| |
| |
| |
De stad
Nu ik nadenk over mijn aankomst te M. en mij afvraag welke mijn belangrijkste indrukken op dien morgen waren, komt onmiddellijk de levendige herinnering aan een hond bij mij op. Ik zal daarom dus in de eerste plaats van mijn wedervaren met dien hond vertellen, hoewel ik met zekerheid meen te kunnen verwachten, dat deze gebeurtenis door U teleurstellend simpel en onbelangrijk zal worden gevonden. Ik ben echter van meening, dat het karakter en de gemoedstoestand van den mensch voor een groot deel ook uit zijn minder belangrijke gedachten en daden kan worden bepaald en om deze reden, evenals uit dankbaarheid, die ik mijn hond verschuldigd ben, wil ik dit voorval niet verzwijgen.
Rillend van koude en eenigszins koortsig tengevolge van de afmattende reis, stond ik dien morgen op het groote, drukke stationsplein van M. Voordien had ik nimmer een stad bezocht en daarom maakten de groote menschenmenigte, de klingelende tramwagens, die achter elkander aankropen en de talrijke droschken en automobielen op mij een verbijsterenden indruk. Ik had een gewaarwording
| |
| |
alsof de draaischijf van een enorm carroussel langs mij heenging en alles wat op het plein bewoog, levende figuren in dezen grooten draaimolen waren. De breede hoofdstraat lag recht voor mij, als een trechter, waaruit gegons, geratel en beweging onafgebroken voortgolfden. Ik miste den durf, mij in dezen duizelingwekkenden stroom te begeven. Bovendien had ik geen reden mijn veilige plaats te verlaten, wijl ik geen doel had en niet wist waarheen ik gaan moest. Mijn herinnering had mij in den steek gelaten; mijn reisplan getrouw, had ik mij naar M. begeven, doch nu ik daar aangekomen was, bevond ik mij plotseling voor een leegte, een woestijn vol vreemde menschen, waarin ik den weg niet wist. Op dien ochtend onderging ik voor het eerst de ijle, kleurlooze gewaarwording der eenzaamheid. Steeds had ik gemeend, mij weinig aan mijn familie en omgeving te hebben gehecht, maar toen begreep ik welk een groot geluk het is in deze wereld een eigen, bekende plaats te hebben en vertrouwde menschen te ontmoeten, die je bij je naam noemen. Alles zou ik er voor over hebben gehad, als ik tusschen die vreemde gestalten mijn vader zou hebben gezien, ja, zelfs ons paard, de schuur in onzen tuin of eenig ander bekend voorwerp. Maar er was niets, alleen een menigte menschen, die allen aan elkander gelijk waren en waarvan niemand wist, dat mijn naam Vladimir Stephanowitch was.
Toen zag ik den hond. Hij ging voorbij, zooals alles en iedereen voorbij ging en toen ik hem gezien had, drong zijn aanwezigheid dan ook maar vaag tot mij door. Hij ging langs mij heen alsof hij haast had, regelrecht op een zeker doel af, zooals de menschen. Ik vergat hem dadelijk weer, doch even later, toen hij jankend vluchtte voor een automobiel, waardoor hij waarschijnlijk aangereden was, viel mijn aandacht weer op hem. Hij liep schichtig, met zijn staart tusschen zijn pooten en bleef toen besluiteloos staan, dicht onder den zwarten stationsmuur, alsof hij, zooals ik, niet wist waarheen hij gaan moest. Het was een klein, verwaarloosd diertje, zijn huid had de kleur van een vuilen poetsdoek en zijn dunne, modderige pooten waren als in donkere verf
| |
| |
gedoopte kwasten. Toen ik dicht bij hem gekomen was, keek hij mij aan en in zijn hondenoogen zag ik dezelfde eigenaardige uitdrukking, die het voor menschen mogelijk maakt, elkanders ellende te begrijpen zonder een woord te zeggen. Zoo groot was dit plotseling in mij opgekomen gevoel van vertrouwdheid, dat het mij niets verbaasd zou hebben, als het dier naar mij toe gekomen was, mijn handen gelekt zou hebben en bij mij gebleven zou zijn. Hij deed echter niets van dit alles, doch draaide zich om en verwijderde zich langzaam, onderwijl den zwartgeteerden muur besnuffelend. Zonder mij af te vragen met welke reden ik het deed en zelfs zonder het te weten, begon ik het dier te volgen. Ik vergat de omgeving en het drukke, gevaarlijke verkeer en richtte mijn geheele aandacht op den hond, die, de eigenschappen der straathonden getrouw, in telkens wisselend tempo heen en weer liep en alles wat hij op zijn weg ontmoette, besnuffelde. Soms was ik hem tot op enkele passen genaderd, maar een volgend oogenblik was hij weer zoo ver van mij verwijderd, dat ik vreesde hem uit het oog te zullen verliezen. Het werd een opwindende, afmattende jacht, en nog langen tijd later, drong menigmaal de herinnering aan vier smerige, dunne pootjes, die in hun snellen loop vluchtig het modderige plaveisel raakten, zich aan mij op. Naarmate de achtervolging langer duurde, begon ik mij meer aan het dier te hechten. Ik beschouwde hem als mijn eigendom, het eenige, dat ik bezat en riep hem herhaaldelijk bij verschillende namen, waarnaar hij echter niet luisterde. Als het dier vlugger liep, rende ik achter hem aan, opgejaagd door de beangstigende gedachte, dat alles voor mij verloren zou zijn, als ik hem kwijt raakte. Hoe lang deze jacht duurde weet ik niet meer, maar opeens, toen ik hem reeds uit het oog verloren had, zag ik hem dicht bij mij, wroetend in een hoop afval, die bij een boom op een klein pleintje lag. Met ingehouden adem naderde ik hem zoo voorzichtig mogelijk en sloeg, mij
bukkend, plotseling mijn arm om hem heen. Zonder zich te verzetten of op mijn liefkoozingen acht te slaan, bleef hij haastig doorvreten. Toen ik echter zijn kop streelde, bromde hij even. Ik was verheugd en
| |
| |
gelukkig, hem eindelijk in mijn bezit te hebben en alleen de mogelijkheid dat hij weer wegloopen kon, verontrustte mij. Zonder hem los te laten, begon ik in mijn zakken naar een stuk touw te zoeken en vond twee eindjes, een dun en een dik, welke ik aan elkander knoopte. Pas toen ik hem veilig aan de lijn had, voelde ik mij volkomen gerust en terwijl hij rustig doorvrat, keek ik, voor het eerst sedert het begin van de achtervolging, om mij heen. Het pleintje waar ik mij bevond, was geheel verlaten, de huizen waren betrekkelijk nieuw en werden blijkbaar door arbeiders bewoond. Op dit kleine plein was ik dadelijk volkomen thuis; ik bevond mij daar als het ware in een groote huiskamer, waar ik ieder hoekje en elk voorwerp kende. Mijn hond vrat rustig de overblijfselen van onze tafel op en met mijn rug tegen den boomstam, zat ik even veilig en gemakkelijk als op de bank van de kachel. Ik besloot op dit plein te gaan wonen, wat vele jaren later tot mijn spijt dan ook werkelijk gebeurde.
Mijn hond herinnerde mij er aan, dat ik opstaan moest. Hij had opgehouden met vreten, begon aan het touw te trekken en trachtte dit door te bijten. Lachend trok ik hem naar mij toe, klopte hem kalmeerend op zijn rug en gaf hem een zoen op zijn kouden snuit. Hij moet begrepen hebben dat ik het goed met hem meende, want hij werd rustiger en begon zelfs te kwispelstaarten. Ik had honger gekregen en stelde hem daarom voor naar een slager te gaan en daar voor ons beiden wat lekkers te koopen. Het feit dat ik tegen een levend wezen spreken kon, maakte mij gelukkig en ik begon te zingen. Hoe goed en verstandig was mijn vader, die mij opdracht gegeven had naar M. te gaan! Alles zou thans in orde komen. Ik zou mij verder ontwikkelen en een man van beteekenis worden. Heel hoog zou ik stijgen en later, als ik beroemd was, zouden de menschen zeggen: zie, daar gaat Vladimir Stephanowitch, als een arme jongen van het land kwam hij naar M. en alles wat hij bezat was een armoedige straathond.
De stad bood alles wat het leven veraangenamen en de moeite waard maken kan. Ik zag torens van zuiver goud, straten die alleen uit paleizen bestonden, winkels met rijkdommen waarvan ik zelfs niet had kunnen droomen en prach- | |
| |
tige vrouwen, die er in hun wijde bontmantels uitzagen als prinsessen en koninginnen. Er waren koffiehuizen van zilveren spiegels gemaakt en ik zag boekenwinkels, die alleen in hun etalage meer boeken hadden, dan bij ons in het heele dorp te vinden waren. Er hingen bizondere geuren, waarvan ik het bestaan nimmer gekend had en er waren geluiden die klonken als vreemde muziek. Mijn hond liep trouw met mij mee, hij kende zijn baas reeds en trachtte niet meer het touw stuk te bijten. Alles wat ik zag, besprak ik met hem en als wij een nieuwe straat moesten inslaan, bleef ik op den hoek staan, om af te wachten welke richting hij kiezen zou. Het was mij alsof ik met een ouden vriend aan het wandelen was en wij straks samen naar onze gezellige woning op het pleintje zouden terugkeeren. Voor het raam van een groote slagerij bleef ik staan en genoot volop van het gezicht op de heerlijkheden die daar lagen. Het was moeilijk een keuze uit die groote verscheidenheid van vleeschpasteiën, hammen en worsten te maken en zelfs na lang te hebben gezocht, kon ik niet tot een besluit komen. Ik moest de beslissing maar aan mijn hond overlaten, die rustig, zonder aan het touw te trekken, naast mij zat. Maar toen ik omlaag keek, zag ik met schrik dat hij verdwenen was: hij had de lijn doorgebeten en ik hield alleen nog maar een stuk touw in mijn hand. In mijn borst knapte iets en op hetzelfde oogenblik begon ik te huilen. Nadien heb ik nog talrijke, veel zwaardere tegenslagen ondervonden, maar de verdwijning van dezen hond, ben ik mij steeds als een der meest ontmoedigende teleurstellingen van mijn leven blijven herinneren.
Ten prooi aan een diepe neerslachtigheid, dwaalde ik dien dag door de groote stad. Ik kon de hoop, mijn hond terug te zullen vinden, niet opgeven en pas toen het donker begon te worden, hield ik met zoeken op en ging ergens op een stoep zitten, volkomen uitgeput, bedroefd en verlaten.
Onder deze omstandigheden leerde ik Aliocha kennen. Onhoorbaar was hij mij genaderd en toen ik mijn hoofd ophief, stond hij voor mij, lang, mager en haveloos, een spookachtig silhouet tegen het gele licht van een lantaarn. Hij nam mij zwijgend op, kwam toen een pas dichterbij en
| |
| |
vroeg of ik hem aan een sigaret helpen kon. Zijn stem was zacht en welluidend en zij deed mij denken aan het voxhumana register van een kerkorgel. Wij waren niet alleen door het toeval tot elkander gebracht, deze ontmoeting was voorbeschikt en ik begreep, dat ik den geheelen dag reeds op hem gewacht had. Deze gedachte ontstond niet op de wijze zooals zij hier neergeschreven is, doch zij openbaarde zich als een plotselinge, krachtig levende overtuiging, als een verheugend en bevrijdend einde aan een dag van trieste onzekerheid, waarin ik, zonder het te weten, voortdurend gezocht had naar den vriend, die thans voor mij stond. Ik was niet in het bezit van sigaretten, maar beloofde hem deze te zullen koopen, als wij eerst even met elkander zouden hebben gepraat. Hij ging naast mij op de stoep zitten en legde zijn hand op mijn schouder. Deze hand was licht als die van een kind, maar haar warmte voelde ik door mijn kleeren heen. Vertrouwelijk dicht zaten wij naast elkander, alsof wij reeds vele jaren goede vrienden waren. Ik heb nimmer broeders of zusters gehad, doch ik stelde mij voor, dat het tusschen twee broeders die van elkander houden, moet zijn, zooals het toen tusschen ons was. Ik zei hem wat ik dacht en hij antwoordde, dat wij misschien broeders in den geest zouden kunnen worden, maar dat hij eerst een sigaret rooken moest omdat hij hongerig was en dus niet met mij praten kon, zooals hij dat graag wilde, daar honger steeds zijn beste gevoelens vergalde. Zijn antwoord kwam mij eenigszins vreemd voor, er lag eenige hebzucht in, maar niettemin voelde ik de waarheid zijner bewering en ik was op dien leeftijd reeds menschelijk genoeg om eerlijke openhartigheid naar waarde te kunnen schatten. Later heb ik deze hebzucht, die voortkwam uit een overigens volkomen ongevaarlijk egoisme, nog menigmaal bij Aliocha waargenomen. Deze zelfzucht verzwakte mijn sympathie voor mijn vriend niet, integendeel versterkte zij deze, omdat een zekere mate van egoisme
onafscheidelijk behoorde bij zijn sterke, oorspronkelijke en dikwijls geniale persoonlijkheid. Ik heb dezen karatertrek dan ook alleen maar even naar voren gehaald, om aan te toonen dat ik hem opmerkte, hiermede het
| |
| |
bewijs leverend, de menschen te kunnen zien zooals zij zijn, een karakter te kunnen ontleden en zelfs voor de gebreken mijner vrienden niet blind te zijn.
Toen hij met sigaretten terugkeerde, was Aliocha zeer opgewekt. Hij liet mij ook opsteken, nam weer naast mij plaats en verzocht mij te vertellen waar ik vandaan kwam en wat ik in M. ging doen. Ik deelde hem alles mede, van het sterven mijner moeder, tot onze ontmoeting, alleen het gebeurde in den trein verzweeg ik. Hij luisterde aandachtig, knikte zoo nu en dan bevestigend het hoofd en mompelde herhaaldelijk woorden van instemming en meegevoel. Een enkele maal onderbrak hij mij, dan legde hij zijn hand op mijn arm en terwijl hij mij onderzoekend aankeek, zei hij zacht:
- Merkwaardig, ik ken dat gevoel. Het is mij alsof je mij van mezelf vertelt. Maar ga verder.
