijn buik en een vreemde spanning in mijn geslachtsdeelen: de hand van Nikolaj Fjodorowitch rustte op mij. Hij streelde mijn lichaam en zonder mij te verzetten, zelfs met een zeker gevoel van welbehagen, liet ik deze liefkoozing toe. Er kwam een fijne prikkeling in mijn lichaam, alsof mijn bloed den geur van dennenaalden in zich opnam. Zijn vingerlooze hand was lang zoo hard niet als ik steeds gedacht had en er kwam een gevoel van berouw bij mij op, omdat ik Nikolaj, die mij steeds als een moeder verzorgd had en die mij op dat oogenblik dan ook aan een mooie, lieve vrouw deed denken, steeds miskend had. Toen ik echter mijn oogen opende, zag ik, zonder te schrikken, dat niet de hand van den schoenmaker, maar het hoofd van mijn medereiziger op mijn dijen lag. Het moest, terwijl hij sliep, van zijn romp gevallen zijn en thans lag het met gesloten oogen en kwijlenden mond in mijn schoot te snorken. Thans boezemde het mij geen vrees meer in en voorzichtig liet ik mijn vingertoppen langs de ruwe, slappe wangen gaan. Ik betastte de lippen, die aan den bovenkant hard als verdroogde stukjes citroenschil waren en ik vouwde de groote uitstaande oorschelpen dubbel. Als de kop van een spinnende kat, schoof het groote, weeke, warme hoofd zacht langs mijn buik heen en weer. Trots zijn afschrikwekkendheid, had deze kop iets liefs en tegelijkertijd iets belachelijks. Het groote, plompe, weerlooze ding was thans geheel mijn eigendom, ik kon het afsnijden en naar buiten gooien of het stevig tegen mij aanpersen en er een kus op drukken. Het was levend, warm, weerloos vleesch, het | |
[pagina 64]
| |
was als een zachte, ronde vrouwenbuik op mijn gloeiend lichaam. En toen pleegde ik opeens een moord en een daad van liefde. Terwijl mijn vingers den strot dichtknepen, drukte ik het hoofd vast tegen mijn buik aan en schokkend week de vreemde spanning uit mijn lichaam. Toen ik voelde dat de man ontwaakte en begrijpen moest wat ik deed, trok ik snel mijn handen terug, liet mijn hoofd tegen het schot vallen en hield mij slapende. Mijn buurman richtte zich snel op en door mijn oogharen heen, zag ik hem mij verward aanstaren. Ik haatte hem, gevoelde, hoewel in mindere mate, weer den afkeer dien hij mij ingeboezemd had en ik schepte vermaak in zijn schrik en verwondering. Nadat hij mij even had aangestaard, trok hij zijn schouders op, alsof hij iets niet begreep en ging toen weder overeind zitten met zijn hoofd tegen het schot. Na eenigen tijd opende ik mijn oogen en deed alsof ik uit diepen slaap ontwaakte. Mijn buurman keek mij nog steeds aan, maar ik deed alsof ik het niet zag en hield mijn blik onafgebroken gevestigd op de slapenden tegenover mij. - Hebt U gedroomd? - Gedroomd? Neen, ik droom nooit. - Eigenaardig, mompelde hij, dan moet ik gedroomd hebben. Ik sloot mijn oogen en drukte mijn hoofd in den hoek, teneinde mijn lachen te verbergen. Spoedig werd ik door moeheid overmand en viel ik in diepen slaap, waaruit ik ontwaakte toen het reeds dag begon te worden. Mijn medepassagiers waren reeds wakker en bezig met de toebereidselen voor hun ontbijt. De twee mannen tegenover mij, verwarmden op hun spirituscomfoor een stuk schapenvleesch met knoflook, waarvan de prikkelende geur in mijn neus drong en mij hongerig maakte. Mijn dikke buurman at een stuk worst met brood, waarvan hij een deel aan den man met de groote schoenen gaf. Van de vrees die ik voor hem gekoesterd had, was niets meer over, ik vond hem ongevaarlijk en zelfs belachelijk, nu gebleken was dat ik met hem doen kon wat ik wilde. Telkens moest ik denken aan het gebeurde van dien nacht en naarmate mij alles duidelijker | |
[pagina 65]
| |
en helderder werd, veranderde mijn vroolijkheid meer en meer in walging. Terwijl mijn blik door dien vetten kop werd vastgehouden, streken mijn handen bijna werktuigelijk langs mijn kleeren, alsof zij zich ontdoen wilden van het vuil, dat er bij de aanraking van dien liederlijken kop aan was blijven kleven. Ofschoon ik mij er tegen verzette, werd ik er toe gedwongen, den man in gedachten uit te kleeden en mij zijn naakt, vies lichaam voor te stellen. De waarheid kwam tot mij als een afschuwelijke nachtmerrie en ik betreurde het hem niet vermoord te hebben. Tusschen ons beiden bestond een smerig geheim, waarvan ik alleen deelgenoot was, maar waarvan zijn lichaam niettemin deel uitmaakte. Ofschoon hij niets wist en hoogstens iets vermoeden kon, ergerde ik mij aan den klank van zijn stem, aan zijn spreken, zijn manier van eten, aan alles wat hij deed, omdat ik in al zijn handelingen een bespotting van mijn persoon voelde. Het schommelen van den trein maakte mij misselijk, de knoflooklucht wekte een walging op en ik moest mij krampachtig beheerschen om niet onpasselijk te worden. De laatste uren van deze reis waren een afschuwelijke marteling en toen wij om negen uur in den morgen het station van M. binnenstoomden, was ik, zoowel lichamelijk als geestelijk, volkomen uitgeput. De beoordeeling van het gebeurde in den trein, vertrouw ik veilig aan Uw kennis en menschelijkheid te kunnen overlaten. Natuurlijk zult gij daarbij niet uit het oog verliezen, dat dit alles plaatsvond in den tijd waarin ik tot man rijpte en ik nog weinig wist van de hartstochten die in mij begonnen te ontwaken. Deze mededeeling moet reeds voldoende zijn om alles begrijpelijk en aanvaardbaar te maken, maar bovendien wil ik er nog Uwe aandacht op vestigen, dat ik dien nacht oververmoeid was en dat ik, tengevolge mijner ervaringen en de vlucht uit het huis van mijn vader, eenigszins overspannen was. |
|