Toen ik hem alles medegedeeld had, begon hij mij iets van zijn leven te vertellen. Zijn vader was grondbezitter in de provincie N. en zijn moeder was, evenals de mijne, niet lang geleden gestorven. Bij hem was een oom in huis gekomen, die hem, gelijk Nikolaj het mij gedaan had, voortdurend gekweld en het leven ondragelijk gemaakt had. Tenslotte was hij naar M. gevlucht en op zijn reis was hem zelfs de ontzettende sneeuwstorm niet bespaard gebleven. Ik kon mijn ooren niet gelooven; ons beider levensgeschiedenis was, zelfs in kleinigheden, dezelfde, alleen droegen de personen, die in zijn leven een rol gespeeld hadden, andere namen. Aliocha was echter minder gelukkig geweest dan ik, daar hij bijna zonder geld in M. aangekomen was, terwijl ik uit het geldkistje van mijn vader een kleine honderd roebel had kunnen meenemen. Later heb er ik nog wel eens aan getwijfeld of hij zijn levensgeschiedenis niet verzonnen kon hebben met de bedoeling mij een genoegen te doen. Voor deze veronderstelling heb ik echter nimmer eenigen grond kunnen vinden, terwijl Aliocha tegenover mij te eerlijk was om opzettelijk te liegen en te ernstig om zich aan onbehoorlijke grappen te buiten te gaan. Mijn twijfel, die veroorzaakt werd door een samenloop van overeenkomstige, schijnbaar toevallige ge- | |
| |
beurtenissen, was als die van een materialist, die een wonder, dat voor zijn oogen plaats vindt in twijfel blijft trekken, wijl zijn benepen geest de voltrekking daarvan niet aanvaarden kan. Aliocha is overigens de eenige mensch in mijn leven geweest, die alles begreep en wien ik, behoudens een enkele uitzondering, mijn innigste gedachten en gevoelens toevertrouwen kon. Als ik bijvoorbeeld in zeker verband een bepaalde kleur noemde, dan begreep hij onfeilbaar zeker wat ik daarmede bedoelde; beter en zuiverder dan de mijne, konden zijn vingertoppen als het ware sferen en stemmingen aanvoelen, op dezelfde wijze als anderen door tasten gewaar worden of iets ruw of glad, koud of warm is. In
verband met bovenstaande, Mijneheeren, verzoek ik U vriendelijk eens te willen nagaan of in de praktijk van een Uwer wel eens een geval van krankzinnigheid is voorgekomen, waarbij twee patiënten niet alleen precies dezelfde symptomen vertoonden, maar bovendien nog leden aan dezelfde kwelgedachten, dezelfde schrik-visioenen en wier emoties en gedachten over de geheele gamma volkomen en nauwkeurig gelijkgestemd waren, zooals bijvoorbeeld de snaren van twee piano's. Ik bedoel natuurlijk niet, dat Aliocha en ik dezelfde persoonlijkheid hadden, wat, als zooiets mogelijk was, toch niet tot een beter gegrip van mijn zoogenaamde ziekte zou bijdragen. Het merkwaardige is juist, dat twee menschen, van geheel uiteenloopende persoonlijkheid, volkomen op dezelfde wijze indrukken ontvangen en hun ervaringen op geestelijk gebied met elkander kunnen vergelijken, omdat zij beiden hetzelfde hebben waargenomen en ondergaan. Van het standpunt uitgaande, dat mijn geestestoestand die van een kranzinnige is, verzoek ik U mij uit Uwe talrijke patiënten twee menschen te willen aanwijzen die, tot in de kleinste kleinigheid, dezelfde afwijking en hetzelfde ziektebeeld vertoonen. Zoo Gij hiertoe in staat zijt, ben ik bereid het certificaat mijner krankzinnigheid zonder eenig voorbehoud te onderteekenen.
Aliocha was, zooals mij later bleek, evenals ik, een geboren dichter. Bij het licht van de lantaarn liet hij mij eenige van zijn verzen lezen, zij waren schoon en volmaakt, naar vorm en inhoud. Wij gebruikten onzen maaltijd in een klein
| |
| |
overvol restaurant, waar het zoo druk was, dat de nieuwe gasten achter onze stoelen gingen staan, teneinde zoodra wij gereed waren, onze plaatsen te kunnen bezetten. Mij hinderde de aanwezigheid van zoo'n kijkend hoofd boven mijn schouders dermate, dat ik, trots mijn honger, bijna niet eten kon. Op mijn vraag antwoordde Aliocha, eveneens hinder te ondervinden van den man achter zijn stoel; hij was echter in zooverre aan dezen minder prettigen toestand gewend geraakt, dat hij zijn eetlust er niet meer door liet beïnvloeden. Hij was bovendien zeer hongerig en gebruikte ook nog het eten dat ik overgelaten had. Toen ik voor ons beiden betaalde, moest ik wederom de voorzienigheid van mijn vader prijzen, die mij den raad gegeven had geld mee te nemen.
- Ja, zei Aliocha, je vader is, in tegenstelling met den mijne, een wijs en godvruchtig man. Hij moet bovendien een vooruitziende geest zijn en geweten hebben, dat wij elkander zouden ontmoeten. In jou heb ik mijn gelijke gevonden, ik wist dat je komen zou, ik verwachtte een redder, die mij voor ondergang behoeden zou. Alles zullen wij deelen, Vladimir, en in alles zullen wij gelijk zijn. Op het oogenblik is de verhouding nog ongelijk, maar van alles wat ik bezit, mijn kennis en ervaring, zal ik je je deel geven.
Zoo iemand was Aliocha, mijn vriend. En ik, wat kon ik van mijn kant aanbieden? Alleen de helft van mijn bezit en dit bestond niet uit groote kennis of rijke ervaring, doch slechts uit enkele tientallen roebels. Dit deel bood ik mijn vriend aan, doch hij weigerde. Ik begreep zijn weigering echter verkeerd, want hij wees de helft van de hand, omdat hij alles hebben wilde. Het spijt mij te moeten erkennen, dat zijn eisch mij wantrouwig maakte en dat ik hem in gedachte van te ver gedreven egoïsme beschuldigde. Inderdaad was hij egoïstisch, maar, gelijk hij aantoonde, alleen in ons beider belang. Zijn langdurig verblijf in de stad had hem praktisch gemaakt, hij kende de goedkoopste adressen en hij zou met ons geld weten te woekeren op een wijze waarvan ik, in mijn onervarenheid, geen flauw begrip had. Ook hierin moest ik zijn meerderheid erkennen en daarom stelde ik hem, mijn
| |
| |
kwaaddenkendheid verontschuldigend, het geld ter hand.
- Verontschuldig je maar niet, Vladimir, ik wist dat je mij eerst even wantrouwen, maar dat je mij daarna begrijpen zou.
Jammer genoeg is het met ons geld toch anders gegaan, dan wij beiden verwacht hadden. Binnen enkele dagen was mijn vriend het kwijt, maar hieraan had hij, zooals uit mijn verder verhaal blijken zal, geen schuld.
Het huis waarin mijn vriend woonde was, zoowel wat zijn bouw als zijn bewoners betreft, een der eigenaardigste die ik ooit bezocht heb. Hoewel ik er eenige maanden verblijf gehouden heb en dagelijks met zijn verschillende bewoners in aanraking kwam, heeft het in mijn herinnering alleen een reeks op zichzelf staande indrukken achtergelaten, die onmogelijk tot een samenhangend geheel te vereenigen zijn. Het is als een legprent, waarvan ik het beeld niet vormen kan, omdat verschillende stukjes ontbreken. Mijn herinnering laat mij op deze punten niet in den steek; ik verloor de ontbrekende stukjes dus niet, doch heb deze nimmer in mijn bezit gehad. Er was in dit oude, donkere huis met zijn talrijke kamers, trappen en gangen veel te zien, maar er bleef nog veel meer te vermoeden. Pas vele jaren later, toen mijn onderscheidingsvermogen scherper geworden was, heb ik verschillende eigenaardigheden van dit huis begrepen. Wat mij in het begin vroolijk en vreugdevol toescheen, werd later somber en ernstig en wat eerst bewondering geweest was, veranderde in afkeer en walging. Ik kan thans veilig verklaren, dat dit logement met zijn café, concertzaal, kelder en talrijke, gesloten kamers een verzamelplaats was van ontucht, ellende en misdaad. In het benedenhuis bevond zich het groote café, een smerige, kokerachtige ruimte, die 's avonds voor concertzaal gebruikt werd. Een viertal Zigeuners, die twee kamers naast de mijne bewoonden, maakten daar iederen avond, tot diep in den nacht muziek. Als zij speelden, droegen zij hel-roode jassen met gouden tressen en gordels van hemels-blauwe zijde, hun donkere haren glommen als gepoetst metaal en zij zagen er uit als prinsen uit een sprookje. Overdag echter liepen zij rond in smerige, gescheurde overhemden en oude, vettige broeken. Zij spra- | |
| |
ken een taal die ik niet verstond, maar waarvan de klank op mij een indruk maakte alsof zij voortdurend ruzie hadden. Aliocha vertelde mij, dat zij inderdaad dikwijls twist
hadden, omdat zij elkander, als zij 's avonds geld bij de bezoekers ophaalden, altijd begapten. Mijn vernuftige vriend heeft later voor hen iets bedacht, waardoor het stelen van geld uit de collecteschaal onmogelijk werd. Het kwam hierop neer, dat één hand van den man, die met de schaal rondging, in een linnen zakje gebonden werd, welk zakje wederom op zijn rug aan den gordel bevestigd werd. Op dit punt kon dus geen aanleiding tot oneenigheid meer bestaan, maar niettemin bleven zij ruzie maken, omdat zij elkander toch nog op duizend andere manieren wisten te bedriegen.
Aliocha zorgde er voor, dat ik een klein kamertje op de hoogste verdieping kreeg. Er stond een ijzeren ledikant en een oude, van boomschors vervaardigde bloemenstandaard, waarvan de bak gevuld was met kurken, leege cartonnen doosjes, fleschjes en een menigte andere afgedankte en onbruikbare dingen. Het meest in het oog vallende voorwerp in mijn kamer was een groen geschilderde, ijzeren kip, die op blikken eieren zat te broeden. In de borst van deze kip bevond zich een gleuf, waarin een geldstuk van tien kopeken geworpen kon worden, waarvoor men dan een met suikererwtjes gevuld blikken ei kreeg. Hoewel de kip op mijn kamer geen blikken eieren meer legde, wist ik mij de werking van dezen automaat te herinneren, omdat ik, toen ik als kind met mijn ouders een theetuin bezocht, uit een dergelijk toestel een ei gekregen had, dat behalve suikererwtjes, ook een levenden, groenen worm bleek te bevatten.
Aliocha noemde mijn kamer een klein paleisje en dat was zij op dit oogenblik voor mij ook. Toen mijn vriend heengegaan was, legde ik mij gekleed op bed en viel, door vermoeidheid overmand, dadelijk in slaap. Het was volkomen duister om mij heen toen ik ontwaakte en het kostte mij inspanning te begrijpen, waar ik mij bevond. In de verte hoorde ik heel zacht een melancholische en tegelijk hartstochtelijke melodie, die mij weemoedig maakte. Hetzelfde gevoel van eenzaamheid, dat ik dien morgen bij mijn aankomst onder- | |
| |
gaan had, overviel mij weer, maar thans was ik er geheel aan overgeleverd, omdat ik alleen was en mijn aandacht door niets werd afgeleid. Ik ging in mijn bed overeind zitten en begon hevig te huilen. Terwijl ik snikte, sprak ik luid tot mezelf en wat ik zei was zoo schoon en ontroerend, dat ik er eerbiedig naar luisteren moest, alsof een ander in verheven taal tot mij sprak, over God en eenzaamheid, over liefde en dood. De woorden vloeiden gemakkelijk van mijn lippen en ongemerkt hield ik op met huilen. Ik sprak op de maat van de muziek die ik in de verte hoorde, alsof ik onder orkestbegeleiding een solo speelde. Dien avond maakte ik op deze wijze mijn eerste gedicht dat, hoewel het ongeschreven bleef, voor mij het beste vers gebleven is dat ik ooit maakte. Later heb ik getracht de woorden en zinnen op te schrijven, maar wat ik toen tot stand bracht, kon niet vergeleken worden bij het beleefde en doorleden gedicht dat ik toen schiep. Trouwens ik heb nadien nog menigmaal ervaren, dat gedachten en gevoelens, als zij in een daad zijn omgezet, nimmer beantwoorden aan de gekoesterde verwachtingen en in het gunstigste geval weinig meer waren, dan een bleeke en onvolkomen afspiegeling van de inspiratie die mij, op het oogenblik dat ik begon bezielde. Ik ben ervan overtuigd, met deze meening niet alleen te staan; zij die den strijd tusschen gevoel en verstand kennen, weten dat wij onherroepelijk falen moeten, als wij, door middel van het verstand,
gestalte willen geven aan onze beste en innigste gevoelens.
Toen de melodie geëindigd was, trad een stilte in, waarin ik het gegons van verwijderde stemmen en het rinkelen van glaswerk hoorde. Ik was dankbaar voor dit geluid, dat de aanwezigheid van menschen verried en aldus mijn gevoel van eenzaamheid minder schril maakte. Het orkest speelde na korten tijd een nieuwe melodie en met vreugde herkende ik een oud liedje, dat mijn moeder dikwijls gezongen had. Zelfs de woorden wist ik mij goed te herinneren en ontroerd begon ik mee te zingen. Thans was is niet meer alleen. Mijn vader en mijn moeder waren weer bij mij, zij legden hun handen op mijn schouders en terwijl zij zongen en ik naar hun woorden luisterde, hoorde ik het kakelen van de kippen, het
| |
| |
blaffen van onzen hond en andere bekende geluiden. Hevig schrok ik, toen mijn kamerdeur geopend werd en een sterk, geel licht op mijn bed viel. Ik draaide mij om en in de deuropening zag ik een vrouw met een lamp in haar hand staan. Nimmer zal ik er in slagen, in woorden uitdrukking te geven, aan de bovenaardsche ontroering die haar verschijning bij mij veroorzaakte. Nooit had ik geweten, dat een vrouw zoo schoon kan zijn. Zij was een wolk van licht en geur en haar lichaam was gaaf en smetloos, alsof het zooeven geboren was. Zij lachte en alleen reeds om dien lach zal de hemel haar hare zonden vergeven en vergeet ik het verdriet dat zij mij later aangedaan heeft.
- Aliocha vertelde mij dat je hier was. Je hebt een mooie stem, broertje, zei ze.
Zij zette haar lamp op den bloemenbak neer en kwam op den rand van mijn ledikant zitten. Het was een wonderlijke gewaarwording, het bed onder het gewicht van haar lichaam te voelen doorbuigen. Zij was omgeven door een prikkelenden parfumgeur, waarin ik de fijne, scherpe lucht van dennenhars waarnam. Dezen geur kan ik thans met gesloten oogen nóg ruiken en als ik haar zien wil, heb ik slechts mijn oogen dicht te doen en aan haar parfum te denken. Eerst ruik ik dan het woud, den geur van den herfst, en daarna zie ik haar, zooals ze dien eersten keer met de lamp in haar hand voor mij stond.
Ik moest haar vertellen waar ik vandaan kwam en op welke manier ik Aliocha ontmoet had. Terwijl ik sprak, streelde zij mijn haar, waarbij de zoom van haar mouw langs mijn oogleden en mijn voorhoofd streek. Toen ik even zweeg, legde zij haar hand tegen mijn wang en mijn hoofd verdween daarin, als in een zacht, warm kussen. Er was iets in mij, dat mij er toe dwong haar hand in bezit te nemen, er in weg te kruipen, er deel van uit te maken Ik kreeg een plotseling verlangen naar iets onmetelijk groots en krachtigs, er was een begeerte in mij naar iets ongekends en ik kreeg het gevoel mij in deze hand te moeten uitstorten. Ik onderging den drang naar het uiterste, het verlangen mij op te lossen in een diepe volkomenheid, ik wilde iets onbegrijpelijks en heel
| |
| |
dit oneindige, onuitsprekelijke verlangen, richtte ik op de hand die mij streelde. Niets anders was er, dan deze zachte, geurende vrouwenhand, zij was uitgestrekt als de nacht en toch zoo innig klein en lief, dat ik haar ìn mijn mond nemen en inslikken kon om haar diep in mijn verlangend lichaam te bewaren. Zij was groot en ongenaakbaar, als een indrukwekkend, steenen standbeeld en zij was geurig en zacht, als een vrucht die ik eten kon. Ik wilde haar bezitten, innig en volkomen, in haar bijten en haar inslikken, doch het eenige wat ik doen kon, was deze hand vele keeren achtereen onstuimig te kussen. Deze kussen lieten mijn lusten onbevredigd, maar toen was ik mij het verlangen naar een meer volkomen bevrediging niet bewust en maakte het bezit van die hand mij gelukkig. En zelfs nu, na een aan ervaringen rijk leven, kan ik zeggen nimmer een zuiverder en sterker vreugde dan die van dat oogenblik gevoeld te hebben.
Het verlangen en de aandacht der meeste menschen, gaat in de eerste plaats naar de oogen uit, mijn gevoelens en belangstelling richtten zich echter steeds op de handen. Ik heb de uitdrukkingsvolle bewegingen van deze wonderlijke werktuigen leeren begrijpen en al spraken zij niet altijd zoo klankvol en betoogend als menschenmonden, al verklaarden zij zich niet zoo zielvol als menschenoogen, wàt zij zeiden was nimmer bedriegelijk of misleidend. Zij zijn de uitvoerders van den wil der menschen en, onderworpen aan de krachten die hen leiden, dragen zij de kenteekens hunner handelingen en vormen zich naar den geest waardoor zij beheerscht worden. Er zijn handen die voortdurend bidden, handen die streelen, handen die stamelen, schreeuwen of dwaasheden zeggen, die dwingen, eischen of zich onderwerpen, handen die gereed en bereid zijn te worgen of te verscheuren, te bouwen of te vernietigen en handen die gebiedend wijzen naar een zeker doel. Zij zijn verschillend als het gelaat der menschen en zij zijn even rijk aan uitdrukking, maar minder ijdel, leugenachtig en zelfbewust.
Marja's geurende handen waren handen van liefde. Toen zij mij voor de eerste maal aanraakten, was ik mij hiervan nog niet bewust en ik betreur het thans, nadat zoovele jaren voorbij
| |
| |
gegaan zijn en nadat ik haar beter heb leeren kennen, een meening over haar handen te moeten uitspreken. Onmogelijk is het mij, achteraf een juist en zuiver oordeel te geven, maar niettemin geloof ik rechtvaardig te zijn, als ik zeg, dat zij liefde-handen had. Het was slechts de liefde van het vleesch, het perzikzachte dat ik dien eersten avond reeds in haar aanraking voelde, het was de liefde van het genot, die haar vingers zoo zoet en zacht bewegelijk maakte. Maar wat uit haar vingertoppen straalde en de plaatsen waar ik aangeraakt was verschroeide, was eveneens de liefde van het vuur. Het is ondankbaar en oneerlijk achteraf te zeggen, dat haar vingers slechts gist en zwavelzuur in mijn heet bloed hebben gestrooid, want dit heb ik pas later begrepen, toen ik een man geworden was, die aan illusies verloren had, wat aan wijsheid gewonnen was. En daarom zal ik, trots alles, Marja in mijn herinnering blijven bewaren als de volmaakte vrouw, schoon, levend en bedwelmend, zooals ik haar dien eersten avond zag. En daarom ook wil ik mij haar handen herinneren als zachte vleugels, waaronder ik verlangde weg te schuilen, toen ik nog niet wist dat haar dijen de plaats verborgen, waarin ik mij met al mijn lusten en onbegrepen verlangens, volkomener, doch minder vreugdevol, verliezen en bevredigen kon.
Nadat zij eenigen tijd op mijn bed gezeten had, zei Marja dat zij naar beneden moest gaan, waar de mannen op haar wachtten, maar dat zij spoedig weer eens bij mij terug komen zou. Ik werd jaloersch op die onbekende mannen voor wie zij mij verliet en toen zij heengegaan was, hield ik mij er mede bezig naar middelen te zoeken om die onzichtbare tegenstanders te vernietigen. Ik wist toen nog niet waarom zij zich naar die mannen begeven had en wat zij beneden doen moest, maar niettemin maakte het mij verdrietig en ik kreeg een bang vermoeden, dat korten tijd later op ontzettende wijze bevestigd zou worden.
Terwijl ik haar parfum, dat aan mijn vingers was blijven hangen, met welbehagen opsnoof, geraakte ik in een toestand van lichte beneveling, alsof ik alcohol gedronken had. Half droomend, terwijl ik voortdurend haar gestalte zag,
| |
| |
voleindigde ik wat Marja bij mij opgewekt had Daarna viel ik leeg en uitgeput, in een lichte sluimering, waaruit ik ontwaakte toen Aliocha bij mij binnen trad. Hij had een schrift met verzen meegebracht welke hij zou voorlezen, maar ik had geen lust tot luisteren en zei dat ik hoofdpijn had. Ik had er behoefte aan alleen te zijn, maar zoodra Aliocha heengegaan was, kreeg ik een gevoel van verlatenheid. Ik trachtte Marja te zien, naar haar stem te luisteren en in haar mooie, diepe oogen te kijken. Maar ik zag en hoorde niets, er was slechts een holle, duistere leegte, niet alleen om mij heen, maar ook binnen in mij, alsof ik leeggebloed was. Mijn borst scheen nog slechts geraamte te zijn en mijn handen kon ik in de openingen tusschen de ribben steken. Tusschen mij en het leven was een afstand gekomen en ik werd weggetrokken in een bodemlooze diepte. Deze toestand van melancholie duurde voort, totdat ik Marja's beeld opeens weer duidelijk kon zien. Alleen het verlangen naar haar had mij zoo neerslachtig gemaakt.
Gij zult U wellicht afvragen, hoe het mogelijk was, dat een rijpe vrouw als Marja, reeds bij de eerste ontmoeting een dergelijken diepen indruk op een jongen van mijn leeftijd maakte. Zelf heb ik mij dit echter nimmer afgevraagd, omdat ik alle emoties met groote hevigheid onderga en dus ook dit feit zonder meer aanvaardde. U echter, die uit dit geschrift mijn wezen nader moet leeren kennen, wil ik trachten de oorzaken dezer plotselinge, hevige verliefdheid te verklaren. Mijn liefde voor Marja was, wat ik later pas begreep, alleen van lichamelijken aard, zij ontplofte als het ware voor mijn onervaren, verbaasde oogen als een schitterend, kleurig en verblindend vuurwerk. Daarbij was mijn hunkerend gemoed open voor alles wat tot mij wilde komen en Marja kwam niet alleen tot mij, doch zij bedekte, overstroomde, doordrong mij. De aanraking begon met haar blik en daarna volgden haar vingers, haar handen en haar geur. Zij omgaf mij met een weelde die ik nimmer gekend had en terwijl mijn lichaam zich vulde met den geur van haar wezen, loste mijn geest zich volkomen in den hare op. Zij nam mij eenvoudig van mezelf weg en at mij op. Maar het
| |
| |
was een diep en machtig genot, door haar gegeten te worden. Zij was een wonderlijke, exotische vrucht, een brandende bloem, een kathedraal van zinnelijkheid. Later heeft nimmer een vrouw mij meer zoo volkomen bezeten. Maar ook geen enkele vrouw was zoo verschroeiend heet als zij en van geen hunner was het vleesch zoo zoet als het hare. Zij heeft mij vergiftigd, gegeten en weder uitgespuwd, bedorven voor heel mijn verdere leven en mij naar lichaam en geest ongeschikt gemaakt voor een liefde die hooger en beter was dan de hare.
De eerste dagen die ik in het groote huis doorbracht, waren voor mij als een ontdekkingsreis in een onbekend land. Aliocha was mijn gids en hij volbracht zijn taak met ernst en toewijding. Hij geleidde mij langs trappen, gangen en portalen, en opende deuren, waarachter ik groote en kleine kamers, meestal met een of meer menschen zag. Al deze menschen kende Aliocha bij hun naam en van ieder hunner vertelde hij mij bizonderheden, die ik echter niet onthouden heb. Het groote huis, dat letterlijk van onder tot boven bewoond was, geleek op een met doozen van verschillende afmetingen volgestapelde magazijnstelling, die geheel of gedeeltelijk met menschen gevuld waren. Het gebouw had een voor- en een achterhuis die, op alle verdiepingen, door middel van een breede gang met elkander verbonden waren. De cafézaal liep echter onder beide helften door, evenals de kelder, die zich onder het café bevond. In dezen kelder sliepen twintig of dertig menschen, op oude matrassen, lompen en hoopen stinkend stroo. Voor het meerendeel waren het zwervers en bedelaars, die voor een paar kopeken per nacht onderdak kregen. Door een lage deur, die zich aan den achterkant van het gebouw bevond, konden zij in hun vochtig, beschimmeld hol komen. Toen Aliocha mij het huis liet zien, bracht hij mij ook in dezen kelder. Reeds toen wij de uitgesleten, steenen trap afdaalden, waarbij ik, om niet te vallen, steun moest zoeken tegen den vochtigen, glibberigen wand, die aanvoelde als het gladde, slijmerige lichaam van een aal, overviel mij een gevoel van weerzin. Het keldergat
| |
| |
was als een stinkende strot, waaruit een warme, bedorven adem opsteeg. Deze lucht, waarin de vochtuitwasemingen van den bodem vermengd waren met den rook van slechte sigaretten en de geuren van oude kleeren en opgedroogd zweet, was dik, vettig en tastbaar. Nadat ik de trap afgedaald was, maakten duisternis en walm mij het in de eerste momenten onmogelijk, iets te onderscheiden. Slechts hier en daar zag ik een kaarsvlam, omgeven door een troebele lichtvlek, die in de duisternis dreef als een zeepbel. Langzamerhand begon ik gezichten, vage gestalten en bewegende, armlooze handen waar te nemen. Steeds meer koppen begon ik te zien, trieste, verworden maskers met zwarte mondgaten en donkere oogholten, vreemde half verrotte vruchten, achteloos in dezen kelder neergesmeten. Dicht bij mij zat een oude man met ontbloot bovenlichaam. Bij het licht van een stukje kaars zocht hij ongedierte uit zijn hemd, een vieze, gescheurde lap die op zijn beenen lag. Zijn ribben teekenden zich op zijn magere borst af, als de sporten van een ladder en op zijn dunnen, verschrompelden hals, stond een verdroogd, klein hoofd, spichtig en hoekig, als het geraamte van een vogelkopje. Naast hem sliep een man, wiens in lompen gewikkelde voeten schenen te drijven op een hoop vochtig, rottend stroo. Ik zag niets meer dan deze voeten en de rest van het lichaam kon ik alleen vermoeden. Deze man ademde met een vochtig, borrelend geluid, alsof de uit zijn longen komende lucht zich door een laag modder heen een weg naar buiten banen moest. Aliocha vertelde mij dat hij ziek was en al eenige weken op sterven lag. Drie andere mannen zaten te kaarten op een omgekeerde kist. Een vierde, die dicht bij hen op een matras lag, schold een hunner onafgebroken op zachten, drenzenden toon uit, alsof hij bezig was een gebed op te zeggen. Zoo nu en dan antwoordde een der kaartspelende mannen door in zijn richting te spuwen. Verder weg waren nog meer menschen, die ik echter niet onderscheiden kon. Deze kelder
was een walgelijk brok stinkende verrotting, wemelend van menschelijke maden. Ik vroeg Aliocha waarom deze menschen hier verblijf hielden en waarom zij niet werden geholpen. Hij trok zijn schouders
| |
| |
op, glimlachte en antwoordde dat niemand in staat was hen te helpen, omdat zij niet geholpen wilden worden. Zelf had hij vroeger ook in dezen kelder geslapen en hij zei, dat menschen die daar langeren tijd verblijf hadden gehouden, in een andere omgeving niet meer konden wennen. Zij zagen hun ellendigen toestand niet meer, omdat zij, misschien op een enkele uitzondering na, afgestompt en onverschillig geworden waren.
- Zij zijn hier liever dan in een staatsasyl, waar zij zich moeten wasschen en zich aan allerlei voorschriften moeten onderwerpen, waar zij bovendien door de beambten als schurftige honden behandeld worden en de politie iederen dag op buit loert. Zie je, Vladimir, wij zien het en walgen ervan, maar zij lachen, zoowel om onzen afkeer als ons medelijden. Zij leven in een vervloekte hel, maar zij weten het niet meer. Een mensch went tenslotte aan alles, broertje, en daarom verbetert de godsdienst de menschen ook niet met zijn bedreiging voor eeuwig hellevuur. Wij passen ons eenvoudig aan en daarna brengen wij in het vagevuur de rest van de eeuwigheid door met kaartspelen of luizen zoeken.
De eigenaar van het logement was een lange, magere man met één oog en een zwart baardje. Hij woonde op de eerste verdieping, aan den voorkant van het huis en overdag zag men hem zelden. Den meesten tijd bracht hij door in de speelzaal, die eveneens op de eerste verdieping lag en van zijn kamers binnendoor te bereiken was. 's Avonds kwamen de bewoners van het huis altijd in de verbindingsgangen tusschen het voor- en achtergebouw bij elkander, waar zij dan heen en weer liepen of met hun ruggen tegen den muur zaten te rooken en met elkander te praten. Als Korotkow, de eigenaar, een enkele maal door een dezer gangen passeerde, stonden de menschen op en groetten hem onderdanig, wat door hem met een korte handbeweging beantwoord werd. Korotkow was als een generaal, die zijn soldaten onder straffe discipline houdt. Alle bewoners vreesden hem, behalve Aliocha, die hem eens, in mijn tegenwoordigheid, uitlachte en die zijn schouders optrok als anderen met ontzag over hem spraken.
| |
| |
- Hij is een laffe schurk en een menscheneter, zei Aliocha. De stakkers hier hebben respect voor zijn rijkdom, zooals overal het geval is en zij nemen hun muts af voor het geld dat hij hun ontstolen heeft.
Mijn vriend was zoo verstandig dit alles duidelijk in te zien en daarom heb ik nooit kunnen begrijpen, hoe hij er toe komen kon, het geld dat ik hem toevertrouwde in Korotkow's speelzaal te verliezen. Ik wil niet zoo ingebeeld zijn te beweren dat ik het geld niet zou kunnen hebben verspeeld, maar van Aliocha viel het mij niettemin tegen. En vooral dat hij zich door den langen Korotkow, wiens streken en listigheid hij volkomen doorzag, het geld afhandig liet maken is mij steeds een raadsel gebleven. Hij verloor het in de speelzaal, die voor mij en de meeste andere gasten altijd gesloten bleef. Het ging met een zeskantig tolletje, dat op een bepaald nummer vallen moest. Drie keer na elkaar was dit tolletje op het juiste nummer terecht gekomen en Aliocha had groote bedragen gewonnen, doch den vierden keer was het mis gegaan en had hij al zijn geld in één slag weder verloren. Ik vond het jammer voor mijn vriend, die zeer onder den indruk van zijn verlies was, te meer omdat hij zoo zorgvuldig overwogen had op welke wijze wij ons geld zoo goed mogelijk hadden kunnen besteden. Korotkow beschouwde ik na deze gebeurtenis als een bedrieger en toen ik hem later bij een woordenwisseling verweet Aliocha en mij bestolen te hebben, was hij nog zoo laf alles te ontkennen en te beweren dat mijn vriend nog nooit een voetstap in zijn speelzaal gezet had.
In die dagen waren Aliocha en ik veel in elkanders gezelschap. Hij las mij zijn verzen voor, die mooier waren dan het meeste dat ik later op dit gebied gelezen heb. Als hij aan het lezen was, veranderde zijn stem, zij werd zuiverder, stiller en klankvoller en menigmaal was het mij alsof een andere Aliocha sprak. Het was een afzonderlijke stem, die nimmer de grofheden gezegd kon hebben, waaraan mijn vriend zich in het dagelijksche leven wel eens te buiten ging. Ook in menig ander opzicht was Aliocha dubbel of tweeledig, maar deze twee helften van zijn wezen waren niet in strijd met
| |
| |
elkander. Zijn geest bestond als het ware uit twee glazen vaten die verschillend gekleurd waren en afwisselend gevuld werden. Alleen het glas veroorzaakte een schijnbare kleurverandering der aanwezige vloeistof, die echter steeds dezelfde bleef. Zoo veranderde zijn intellect, als de omstandigheden dit vroegen, in slimheid, zijn humor werd bitterheid en gevoeligheid werd ruwheid, maar niettemin bleef hij steeds Aliocha.
Toen ik mijn ontmoeting met Marja vertelde en hem mijn geheim toevertrouwde, begon hij luid te lachen, legde zijn handen op mijn schouders en schudde mij heen en weer.
- Je zult haar hebben, zei hij. Van het eerste geld dat ik verdien, mag je haar koopen.
Zijn houding hinderde mij en ik vroeg hem niet te willen spotten, maar zich als mijn vriend te gedragen. Hij bleef echter op zijn stuk staan en verzekerde mij in vollen ernst, dat Marja een vrouw was die gekocht moest worden. Zijn ernst bracht mij aan het twijfelen en in mijn onnoozelheid begon ik mij af te vragen of het in M. gewoonte kon zijn door het geven van geldgeschenken van zijn liefde blijk te geven. Ik kon echter, hoezeer ik er ook mijn best voor deed, geen aanvaardbaren vorm voor dit denkbeeld van gekochte liefde vinden en na een paar dagen sprak ik er weer met mijn vriend over. Thans lachte hij niet, doch schudde medelijdend zijn hoofd en zei dat ik een domme boerenjongen was. Hij vertelde mij op welke manier vrouwen hun liefde verkoopen konden, maar hierbij bleek hem, dat ik niet de domme boerenjongen was waarvoor hij mij gehouden had. Want het meeste van wat hij vertelde wist ik reeds, maar ik had, omdat het Marja gold, aan een dergelijke, afschuwelijke liefde niet willen denken. Ik geloofde hem dan ook niet, toen hij vertelde dat zij een dergelijke vrouw was en zelfs toen hij bizonderheden opnoemde en bekende Marja ook eens gekocht te hebben, weigerde ik zijn mededeelingen te aanvaarden. Toch hadden zijn woorden mij aan het twijfelen gebracht en toen ik weder alleen was en alles wat ik van Marja gehoord en gezien had nog eens naging, werd mijn worgende onzekerheid steeds sterker en tenslotte was ik genoodzaakt alles luid
| |
| |
schreeuwend te ontkennen, om mijn geloof te behouden in de vrouw die ik lief had. Naar buiten riep ik neen, maar van binnen uit kwam steeds weer het antwoord: Marja is een hoer. Op het laatst kon ik er niet meer tegen vechten. Men kwam mij zeggen dat ik rustig moest zijn, daar mijn schreeuwen de andere bewoners hinderde. Ik trachtte toen mijn ontkenningen te fluisteren, doch opeens hoorde ik ontzet mijn mond dien hatelijken zin herhalen: Marja is een hoer. Toen ik ze zelf uitsprak, klonken deze woorden minder wreed en ruw, er kwam iets vriendelijks en vertrouwds in en tenslotte was het mij alsof ik zei: Marja is een engel. Wel beschouwd, lag er ook niets afstootends in het verkoopen van haar lichaam. Zij behoorde zichzelf toe, zij mocht haar lichaam laten loopen en zitten, zij kon het wasschen en zij kon het verkoopen. Anderen werkten of luierden met hun lichaam, zij verkocht het. Ik maakte mij er een voorstelling van, hoe zij haar lichaam liet loopen, hoe zij het waschte en tenslotte zag ik hoe zij het verkocht. Ik zag Aliocha terwijl hij bezig was zijn koopwaar in ontvangst te nemen. Toen echter kon ik mij niet langer beheerschen: ik sprong op mijn vriend toe, rukte hem weg en worgde hem. Mijn twijfel was verdwenen ik gevoelde mij diep ongelukkig.
Hierop volgde een periode, waarin ik leed aan een ziekelijk verlangen, Marja in gezelschap van een minnaar te zien. Ik bespiedde haar als zij wegging en ging 's avonds naar beneden in de concertzaal, teneinde haar daar te ontmoeten. Ik hoopte mijn slechte gedachten jegens haar te kunnen logenstraffen, door waar te nemen dat zij niets laakbaars deed. Hierin bedroog ik mezelf echter, want telkens opnieuw weer voelde ik mij teleurgesteld, als ik haar zonder minnaar zag. Ik ontmoette haar dikwijls, doch miste den moed haar aan te spreken en ik voelde mij van schaamte blozen als ik haar groette. Steeds heviger begon ik naar Marja te verlangen en dikwijls sloot ik mij 's avonds in mijn kamer op, om ongestoord aan haar te kunnen denken. Met Aliocha sprak ik niet meer over haar; ik kon hem niet meer in vertrouwen nemen, sedert hij verteld had Marja te hebben gekocht. Bovendien had ik er geen behoefte aan, met anderen over
| |
| |
haar te spreken. In mijn gedachten werden wij voortdurend vertrouwelijker met elkander, terwijl ik in werkelijkheid steeds verder van haar verwijderd geraakte. Hoewel ik haar dikwijls bespiedde, zorgde ik er voor mij zoo weinig mogelijk te laten zien. Als zij op de trap of in de gang naderde, verborg ik mij en haar groet beantwoordde ik bijna niet meer. Niettemin was ik bijna voortdurend in haar nabijheid. Als zij binnen was, luisterde ik aan haar kamerdeur en als zij zich beneden in het café bevond, wachtte ik in de gang totdat zij weder naar buiten komen zou. Des avonds was zij bijna nimmer op haar kamer of in de concertzaal. Toen mijn waarnemingen eenige dagen geduurd hadden, besloot ik haar op straat te gaan volgen. Tengevolge eener gebeurtenis die verdere nasporingen overbodig maakte, kwam dit voornemen echter niet tot uitvoering.
Aliocha had mij een kleine petroleumlamp en een opvouwbaar, geschilderd, ijzeren tafeltje, dat op zijn kamer stond, geleend. Het tafeltje had ik bedekt met een gekleurden lap en de lamp had ik op het voetstuk van de automatische kip geplaatst. Als 's avonds het licht brandde, zag mijn kamertje er vriendelijk en huiselijk uit. Ik ging zelden uit, bleef tot diep in den nacht lezen en trachtte, op raad van mijn vriend, zoo nu en dan een vers te schrijven. Aliocha geloofde in mijn talent en hoewel mijn techniek nog uiterst gebrekkig was, prees hij mijn werk en zei dat ik nog veel bereiken zou als ik rustig doorwerkte en op mijn hoede bleef voor zelfoverschatting. De onderwerpen, die ik voor mijn gedichten koos, konden echter maar zelden zijn goedkeuring verwerven. Hij vond mijn meeningen over alles te jong en mijn opvattingen meestal te dramatisch. Alleen als je jong bent, wordt je zoo hevig door alles aangedaan, zei hij. Het leed van het leven is alleen maar zoo hevig en diep dramatisch voor hen die weinig geleden hebben en bang voor een beetje verdriet zijn en dat zijn natuurlijk in de eerste plaats de jonge menschen. Hier is het, zooals met alles, slechts een kwestie van wennen. Als je voldoende klappen gehad hebt, schreeuw je niet meer bij een nieuwen tik en in plaats van je te verzetten, buig je eenvoudig je hoofd, zonder terug te slaan, dat is gemakkelijker
| |
| |
en het maakt minder lawaai. Later zul je dat beter begrijpen, maar voorloopig doe je er in ieder geval beter aan een vers over je ijzeren kip of over Zigeunermuziek te schrijven, dan los te breken in een hartverscheurende jammerklacht over miskende liefde of zwerversleed. Destijds was ik het hierin natuurlijk niet met Aliocha eens, doch ondervinding heeft mij er langzamerhand toe gedwongen, de waarheid zijner woorden in te zien. Het heeft klappen op mijn hoofd geregend en tot slot kwam de vuistslag, die mij met U in aanraking bracht. De slag was hard en een tiental jaren geleden, zou ik hem zeker niet doorstaan hebben. Zooals met alles, Mijneheeren, is het hier echter ook weder alleen een kwestie van wennen. Wat mij vroeger gebroken zou hebben, heb ik nu niet alleen glansrijk doorstaan, maar het heeft mij zelfs sterker gemaakt.
In spijt van Aliocha's wijze lessen, kon ik mij er niet toe dwingen gedichten te schrijven van de soort die hij bedoelde. Marja hield mij voortdurend bezig en in korten tijd had ik een dik schrift gevuld met verzen, die oogenschijnlijk uiteenloopend van aard waren, doch in waarheid alleen haar betroffen. Dikwijls stemde het schrijven van een paar regels mij rustiger en terwijl ik bezig was, vergat ik wie en wat Marja was en zag haar zuiver, liefdevol en ongeschonden.
Op zekeren avond, toen ik nog laat voor mijn tafeltje zat, hoorde ik in de lange gang, waaraan mijn kamertje lag, een ongewoon gerucht. Zonder dadelijk aan Marja te denken, bleef ik zitten luisteren. Opeens hoorde ik een donkere mannenstem, die enkele onverstaanbare woorden sprak, gevolgd door een luiden schaterlach. Snel stond ik op en blies, een ingeving volgend, mijn lamp uit. Ik had Marja's stem herkend. Mijn rust was weg, ik voelde het bloed in mijn slapen kloppen en bevend bleef ik in mijn duistere kamer staan. Lachend naderden de twee op de gang en toen zij langs mijn deur gingen, hoorde ik, dat de man die Marja vergezelde, een vreemde was. Het geluid van zijn stem hing als een vreemd, onmetelijk groot voorwerp in de duisternis, het stond als een onoverkomelijke muur tusschen mij en de deur, die ik wilde openen om Marja te bespieden.
| |
| |
Besluiteloos bleef ik staan en even flakkerde de zwakke hoop in mij op, dat de vreemde niet met haar mee naar binnen zou gaan. Ik hoorde het tikken van haar sleutel in het sleutelgat en daarna volgde een kort oogenblik van stilte. Thans kust hij haar, mompelde ik en onderwijl moest ik er om lachen, dat ik onopgemerkt hun handelingen waarnemen kon. Toen ik zoo stond te luisteren, voelde ik mijn buik dikker en zwaarder worden, alsof hij zich met een zware massa vulde en ik was genoodzaakt hem met mijn handen, die eveneens dikker geworden waren en hevig trilden, te ondersteunen. Voorzichtig schuifelde ik naar de deur en opende deze op een kier. Op dat oogenblik betraden Marja en de vreemde haar kamer. Er kwam een gespannen rust over mij en ik stelde mij voor, wat zij thans in dat vertrek, waarvan ik mij iedere kleinigheid herinnerde, zouden gaan doen. Zoo sterk verdiepte ik mij in deze voorstelling, dat ik de werkelijkheid vergat en mij verbeeldde degene te zijn die naar binnen gegaan was. Pas op, hier staat iets, hoorde ik Marja zeggen. Ik wist dat zij den wit-gelakten stoel bedoelde die naast het ledikant stond en terwijl zij de lamp opstak, ging ik op dezen stoel zitten. Zij streek een lucifer aan en ik zag haar handen, die alleen aan den voorkant en van boven geel belicht waren. Toen de lamp brandde, kon ik mezelf zien zitten, maar ik was een ander geworden: ik was de vreemde die haar vergezelde. Hiermede eindigde de voorstelling die ik mij gemaakt had en ik zag den toestand weder zooals deze in werkelijkheid was. Ik hoorde haar de deur sluiten en even later zag ik boven den drempel de gele lichtstreep van de lamp. Deze lichtstreep maakte aan alles een eind en iedere twijfel was opgeheven: Marja was een hoer. Misschien zou ik het mij minder aangetrokken hebben, als mijn moeder zich in gezelschap van een vreemden man in die kamer bevonden had, waarschijnlijk zou ik dan naar binnen gegaan zijn en den bezoeker er uit geranseld hebben, maar thans, waar het
Marja gold, was ik machteloos van verdriet en schaamte en tot niets in staat. Ingespannen bleef ik staan luisteren, doch ik kon niets hooren en kwam daarom voorzichtig dichterbij. Behoedzaam moest ik mij bewegen, ten- | |
| |
einde niet over mijn buik te vallen, die inmiddels tot op mijn schoenen gezakt was. Als ik liep, stootte ik er met mijn knieën tegenaan en deze aanrakingen plantten zich in hevige schokken door mijn lichaam voort. Bij de deur van haar kamer bleef ik staan en drukte mijn oor tegen de deurnaad. Ik hoorde den man op gedempten toon iets zeggen, waarop Marja in een lach uitbarstte, een scherpe, ontzettende lach, dien ik vroeger reeds gehoord moest hebben. Het klonk als het gieren van een cirkelzaag, het wentelde als een scherp, glinsterend wiel door de duistenis en zaagde met een geknars van beenderen die gespleten worden, binnen in mijn borst iets doormidden.
Hier, Heeren Rechters, is weer wat Gij zoekt. Het is jammer, maar het litteeken van Marja's cirkelzaag zit vanbinnen en daarom kan ik U dit materieele bewijs mijner beweringen niet toonen. Ik verzeker U echter, dat deze lach beter en meer afdoende zijn werk verricht heeft, dan de scherpe instrumenten, die Gij voor operaties gewend zijt te gebruiken.
Toen ik niets meer hoorde, bukte ik mij en keek door het sleutelgat naar binnen. Marja stond in een wit hemd bij de tafel. Ik zag de lijnen van haar lichaam en de vormen van haar borsten, die zich onder de dunne stof duidelijk afteekenden. De aanblik van bedekte naaktheid wond mij op en maakte tegelijkertijd mijn schaamte weder wakker. Ik herinner mij haar, zooals zij daar stond, als een vreemd, lichtend Heiligenbeeld en als een duivelsche tooverfee, die twee rijen tanden in haar buik had. Want terwijl ik er roerloos naar keek, zag ik op de plaats van haar hemd, waarachter zich haar buik bevinden moest, twee donkere strepen, die opeens veranderden in den zaagvisschenbek van Nikolaj Fjodorowitch. Even later moet zij het licht hebben uitgeblazen, want het werd duister in de kamer. Zonder langer te luisteren, bleef ik nog even staan en strompelde toen terug naar mijn kamer, waar ik mij versuft op bed liet vallen. Ik verlangde er naar te huilen, maar zelfs hiertoe was ik onmachtig. Toen Marja's lamp uitging, was er in mij eveneens iets gedoofd en binnen in mij was het duister.
| |
| |
Dit is mijn eerste ervaring op het gebied van de liefde en zij is waard nader beschouwd te worden. Niet iedereen is zoo gelukkig op dergelijke, bizondere wijze met de liefde kennis te maken en weinigen zullen in staat zijn te begrijpen, welk een belangrijken invloed deze eerste ontmoeting op mijn verdere leven heeft uitgeoefend. Onervaren en onvoorbereid, vond ik mij plotseling geplaatst tegenover de meest bedroevende en ontnuchterende gebeurtenis die in het leven van een jongeman kan plaats vinden: mijn liefde werd, zonder tot bloei te zijn gekomen, omlaag gehaald tot het peil der laagste, zinnelijke lusten. Mijn liefdesromantiek verschrompelde als een in het vuur geworpen bloesemtak en zonder het zelf nog begrepen te hebben, bevond ik mij met leege handen tegenover het vernielde wonder mijner liefde. Mijn Madonna lag in stukken voor mijn voeten en ik had den wil niet er naar te schoppen, noch de kracht ze weer samen te voegen; ik kon er slechts verslagen naar kijken. Denk niet, dat de tijd mijn herinneringen veredeld heeft en dat ik de waarheid te kort doe, door alles mooier voor te stellen dan het in werkelijkheid was. Zeg niet, dat mijn teleurstelling niet zoo diep en hevig geweest kan zijn, als ik thans beweer, omdat mijn liefde voor Marja tenslotte niets anders dan zinnelijkheid was. Door aldus te spreken, zoudt Gij een onrecht aan Uw jeugd begaan en Uwe menschelijkheid ontkennen, want Gij zoo goed als ik en alle anderen, zijn er zich, zoolang zij jong zijn, niet van bewust, dat de wellust de machtigste drijfveer der liefde is. Natuurlijk, als wij jong zijn, ontkennen wij het lichamelijke, in ons verlangen tot het hoogere en later, als wij oud geworden zijn, vergeten wij eenvoudig het lichaam, dat ons toch zoo veel vreugde en voorbijgaand genot schonk. Ook in mij had Marja het verlangen naar een hoogere liefde wakker gemaakt en de drang naar voortplanting, die aan dit verlangen ten grondslag lag, openbaarde zich pas en in zijn ellendigsten vorm aan mij,
toen ik mij plotseling geplaatst zag tegenover het afzichtelijke wangedrocht dat de mensch van zijn liefde gemaakt heeft. Hoewel ik dus, al was het zeer kort, den droom der liefde gekend heb, wil ik gaarne toegeven, dat in wezen mijn
| |
| |
gevoelens van zinnelijken aard geweest moeten zijn. Mij hierin van de meeste menschen onderscheidend, ben ik zoo oprecht dit te durven erkennen. Het zakken van mijn buik, toen ik Marja bespiedde, zegt op dit punt overigens reeds genoeg. Waarschijnlijk zult Gij U, bij het lezen van dit gedeelte hebben afgevraagd, of ik dat zakken van mijn buik letterlijk bedoelde. Misschien ook hebt Gij U deze vraag niet eens voorgelegd en mijn mededeeling, zonder de moeite te nemen er over na te denken, automatisch aan Uw lijstje van krankzinnigheids-symptomen toegevoegd. Waar een derde mogelijkheid voor U natuurlijk niet bestond, spijt het mij te moeten aannemen, dat Gij U vergist en mij dus verkeerd begrepen hebt. Want juist deze derde mogelijkheid heb ik op het oog, als ik zeg dat mijn bewering letterlijk dient te worden opgevat en desondanks niet als een verschijnsel van abnormaliteit kan worden beschouwd. U, Heeren Geneeskundigen, behoef ik niet te leeren, dat het centrum van ons gevoel, de centrale zenuwstreng, zich in den buik bevindt. Lichamelijke emoties voelen wij het hevigst in onzen buik en zelfs als op impressies van geestelijken aard een lichamelijke reactie volgt, openbaart zich die op deze plaats van ons lichaam. Schrik, walging, schaamte en angst voelen wij in onzen buik en menigmaal zoo hevig, dat er krampen of brakingen door ontstaan. Van alle gewaarwordingen en gevoelens echter, wordt dit deel van ons lichaam het hevigst door wellust beïnvloed. De buik is het begin en het einde van alles, het heele drama van ons leven speelt zich af op deze plaats, waar zich onze voortplantingsorganen bevinden. Als Gij dit met mij eens zijt, zult Gij althans mijn beweringen niet krankzinnig kunnen noemen, waar ik zeg dat Marja's gedrag op dien avond een krampachtige zwelling van mijn buik veroorzaakte. Een dergelijke zwelling kan, althans lichamelijk, bepaalde grenzen niet overschrijden, wat niet wegneemt, dat mijn gevoel in dit opzicht aan geen grenzen
gebonden was. Ik weet niet of Gij mij begrijpt, als ik zeg, dat men pijn naast zijn lichaam voelen kan, zooals bijvoorbeeld eenigermate het geval is bij iemand die pijn aan een geamputeerd lichaamsdeel heeft. Eveneens weet ik niet of
| |
| |
Gij U iemand voorstellen kunt, die naast zijn lichaam loopt of dat men zichzelf plotseling van buiten af kan beschouwen, alsof men naar een ander kijkt. Als deze mogelijkheden niet buiten Uw bevattingsvermogen vallen, zult Gij U wellicht ook kunnen voorstellen, hoe ik mij dien avond buiten mijn lichamelijke grenzen voelde zwellen. Misschien lacht Gij uitbundig, terwijl Gij U het beeld voor oogen stelt van iemand, die zijn buik als een zak voor zijn beenen draagt. En toch, Mijneheeren, al is dit beeld ook stoffelijk onjuist, een verkeerde voorstelling van de gewaarwording die ik toen onderging is het geenszins. Mijn onderlichaam was zwaar alsof het met lood gevuld was, mijn knieën raakten het bij iederen voetstap aan en als ik niet voorzichtig geweest was, zou ik er zeker over gestruikeld zijn, trots het feit dat dit, materieel beschouwd, niet mogelijk was. Na deze uiteenzetting kunt Gij mij gek noemen, maar dan gebiedt de rede U eveneens hen krankzinnig te verklaren, die onder bepaalde omstandigheden zintuigelijke waarnemingen doen van door anderen niet opgemerkte verschijnselen. Evenals ik, zijn het in dit opzicht dus gekken, die kleuren zien als zij klanken hooren, die van walging gaan braken waar anderen genieten en die het door de stilte verzaakte geluid waarnemen. Mijneheeren, het is genoeg: beschouw deze verschijnselen als kenteekenen van krankzinnigheid, beoordeel de menschen volgens dezen grondslag en trek hier de scheidingslijn tusschen krankzinnigen en normalen. Het type van Uw normalen mensch, dat dan aan gene zijde van deze lijn overblijft, zal zeker aan al Uwe eischen beantwoorden en geschikt zijn als standaardtype voor een nieuw en gezond geslacht: dat der evenwichtigen, meetkundigen, rechtlijnigen, sterielen en bloedloozen.
Langzamerhand begon voor mij een nieuwe Marja te ontstaan. Trots het feit dat de afstand tusschen ons beiden grooter geworden was, begon ik vertrouwelijker over haar te denken, alsof ik zekere rechten op haar gekregen had. Ik voelde mij eenigszins vrijmoediger tegenover haar, wat waarschijnlijk zijn oorzaak vond in mijn bekendheid met
| |
| |
haar intieme handelingen. Als vriend had ik op haar dan ook zeker geen mindere aanspraken dan een vreemde, met wien zij haar bed deelde. Wat zij anderen schonk, was voor mij eveneens bereikbaar, al zou ik haar dan, in plaats van te betalen, alleen mijn vriendschap kunnen aanbieden. Thans pas begreep ik, voortdurend naar dit schijnbaar onbereikbare, dat eigenlijk voor het grijpen lag, te hebben verlangd. Hoewel haar lichtzinnig gedrag mij verdrietig stemde en mij 's avonds, als ik in bed lag, soms wanhopig maakte, vond ik er aan den anderen kant een zekere voldoening in te overdenken, dat juist deze eigenschap voor mij nieuwe wegen opende. Als naaste buurman nam ik eenigermate aan haar leven deel en haar zoo dicht in mijn nabijheid uitgeoefend bedrijf prikkelde mij. Het was mij, als bevond ik mij in de omgeving van een keuken, waarin geurende spijzen bereid werden, die weliswaar niet voor mij bestemd waren, maar waarvan ik de zekerheid had vroeg of laat iets te zullen proeven. Scherper nog dan vroeger hield ik haar in het oog en zag haar, vooral laat in den nacht, met mannen thuis komen. Deze bezoeken teekende ik op en blij, als een sparend kind dat een paar kopeken krijgt, voegde ik, als zij een minnaar had, een nieuw streepje aan de rij toe. Mijn stemming sloeg echter ook dikwijls om en dan werd ik woedend van jaloezie, als ik haar met iemand in de gang hoorde. Dan wilde ik naar haar kamer gaan en mijn rechten opeischen, doch voor het zoover kwam, werd ik steeds overvallen door een hevig verdriet en begon ik te huilen. Deze stemmingen eindigden meestal in een toegeven aan mijn verlangen naar zinnelijk genot, waarbij ik mezelf de bevrediging schonk, die ik bij Marja niet kon vinden. Ik stelde mij dan voor, hoe zij bij haar minnaar lag, welk schouwspel mij tot het uiterste prikkelde. Na korten tijd bevond ik mij in een sfeer van ziekelijken wellust, waaruit ik niet meer vrijkomen kon. Voortdurend moest ik aan Marja denken, en als ik haar een enkele maal
vergat, werd ik altijd wel door het een of ander aan haar herinnerd. Mijn verandering ontging Aliocha niet. Hij vroeg mij een paar maal naar de oorzaak daarvan, doch steeds wist ik een rechtstreeksch antwoord
| |
| |
te ontwijken. Rust tot lezen had ik niet meer, terwijl de lust om verzen te maken mij geheel ontbrak. Herhaaldelijk nam ik mij voor, met Marja te gaan praten, maar ik bracht het niet verder dan de deur van haar kamer. Als zij voorbij gegaan was, begaf ik mij vlug naar de gang, teneinde haar parfum op te snuiven en ik kuste den knop van haar kamerdeur, dien zij aangeraakt had. Eens, toen Aliocha op een of andere geheimzinnige manier veel geld verdiend had, waarvan hij mij ook wat gaf, besloot ik dit bij Marja te besteden. Thans zou ik rustig bij haar kunnen komen, zonder kans geweigerd te zullen worden, omdat ik geen geld had. 's Morgens wachtte ik haar in de gang op, maar toen zij na langen tijd haar deur opende, werd ik bang en ging vlug in mijn kamer terug. Zoo zou het zeer waarschijnlijk gebleven zijn, als het toeval ons niet samengebracht had. Dat gebeurde op een namiddag, toen ik op het punt stond uit te gaan. Ik hoorde haar langs mijn kamer gaan en reeds wilde ik mijn deur openen, toen ik haar terug hoorde komen. Zij klopte bij mij aan en ik schrok hevig. Ik bevond mij in groote verlegenheid, want hoewel alles in mij er naar verlangde het te doen, durfde ik mijn deur niet te openen. Waanzinnig van opwinding en vreugde, staarde ik naar den deurknop, die dadelijk zou gaan bewegen en tegelijkertijd beefde ik van angst haar te zullen zien binnen komen. Haar tweede tikken maakte een eind aan dezen toestand. Plotseling had ik moed en ik schaamde mij haar te hebben laten staan. Met een ruk trok ik de deur open en toen deed ik iets, waartoe ik mij nimmer in staat geacht had en dat ik later ook nooit meer zou hebben kunnen doen. Ik sloeg mijn armen om haar hals en kuste haar. Zij duwde mij niet van zich af, maar reeds terwijl ik haar kuste, verslapte mijn omhelzing en mijn armen vielen slap omlaag. Ik schaamde mij en voelde mij als een jongen die een pak slaag gaat krijgen.
- Ik kom vragen of je een sleutel voor mij hebt, sprak zij rustig, de mijne moet ik ergens hebben laten liggen.
Ik bezat in het geheel geen sleutel, want mijn kamer kon niet gesloten worden, maar om mijn verlegenheid zooveel mogelijk te verbergen, begon ik haastig in mijn zakken te zoeken.
| |
| |
- Ik zal naar Korotkow gaan, hij heeft sleutels, sprak ik eindelijk, zonder haar aan te kijken en voordat zij antwoorden kon, was ik reeds naar de trap gesneld.
Toen ik met sleutels terug kwam, zat zij op den rand van mijn ledikant op mij te wachten. Zij keek mij glimlachend aan en vroeg mij even naast haar te komen zitten.
- Je bent een onstuimig kereltje, Vladimir, zei ze, een heetbloedige ridder, maar je weet nog niet wat in de wereld te koop is. Je moet niet hier in M. blijven, maar naar je vader en moeder terug gaan, dat is beter. Toen ik hier kwam, was ik een beetje ouder dan jij nu bent, maar ik deed precies zulke domme dingen. Ik weet dat je al een heelen tijd op mijn doen en laten gelet hebt. Maar waarom doe je dat eigenlijk?
- Ik hou van je.
- Je bent een domme jongen en je weet nog niet wat je wil. Ik geloof dat je een beetje ziek bent, anders zou je aan zooiets niet denken, want je bent nog veel te jong. En probeer nu even de sleutels, dan krijg je een paar sigaretten van me.
Toen ik haar deur geopend had, nam zij, zonder mij binnen te laten, met een glimlach afscheid en ging in haar kamer. Beschaamd en neerslachtig ging ik op mijn bed zitten en dacht na over wat zij gezegd had. Veel begreep ik er niet van, maar het was mij toch duidelijk, dat zij mij als een jongen beschouwde, die geen aanspraak op haar liefde maken kon. In haar oogen was ik, die haar met lichaam en ziel toegewijd was, nog minder dan de eerste de beste, die haar liefde kocht. Later is het mij duidelijk geworden, dat Marja werkelijk van mij moet hebben gehouden en dat zij mij, omdat ik jong en onbedorven was, heeft willen sparen. Maar toen begreep ik dit nog niet en ik had het gevoel weggegooid te zijn, in een hoek getrapt, als een onbruikbaar, waardeloos ding. Mijn hartstocht nam door dit voorval nog in hevigheid toe, evenals de afgunst die ik ten opzichte van haar minnaars koesterde. Ik had waargenomen, dat zij herhaaldelijk bezoek kreeg van een kleinen, dikken koopman, wiens naam Semjon Lebjadko was. Op dezen man richtte ik in hoofdzaak mijn gevoelens van jaloezie. Wijl hij haar zoo dikwijls bezocht, beschouwde ik hem niet alleen als een betalenden minnaar,
| |
| |
maar ook als iemand die Marja's vriendschap voor mij in gevaar bracht. Lebjadko was kortademig, hij leed aan asthma en het kostte hem, naar ik in het begin dacht, inspanning de trappen naar onze verdieping te bestijgen. Zijn langzame, slepende voetstappen herkende ik dadelijk en vooral bij koud weer, kon ik zijn korte, stootende ademhaling hooren, als hij aan mijn gesloten kamerdeur voorbij ging. Als hij bij Marja was, kon ik onmogelijk rustig blijven zitten, ik werd als het ware naar haar kamerdeur toegetrokken, waar ik soms uren bleef luisteren. Eens, toen wij op de gang plotseling tegenover elkander stonden, keek ik hem recht in zijn slappe, waterige oogen en zag ik zijn weeken mond met bloedlooze lippen, die door van tabaksrook verkleurde baardharen omgeven waren. In zijn bovenkaak ontbraken twee snijtanden en een paar van zijn onderste tanden waren afgebrokkeld. Het zou mij verwonderd hebben, als deze man géén zaagvischbek zou hebben gehad. Ofschoon ik hem voordien nimmer had gezien, had mijn intuïtie mij reeds voor hem gewaarschuwd en dus zou dit zesde zintuig gefaald moeten hebben, als Semjon Lebjadko niet iemand met een afstootend uiterlijk en een zaagvisschenbek geweest was. Eerst was ik alleen maar afgunstig op hem geweest, doch thans haatte ik Lebjadko, even fel als ik Nikolaj Fjodorowitch haatte. Deze man was een misdadiger, een tot alles in staat zijnde schurk, die ongetwijfeld vandaag of morgen iets vreeselijks zou doen. Ik besloot Marja voor hem te waarschuwen. Met Aliocha, dien ik overigens weinig zag, sprak ik eveneens over den koopman. Hij bleek hem te kennen en den afkeer dien ik koesterde, zij het op andere gronden, te deden. Aliocha haatte Lebjadko omdat hij rijk was, zooals hij Korotkow haatte en alle anderen, die veel geld bezaten.
- Natuurlijk is hij een schurk, zei mijn vriend, als hij geen schurk was, zou hij niet rijk zijn.
Mijn afkeer had echter andere gronden, maar daarover sprak ik met Aliocha niet. Het was mij voldoende ook in dit geval mijn vriend als een bondgenoot te kunnen beschouwen.
Lebjadko werd spoedig mijn nachtmerrie. Hij legde beslag op een groot deel van mijn tijd, daar hij Marja dikwijls
| |
| |
bezocht en mij aldus noodzaakte voor haar deur de wacht te houden. Ik spionneerde niet meer uit nieuwsgierigheid of afgunst, want alles wat binnen gebeurde kende ik tot in bizonderheden, terwijl ik volkomen machteloos was, daaraan iets te veranderen. Volledig geef ik toe, in het begin alleen uit afgunst en verlangen aldus gehandeld te hebben, maar later was van deze drijfveeren geen sprake meer. Overtuigd zijnde mijn vriendin tegen Lebjadko te moeten beschermen, handelde ik toen alleen uit plichtsgevoel en vriendschap. Er moest, dat wist ik zeker, een oogenblik komen waarop de dierlijke koopman zich niet meer zou kunnen beheerschen en Marja zou trachten te vermoorden. Niemand wist dat deze schijnbaar ongevaarlijke man tot een dergelijke daad in staat was - hij vermoedde het wellicht zelf niet - maar ik, die de mogelijkheden zijner bestiale natuur kende, had tot plicht mijn vriendin te beschermen.
Ik wil thans even opmerken, dat ik destijds niet in staat geweest zou zijn te verklaren, waarom ik dezen Lebjadko vreesde en haatte. Toen was ik mij er alleen maar van bewust, met een gevaarlijk mensch te doen te hebben, doch ik wist niet dat de oorzaak van dit gevaar in zijn zinnelijkheid gezocht moest worden. Ik had geen begrip van de afwijkingen waaraan de mensch op dit gebied lijden kan en daarom bevestigt dit geval opnieuw de scherpte en de juistheid mijner intuïtie, die mij precies duidelijk maakte op welk punt gevaar aanwezig was, die mij op de juiste manier deed handelen, zonder inmenging van mijn verstand, dat van dit alles toch niets begrepen zou hebben. Lebjadko was een krankzinnige of minstens een psychopaath, maar dat wist ik destijds niet.
Eens, toen ik 's avonds weer de wacht hield voor Marja's deur, viel ik in slaap. Het was dien dag koud en omdat ik in twee dagen bijna niets gegeten had, was ik uitgeput. Aliocha die het, nadat hij mijn geld verspeeld had, zoo'n beetje als zijn plicht beschouwde mij te onderhouden, verdiende niets en Korotkow gaf geen eten als wij niet dadelijk konden betalen. Mijn vriend ging echter, als de kans maar even schoon was, naar de keuken, waar hij wat eten gapte.
| |
| |
Dit leverde echter weinig op, want Korotkow, die meer hongerigen onder zijn dak herbergde, liet de keuken streng bewaken. De kok heeft een revolver en ik heb hem het recht gegeven, iedereen neer te schieten die onrechtmatig in de keuken komt, zei hij. Of dit werkelijk zoo was, of dat hij ons alleen bevreesd wilde maken, wist ik niet, maar een feit is het, dat, met uitzondering van Aliocha, niemand den moed had eten te stelen.
Met mijn hoofd tegen de deur geleund, moet ik in slaap gevallen zijn, want toen ik ontwaakte, lag ik met de helft van mijn lichaam in Marja's kamer. Dit bemerkte ik echter niet dadelijk. Bij mijn ontwaken zag ik het eerst een grooten doodkistenschoen, die vlak naast mijn hoofd stond. Dezen schoen zag ik omhoog gaan, alsof hij zich gereed maakte te trappen. Teneinde een schop te ontgaan, wendde ik mijn hoofd af en beschermde het met mijn handen. Marja's lach drong tot mij door; ik begreep dat het gevaar geweken was, draaide mijn hoofd om en keek om mij heen. Marja en Lebjadko stonden naast mij, zij lachten beiden en vroegen waarom ik voor de deur was gaan zitten slapen. De lach en verbazing van mijn vriendin waren echt, maar Lebjadko's vroolijkheid was geveinsd. Ik had mijn geheim verraden en ik wist dat hij plotseling alles begreep. Hij moest, toen ik voor zijn voeten naar binnen rolde, begrepen hebben, dat ik mij daar neergezet had om in Marja's nabijheid te zijn en haar te beschermen. Ongetwijfeld zou hij, als hij hiertoe gelegenheid zou hebben gehad, mijn hoofd onder zijn voet verpletterd hebben en het daarna hebben doen voorkomen, alsof hij er per ongeluk op getrapt had. Marja's oplettendheid had hem echter belet, dit plotseling opgekomen voornemen ten uitvoer te brengen en toen hij dit inzag, ging hij eveneens maar lachen, trachtend mij op deze manier tenminste bespottelijk te maken. Ik richtte mij op en zei een paar woorden, waarmede ik den dwazen indruk dien ik gemaakt had, eerder versterkte dan verzwakte.
Na dit voorval wist ik, dat de koopman en ik elkander wederzijds als vijanden beschouwden. Lebjadko begon mij thans op zijn beurt te bespieden. Zijn bezoeken aan Marja
| |
| |
namen toe en hij dwaalde als een spook door het groote huis. Ik ontmoette hem op de meest afgelegen plaatsen; hij groette vriendelijk als hij mij zag en eens bood hij mij zelfs een sigaret aan. Ik liet mij echter door zijn vriendelijke houding niet misleiden en bleef op mijn hoede. Als hij bij haar was, verloor ik Marja's kamerdeur niet meer uit het oog, doch thans paste ik er voor op, niet in slaap te vallen. Spoedig bleek mij, dat Lebjadko niet alleen gevaarlijk, maar ook uitermate sluw was. Een paar maal slaagde hij er in de kamer van mijn vriendin te bereiken zonder dat ik hem zag en als ik dan, door mijn gevoel gewaarschuwd, toch van zijn aanwezigheid kennis kreeg, gelukte het hem weder haar kamer onopgemerkt te verlaten. Trots deze geheimzinnige verdwijningen, was ik nuchter genoeg niet aan fantastische mogelijkheden te gaan denken. Behalve de deur, had de kamer nog een raam, maar langs dezen weg kon hij, zooals mij later bij een beschouwing van den gevel bleek, onmogelijk naar buiten komen. Er bleef dus, redelijk beschouwd, maar één mogelijkheid over en deze was, dat Lebjadko eenvoudig op haar kamer bleef en zich liet insluiten, als Marja uit ging. Ik zei reeds, dat de koopman mij eveneens bespiedde. Hij deed dit met zooveel overleg, dat het mij, hoe waakzaam ik ook was, onmogelijk bleek hem op heeterdaad te betrappen. Menigmaal, als ik 's avonds in mijn kamer was, voelde ik zijn blik achter mijn gesloten deur. Herhaaldelijk heb ik getracht hem er in te laten loopen, door naar de deur te sluipen en deze plotseling open te trekken. Trots het feit dat ik alles bliksemsnel gedaan had, bleek hij dan steeds verdwenen te zijn en de lange gang was geheel leeg. Daarna nam ik andere maatregelen. Ik oliede de scharnieren en het slot van mijn deur, maakte het sleutelgat met papier dicht en nam voor gewoonte aan, dadelijk als ik binnen gekomen was, mijn schoenen uit te trekken. De deurkruk zette ik vast, zóó dat de schoot van het
slot niet in de sponning viel en aan de deur bevestigde ik een stuk touw, waarvan ik het andere einde in mijn hand hield. Aldus voorbereid, wachtte ik zijn komst af. Reeds op den avond van den dag waarop ik deze maatregelen getroffen had, verscheen hij. Toen ik zijn aan- | |
| |
wezigheid voelde, wachtte ik een poosje, totdat hij een gemakkelijke houding zou hebben kunnen aannemen en trok toen met een ruk mijn deur open. Er was niemand! Mijn dikke, amechtige Lebjadko scheen vleugels te hebben gekregen of in de lucht te zijn opgelost. Ik herhaalde mijn pogingen een paar keer, doch steeds met hetzelfde resultaat. Ik stond voor een raadsel.
Als zich in mijn leven ooit iets voorgedaan heeft, waardoor ik gek had kunnen worden, dan was het zeker deze spoorlooze verwijning van mijn vijand. Is het niet teekenend voor mijn geestestoestand, dat ik, zelfs onder deze omstandigheden, volkomen kalm en beheerscht bleef? De snelheid waarmede Lebjadko zich verplaatsen kon, maakte mij alleen bevreesd, want hij was mijn vijand en hij had, door deze eigenschap, veel op mij voor. Aan bovennatuurlijke mogelijkheden dacht ik echter niet, eenvoudig reeds daarom niet, wijl een grof en dierlijk wezen als Lebjadko, gesloten moest zijn voor alles wat zich boven het alledaagsche verheft. Ik kon echter niet verhinderen, dat mijn vrees hand over hand toenam. Ik voelde mij niet meer veilig op mijn kamer, welker deur niet met een sleutel gesloten kon worden en ik kwam er toe, 's nachts mijn lamp te laten branden, maar trots dezen voorzorgsmaatregel, heb ik een paar maal zijn schaduw waargenomen, toen hij, verrast door mijn plotseling ontwaken, mijn kamer uitsloop. Als ik thuis kwam, keek ik onder mijn ledikant en betastte het bed, teneinde te zien of hij zich soms verscholen had. Deze toestand werd tenslotte ondragelijk: overal voelde ik zijn aanwezigheid, onderging ik de uitstraling zijner oogen en toch zag ik hem nimmer. Wel kwam ik hem, zooals vroeger, zoo nu en dan ergens in het huis tegen, maar deze ontmoetingen waren van geen beteekenis, daar zij onvoorbereid plaats vonden en hij op die oogenblikken niet bezig was mij te bespieden. Steeds bleef hij vriendelijkheid veinzen, maar zijn glimlach was valsch, als van een slang, die van de menschen het lachen geleerd heeft. Ik haatte dezen man, zoo innig en fel als ik nimmer te voren een mensch gehaat had, ik verachtte, verafschuwde en vreesde hem en desondanks vond ik nooit den moed hem openlijk aan te vallen. Ook
| |
| |
ik dreef, evenals hij, ons spel tot het uiterste. Zijn vriendelijkheid beantwoordde ik op dezelfde wijze en ik heb tenminste de voldoening mogen smaken te hebben waargenomen, dat hij mijn gehuichelden glimlach nimmer heeft doorgrond. Maar trots deze kleine overwinning wist, en erken ik ook thans nog, dat Lebjadko mijn meerdere was, omdat hij over een ongeloofelijke bewegingssnelheid beschikken kon.
Toen mijn proeven met het touw aan de deur op niets uitgeloopen waren, besloot ik een ander middel te beproeven. Reeds eenige keeren had ik deze mogelijkheid overwogen, maar terugdeinzend voor de gevolgen, had ik niet tot een besluit kunnen komen. Thans echter, nu alles gefaald had, restte mij geen andere uitweg en besloot ik van Aliocha's revolver gebruik te maken. Het was een oud, roestig wapen, dat steeds in de lade van zijn kast lag, maar Aliocha had mij verteld dat het met zes kogels geladen was en uitstekend werkte. De kamer van mijn vriend was, evenals de mijne, nimmer gesloten en dus kostte het mij weinig moeite het wapen weg te nemen. Mijn besluit was geenszins roekeloos genomen en de gevolgen die mijn daad hebben kon, had ik vooraf goed overwogen. De kans dat ik Lebjadko, als ik op zulk een korten afstand schoot, dooden of minstens zwaar kwetsen zou, was bizonder groot. Politie en justitie zouden zich met het geval bemoeien en dan zou ik het bewijs moeten leveren, mijn slachtoffer niet met voorbedachten rade te hebben neergeschoten, maar uit zelfverdediging gehandeld te hebben. Volkomen hierin slagen zou ik waarschijnlijk niet, maar in ieder geval zouden er voldoende aanwijzingen zijn, waaruit afgeleid zou kunnen worden, dat ik althans geen vooraf beraamden moord gepleegd had. Voordat de kogel Lebjadko bereikte, zou hij eerst door het paneel van de deur moeten heengaan en uit deze omstandigheid zou voldoende blijken, dat hij iets slechts in zijn schild voerde en bezig was mij te bespieden, op het oogenblik waarin hij getroffen werd. Tenslotte verkoos ik deze zeer kleine kans op gevangenisstraf, boven Lebjadko's voortdurende, dreigende aanwezigheid.
Dien avond wachtte ik zijn komst met de revolver in mijn
| |
| |
hand af. Zooals steeds, liet hij niet lang op zich wachten en spoedig voelde ik niet alleen zijn aanwezigheid, maar hoorde ik zelfs dat hij op den grond voor mijn deur ging zitten. Ik glimlachte voldaan: de lage plaats van de kogelgaten in mijn deur, zou een bewijs te meer van mijn onschuld zijn. Ik trok af, een schot knalde en onmiddellijk daarop volgden nog vijf andere: ik had de patronenkamer geheel leeg geschoten. Ik wierp het wapen weg, snelde naar de deur en trok deze open: Lebjadko was verdwenen! Toen ik dit zag, begon ik hevig te beven, ik schreeuwde en viel in zwijm.
En thans, Mijneheeren, kunt Gij met voldoening vaststellen, dat Uw patiënt gedurende een bepaalde periode van zijn leven aan vervolgingswaanzin lijdende was. Ik kan en wil het vormen van een dergelijk oordeel niet beletten. Bovendien was ik mij van dit gevaar volkomen bewust, toen ik er mede begon, U mededeeling te doen van mijn wedervaren met Lebjadko. Ga dus gerust Uw gang en constateer wat U wenschelijk acht. Een wensch echter, dien ik niet in mijn doch in Uw belang doe, meen ik dat Gij gemakkelijk inwilligen kunt: ik verzoek slechts U tegenover Uzelf niet belachelijk te willen maken. Gij zult moeten erkennen, dat mijn verslag aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat en dat deze gebeurtenis, als zij niet beschreven zou zijn door iemand die krankzinnig geacht wordt, volstrekt niet onaannemelijk genoemd behoeft te worden. Één duister punt is er slechts, namelijk de snelle verdwijning van Lebjadko. Zeker, zult Gij antwoorden, maar hierom gaat het juist, want geen mensch kan zich op een dergelijke bliksemsnelle manier verplaatsen. Deze meening zou ik dadelijk onderschrijven, als ik niet herhaaldelijk het bewijs van het tegendeel gezien had. Ik verwacht niet U van de waarheid dezer bewering te kunnen overtuigen, maar niettemin is het een feit, dat Lebjadko mij herhaaldelijk heeft bespied en op deze wijze verdwenen is. Maar laat ik mij eens op Uw standpunt plaatsen en de mogelijkheid van een dergelijke snelle verdwijning buiten beschouwing laten. Ik verzoek U er op te letten, dat ik zeg mij op Uw standpunt te plaatsen, wat niet beteekent Uw meening te deelen. Welnu, in dat geval rest
| |
| |
alleen de mogelijkheid, dat ik mij voorgesteld heb Lebjadko's aanwezigheid waar te nemen, terwijl er niemand was. Hoewel zulks bij mij niet het geval was, is met een dergelijk verschijnsel van auto-suggestie het bewijs van mijn krankzinnigheid nog niet geleverd. Hoogstens zou het beschouwd kunnen worden als een teeken van overspanning, waarin ik tengevolge van Lebjadko's vijandige houding verkeerde. Maar nu ik zoo ver gegaan ben, wil ik consequent zijn en ook den laatsten stap doen. Wij zijn het dus met elkander eens: ik leed in die dagen aan vervolgingswaanzin. Getuigt het echter niet van een onwetenschappelijke oppervlakkigheid, daarom thans, zooveel jaren later, eenvoudig aan te nemen dat ik gek ben? Neen, zult Gij thans zeggen, zoo is het niet. Wij weten reeds dat je gek bent en deze bizonderheid bevestigt en versterkt alleen onze diagnose. Maar, Mijneheeren, als Gij aldus redeneert en dus zoo rotsvast overtuigd zijt van de juistheid Uwer meening, is het U dan niet mogelijk in te zien, dat ook de beweringen van een ander een redelijk recht op geloofhebben, temeer daar die andere, door de wijze waarop hij zijn leven tot in de kleinste bizonderheid beschrijft, blijk gegeven heeft tot zien en oordeelen in staat te zijn? Of noemt Gij alles wat ik tot nu toe geschreven heb barre dwaasheid? Waarom dan hebt Gij Uw tijd er mede verknoeid, dergelijk gestamel tot aan deze plaats door te werken? Gij zijt immers van mijn krankzinnigheid overtuigd en dus niet genoodzaakt het bewijs en de bevestiging daarvan in dit geschrift te zoeken? Als Gij mij niet gelooven kunt, vraag ik U slechts één gunst: U niet belachelijk tegenover Uzelf te maken door dit geschrift verder te lezen. Van nu af, Mijneheeren, zijn wij het dus eens, zoo niet, dan zal het mijn schuld niet zijn als Gij straks, wanneer ik weder het woord tot U zal richten, beschaamd het hoofd afwenden moet.
Toen ik, na het zooeven medegedeelde voorval, weder tot bewustzijn kwam, lag ik op bed. Aliocha zat naast mij en hield de leeggeschoten revolver in zijn hand. Toen ik mijn vriend zag, herinnerde ik mij dadelijk het gebeurde en
| |
| |
omdat ik niet wist wat ik zeggen moest, sloot ik weder snel mijn oogen, teneinde na te denken. Ik moest trachten een aannemelijke reden te vinden voor het wegnemen en afschieten van zijn revolver en dit viel mij niet gemakkelijk. Even was ik van plan hem de waarheid te zeggen, maar omdat hij alles wat ik in betrekking tot Marja dacht of deed belachelijk maakte, verwierp ik dit voornemen weder. Terwijl ik mijn vriend door mijn oogharen heen begluurde, bestormden mij de meest fantastische gedachten en ik vond talrijke voorwendsels, waarvan echter geen enkel mij geloofwaardig voorkwam. Nog naar een uitvlucht zoekende, opende ik tenslotte mijn oogen en keek mijn vriend recht in het gelaat. Hij begon te glimlachen en keek mij hoofdschuddend aan.
- Wat heb je uitgevoerd, Vladimir? vroeg hij, zijn revolver omhoog houdend.
Hij nam het gebeurde met de revolver blijkbaar niet zoo ernstig en ik voelde dat hij mij als een kind behandelde. Zonder er verder over na te denken, zei ik zijn wapen te hebben willen probeeren en schietoefeningen op het deurpaneel te hebben gehouden. Dit antwoord scheen hem niet ongeloofwaardig voor te komen, alleen kon hij niet begrijpen op welke manier ik bewusteloos geworden was. Ook op deze vraag vond ik zonder na te denken het antwoord en ik zei van streek geraakt te zijn, omdat ik door de deur heen iemand getroffen meende te hebben.
- Is het waar Aliocha, heb ik iemand geraakt? vroeg ik.
Thans verdween de glimlach van zijn gezicht, hij werd ernstig en legde zijn hand op mijn schouder.
- Je weet heel goed, dat je niemand geraakt hebt, zei hij. Waarom je denkt mij een leugen op mijn mouw te moeten spelden, begrijp ik niet. Het is jammer, je vriend had je gerust de waarheid kunnen zeggen, maar je moet het zelf weten.
Hij stond op en zonder verder naar mij om te kijken, verliet hij de kamer. Het speet mij ernstig hem op deze manier behandeld te hebben, maar toch kon ik er niet toe komen hem de waarheid te zeggen. Later spraken wij niet meer over
| |
| |
dit voorval, maar ik voelde, dat het ons van elkander verwijderd had.
Het meest belangrijke uit de eerste periode van mijn verblijf te M. is hiermede verteld. Marja verdwijnt spoedig voor goed uit mijn leven en ook Aliocha gaat heen, maar zal na vele jaren weder terug keeren. Marja's vertrek vond plotseling en geheel onverwacht plaats. Op een namiddag, toen het reeds donker begon te worden, stapte zij mijn kamertje binnen en ging op het tafeltje zitten, waaraan ik zat te schrijven. Zij verkeerde in een vroolijke, opgewonden stemming en voor zij nog een woord gezegd had, wist ik dat er iets bizonders met haar gebeurd was.
- Ja, vanavond is het feest, broertje, lachte zij, jij en Aliocha komen beiden op mijn kamer. Er is eten en drinken in overvloed.
Ik keek haar verwonderd aan, maar zij liet mij geen gelegenheid iets te vragen.
- Morgen ga ik weg, Vladimir; ik ga trouwen met Lebjadko.
- Neen, antwoordde ik, schijnbaar kalm, dat is onmogelijk, zoo'n dikke, vadsige kerel.
- Hij is goed voor mij, Vlaszek, maar dat begrijp jij nog niet.
- Misschien heb je gelijk, Marjatzka, antwoordde ik, maar ik weet wat voor een mensch Lebjadko is en daarom waarschuw ik je voor hem. Ik houd meer van jou dan ik van mijn moeder gehouden heb en ik wil niet dat je ongelukkig worden zult. Aliocha en jij lachen mij uit als ik zooiets zeg en daarom wil ik over deze dingen met jullie liever niet spreken, maar ik heb gelijk en ik weet dat ik mezelf begrijp, al begrijpen jullie mij niet.
- Je zult je wel vergissen Vladimir; als je jong bent, denk je altijd gelijk te hebben. Heb maar geen zorg om mij en kom straks op mijn kamer, dan zullen wij een gezelligen avond hebben.
Ik zei, niet te zullen komen, maar ik wist dat ik, als ik op mijn kamer bleef, geen rust zou hebben en dus toch gaan zou. Niettemin verzette ik mij zoo lang mogelijk tegen dit ver- | |
| |
langen en ik begon mezelf er reeds van te overtuigen, dat ik inderdaad niet gaan zou, toen Aliocha mij kwam roepen. Luidruchtig en lachend trad hij binnen en toen hij mij een arm gaf om mij mee te trekken, rook ik de oorzaak zijner vroolijkheid: hij had drank gedronken. Even kwam een voorbijgaand gevoel van boosheid jegens mijn vriend bij mij op, ik haatte zijn lach, zijn vroolijkheid en zijn zinnelooze taal. Ik vergaf hem echter snel deze lichte dronkenschap, want ik begreep, dat Aliocha het slachtoffer van een sluwen toeleg moest zijn. Lebjadko gaf dit afscheidsfeest niet zonder reden! Want welk belang kon hij er bij hebben, Aliocha en mij te tracteeren, als hij dit niet met een bizonder oogmerk deed? Alleen van Marja waren wij bekenden of hoogstens vrienden, maar, ik althans, was voor den koopman weinig meer dan een vreemde. Waarom was Aliocha zoo vroeg op den avond reeds dronken en dus onschadelijk? Waarom werd mijn vriend, zooals hij zelf zei, er door den koopman op uit gestuurd mij te halen? Lebjadko kon toch waarlijk niet veel vreugde verwachten van een samenzijn met iemand met wien hij, zij het in het geheim, op voet van vijandschap stond? Dit alles overdacht ik snel, terwijl ik door de gang naast Aliocha voortschreed. Ik besloot zoo weinig mogelijk te drinken en op mijn hoede te blijven.
Luidruchtig werd ik ontvangen en Marja, die in dolle stemming was, sloeg haar arm om mijn hals en bracht een glas wijn aan mijn lippen.
- Op ons geluk, broertje, riep zij. Wou jij soms wegblijven als wij feest vieren?
Het was mij onmogelijk, haar glas wijn te weigeren. Bovendien zou een enkel glas mij geen schade doen en dus ledigde ik het. Lebjadko huilde letterlijk van vreugde en vriendelijkheid. Zijn oogen waren vochtiger dan ooit; zij dreven in de oogholten van zijn papperig gezicht, als kralen in rauw eiwit. Het talent van dezen man om comedie te spelen, was bijna wonderbaarlijk. Toen ik binnen trad, zag zijn kop er onschuldiger en gevaarloozer uit dan die van een geslacht varken en hij was, trots zijn blijdschap, minstens even dood en hartstochtloos. Maar niet alleen zijn uitdrukking, doch ook
| |
| |
zijn gebaren en zijn wijze van spreken waren zoo goedmoedig en zachtaardig, dat zelfs ik er op zeker oogenblik door misleid werd en aan zijn goedhartigheid begon te gelooven. Ik was zelfs dwaas genoeg te veronderstellen, dat hij spijt had van zijn vijandige houding en thans zijn best deed het bedreven onrecht zooveel mogelijk goed te maken. Mijn jeugdige argeloosheid was een gemakkelijke prooi voor zijn tooneelspelerslisten en zonder veel moeite moet hij er in geslaagd zijn, mij te kneden tot den vorm waarin hij mij hebben wilde. Het waren mijn menschelijkheid en mijn onervarenheid, die mij er toe brachten, zijn wijn te drinken en zijn sigaretten te rooken. Toch vergat ik geen seconde mijn argwaan, maar ik bracht dit gevoel tot zwijgen en schudde de onrust van mij af. Mijn intuïtie echter liet zich noch door Lebjadko om den tuin leiden, noch door mijn dwaze roekeloosheid in slaap wiegen. Zij wachtte terwijl ik sluimerde en zij waarschuwde mij, toen het juiste oogenblik gekomen was. Drie maal wekte zij mij, doch pas haar derde waarschuwing maakte mij helder wakker en deed mij het gevaar waarin wij verkeerden duidelijk zien.
Lebjadko was dien avond de weldoener der menschheid. Marja verhaalde van zijn weldaden, op de manier van een zaalwachter in een panopticum, die beeldengroepen verklaren moet. De koopman deed alsof hij zijn goede daden van geen beteekenis vond, hij schudde voortdurend zacht glimlachend, ontkennend het hoofd en zei: het is niets, het is niets. Aliocha kwam door Marja's mededeelingen in vuur en riep dat Lebjadko de eenige niet schurkachtige rijke op de wereld was. Marja vertelde, dat zij in een landhuis zou gaan wonen en noodigde ons uit bij haar te komen als het zomer was.
- Voor jou is het prachtig, lachte Lebjadko, want op geen tien minuten afstand van het huis is een militaire schietbaan, waar je schietoefeningen houden kunt.
Allen lachten en hoewel ik van schaamte kleurde, trachtte ik deze opmerking eveneens als een grap op te vatten en lachte mee. Lebjadko's opmerking had echter mijn oud wantrouwen weder wakker gemaakt, maar ik wilde de goede
| |
| |
stemming niet bederven en beheerschte mij zooveel mogelijk. Deze uiterlijke onbewogenheid moet de koopman beschouwd hebben als een blijk mijner onnoozelheid of onwetendheid, want even later was hij zoo brutaal te zeggen, dat schijfschieten in een bewoond huis een gevaarlijke liefhebberij was en ik mij gelukkig achten mocht niemand getroffen te hebben. Bij deze woorden glimlachte hij en ik zag, hoe zijn vochtige oogen mij trachtten te peilen. Thans was ik gewaarschuwd en wist ik, zonder de nieuwsgierigheid van mijn vrienden wakker te maken, een antwoord te geven, dat hem op dit punt zekerheid gaf. Terwijl ik hem recht in de oogen keek, sprak ik langzaam:
- Sommige menschen zijn vlugger dan tijgers en kunnen door geen kogel geraakt worden.
- Onzin, antwoordde Aliocha, en als er nu juist eens iemand voor de deur gestaan had?
- Ja, hernam Lebjadko, veronderstel nu eens dat dit het geval geweest was.
Hij tartte mij, doch ik was op mijn hoede en besloten mij zoo min mogelijk bloot te geven.
- Wel, gaf ik glimlachend ten antwoord, stel je eens voor, Semjon Lebjadko, dat jij op dat oogenblik achter mijn deur gestaan had.
- Niet onmogelijk, Vlaszjek, er zijn nu eenmaal menschen die zich bij voorkeur achter een kamerdeur ophouden.
- Wat bedoel je daarmee, Lebjadko? vroeg ik scherp en sprong overeind.
Doch Marja, die mij driftig had zien worden, legde haar arm om mijn middel en trok mij in mijn stoel terug.
- Kom, riep zij lachend, wij drinken nog een glas. Semjon, geef wodka.
Aliocha begon te zingen en Marja, met haar arm om mijn hals geslagen, zong met hem mee. Zij trok mij heen en weer, alsof ik een kind was dat zij wiegde en onderwijl bleef zij zingen met haar hoofd tegen het mijne. Mijn woede verdween en maakte plaats voor weemoedige vreugde. Marja's parfum bedwelmde mij weer en terwijl ik mij zacht door haar wiegen liet, dacht ik er aan, dat zij morgen niet meer bij mij zou zijn
| |
| |
en ik haar misschien nimmer terugzien zou. Haar andere arm had zij om Aliocha's hals geslagen en op de maat van het zingen zweefden onze hoofden heen en weer, alsof zij door de wereldruimte suisden. Mijn stem noch mijn tranen kon ik langer bedwingen en zingende begon ik te huilen. Het slingeren ging langzamerhand sneller en de afstanden die wij aflegden werden voortdurend grooter. De kamer met alles wat zich daarin bevond, gleed naar voren en naar achteren; recht voor mij zag ik Lebjadko staan, een drankflesch in zijn opgeheven hand en beurtelings was hij bol en kronkelig of lang-uitgerekt, alsof ik hem in een lachspiegel zag. Hoe lang wij op deze manier geschommeld hebben, weet ik niet, maar toen wij bezig waren had ik het gevoel er eeuwig mede te zullen blijven doorgaan. Toen Marja mij losgelaten had, bleef ik alleen nog aan den gang en slingerend dronk ik mijn glas wodka leeg.
Waarschijnlijk zou er dien avond verder niets bizonders zijn voorgevallen, als Lebjadko zich, evenals ik, had kunnen beheerschen. Terwille van de goede stemming, zou hij zijn misdadige gedachten hebben kunnen onderdrukken, in welk geval onze afscheidsavond zonder stoornis verloopen zou zijn. Trouwens het is niet onmogelijk, dat hij onder dwang handelde en, bezield met de beste voornemens, zijn dierlijke hartstochten niet langer beheerschen kon. In dat geval was hij zelf weinig meer dan een slachtoffer, een opvatting van welker juistheid ik gaandeweg meer en meer overtuigd geworden ben. Ik geloof daarom de waarheid het dichtst te naderen, als ik, gelijk ik zooeven reeds deed, verklaar dat hij krankzinnig of minstens in hooge mate psychopatisch was. De oorzaak en de oorsprong zijner daden, verminderde echter hun gevaarlijkheid niet en daarmede alleen had ik rekening te houden. Lebjadko's ziel was voor mij een geopend boek en zijn voornemens doorgrondde ik op het oogenblik waarin zij bij hem opkwamen. Ik wist dus dat Marja zijn slachtoffer zou worden, maar ik was onmachtig haar daadwerkelijk tegen hem te beschermen omdat hij, met een sluwheid die alleen kranzinnigen eigen is, iedere daad die mij aanleiding tot ingrijpen zou kunnen geven, zorgvuldig ver- | |
| |
meden had. Waarschuwen kon ik Marja, die mij als een jaloersch kind beschouwde, niet en zulks zou bovendien niets gebaat hebben, daar zij van Lebjadko hield en in zijn goedheid geloofde.
Naarmate de avond verstreek, begon de koopman zich weerzinwekkender te gedragen. Zonder acht te slaan op onze tegenwoordigheid, kuste hij Marja en hij zei woorden waarom Aliocha lachen moest maar die mij hevig ergerden. Zijn stem klonk zoo nu en dan als het knarsen van een griffel op een lei en de geest van valschheid en gehuichelde liefde die hem bezielde, maakte zijn slap aangezicht groen. Beschonken als zij waren, namen Marja en Aliocha niets waar, maar ik, die slechts weinig gedronken had, liet mij door Lebjadko's comediespel niet bedriegen. Toen hij opstond en Marja onstuimig omhelsde, begreep ik dat het ontzettende moment der ontknooping snel naderde. Het kwam op mij af als een aandonderende sneltrein, die op mijn onwrikbaar, rotsvast lichaam te pletter loopen moest. De koopman legde zijn hand op Marja's borst, ter hoogte van de plaats waar zich haar hart bevond en zijn wijsvinger stond loodrecht op haar lichaam, als een dolk die naar binnen gestooten zou worden. Op dat allerlaatste, vreeselijke oogenblik, toen Lebjadko haar borst doorboren wilde, zag ik met ontzetting, dat zijn hand, evenals die van Nikolay Fjodorowitch, geschonden was en drie vingers miste. Een leege flesch bevond zich dicht onder mijn bereik en voor de schurk gelegenheid had zijn misdaad te volbrengen, had ik deze op zijn hoofd tot scherven geslagen.
Aliocha en Marja wierpen zich op mij en daaraan alleen had Lebjadko het behoud van zijn leven te danken. De weekheid van zijn kop bleek overigens ook alleen maar verraderlijke schijn te zijn, want zijn schedel moet zoo hard als graniet geweest zijn. De slag maakte hem zelfs niet bewusteloos en veroorzaakte alleen een onbeduidende vleeschwond. Aliocha meende dat ik dronken was en trachtte mij op mijn kamer tot kalmte te brengen. Hij was echter meer dronken en opgewonden dan ik en zijn dronkemansverwijten konden mij zelfs niet ergeren. Een gevoel van
| |
| |
diepe verslagenheid had zich van mij meester gemaakt. Mijn laatste kans was onbenut voorbij gegaan: Lebjadko ontglipte mij en Marja was verloren.
Ik heb hen nimmer terug gezien en deed ook geen moeite naar Marja, die ik spoedig vergat, te informeeren.
Toen ik later alles aan Aliocha vertelde, hield hij halsstarrig vol dat ik mij vergist moest hebben, want Lebjadko's hand was niet verminkt en hij was een beste kerel, die het goed met Marja meende. Ik was zoo verstandig hem niet tegen te spreken. Toen mijn aandacht tot het uiterste gespannen was, verkeerde hij onder den invloed van alcohol en het zou mij volstrekt niet verwonderd hebben, als hij aan Lebjadko's hand twintig vingers inplaats van twee gezien had. Overigens viel het mij van hem tegen, dat hij zich zoo gemakkelijk door het bedrog van den koopman had laten vangen.
Weinige dagen na dit voorval, verloor ik Aliocha. Hij werd bij een diefstal in een winkel op heeterdaad betrapt en naar de gevangenis overgebracht. Tot dat oogenblik had ik zelfs geen vermoeden van zijn diefstallen en de wijze waarop hij in ons onderhoud voorzag gehad. Ik nam hem zijn misdadigheid niet kwalijk en hij daalde er niet door in mijn achting, doch een echte dichter was hij voor mij niet meer.
Mijneheeren!
Zijt Gij dezen naam waard? Verdient Gij niet eerder Mijnebeulen genoemd te worden? Waarom laat Gij mij niet met rust en vergeet Gij mij eenvoudig, zooals alle anderen in dit gesticht door U vergeten zijn? Met welk doel roept Gij mij in Uw tegenwoordigheid, als Gij, nog voor mij gelegenheid tot spreken te hebben gegeven, mij door de verheven koelheid Uwer houding den moed om iets te zeggen ontneemt? Wie zijt Gij en wie ben ik, welke macht tusschen ons heeft het mogelijk gemaakt, dat wij onze ellendige klucht tot dit oogenblik hebben kunnen spelen zonder van wanhoop en uitputting ineen gestort te zijn? Laat ons
| |
| |
dit vreeselijke spel beëindigen en vechten als mannen, het open gelaat naar elkander toe gekeerd. Stelt U als kerels tegenover mij, legt Uw masker van plechtige meerderwaardigheid af en toont mij Uw gelaat, zooals dit is als Gij slaapt of als gij aan Uw menschelijke gebreken en zwakheden denkt. Kunt Gij, die Uzelf Goden waant, U den ontzettenden toestand indenken van iemand, die genoodzaakt wordt zich tot den hemel op te heffen, om vergiffenis af te smeeken voor het feit dat hij worm is en in de modder kruipen moet? Ellendiger dan deze worm ben ik, want ik word gedwongen de waarheid te ontkennen, mij op te stuwen tot een hoogte die niet bestaat en, in spot met ieder begrip van rede, mij te vernederen tot een staat van erbarmelijke minderwaardigheid, waarin ik mij nimmer bevonden heb. Ik moet, terwijl ik Uw ijdel en onzinnig spel doorzie, om eigentwil een rol spelen die ik verafschuw en die mij van walging vervult. Ik moet veinzen Uw meerderwaardigheid te erkennen, voorgeven in Uw wijsheid te gelooven en doen alsof ik de noodzakelijkheid erken mij tegen een onjuiste, maar niettemin begrijpelijke beschuldiging te verdedigen. Begrijpt Gij dan niet dat ik, evenals Gij, slechts speel? Ziet Gij dan niet in, dat ik een schijngestalte moet aannemen, omdat Gij mijn ware gedaante niet wilt of kunt zien?
Mijneheeren; ik speel de afschuwelijke rol van normaal, geestelijk gezond mensch. Mijn verstand bied ik U aan op een glimmende, zilveren schaal en telkens opnieuw weigert Gij het te aanvaarden. Begrijpt toch dat het spelen van deze rol, maanden lang in uiterste spanning volgehouden, mij tenslotte werkelijk krankzinnig maken moet. Eindelijk dan, Goddank, heb ik den moed gevonden U te zeggen dat ik mij schaam en diep vernederd voel, wijl ik het woord tot U gericht heb met de bedoeling mij te verdedigen. Deze bekentenissen zijn voor mij weinig meer dan een lange reeks kwellingen; ik stik van woede, haat en afkeer, als ik er aan denk, mijn leven voor U open te hebben gelegd en mijn beste herinneringen aan Uw schaamteloosheid te hebben prijs gegeven.
| |
| |
Goddank, heden heb ik de kracht mijn masker af te rukken, gisteren had ik die nog niet en morgen zal ik haar waarschijnlijk weder verloren hebben. Maar thans, Mijneheeren, sta ik met opgeheven hoofd voor U, heb ik den moed mijn schijngestalte te vertrappen en mij aan U te toonen zooals ik in waarheid ben.
Welnu, ik haat en veracht Uw dom en onnoozel zoeken naar het normale, evenals ik dat normale uit den grond van mijn hart vervloek. Wat normaal is, is minderwaardig, omdat normaliteit, evenwichtigheid of gelijkvormigheid, kenmerkende teekenen zijn van alles wat in groote menigte voorkomt of in massa vervaardigd wordt. Normaal zijn de rechthoekige bouwsteenen, waaruit dit verdoemde gebouw is opgetrokken, normaal ook zijn Uw witte doktersjassen, die Uw verschijningen het normale uiterlijk eener standaardgewichtigheid verleenen. Normaal zijn de stompzinnige methoden, waarmede Gij het ingewikkelde stelsel van een menschenziel tracht te doorgronden. Normaal is tenslotte alles wat dom, leelijk, onbelangrijk, vervelend en oppervlakkig is. Het oorspronkelijke is nimmer normaal, het wijkt in alles van het bestaande af, het verovert zich een eigen plaats en bloeit in spijt van, neen, juist tengevolge zijner abnormaliteit. Ik matig mij het recht aan, mezelf oorspronkelijk te noemen, anders te zijn dan de door Uw kubus-methode te verklaren rest. Ik ben Vladimir, Stephanowitch Wirginszki, ik ben een mensch op zichzelf, een oorspronkelijk individu, dat noch aan Uw begrippen van krankzinnigheid, noch aan Uw opvattingen van normaliteit beantwoordt. Ik ben, van dit standpunt bezien, een uitzonderlijk mensch, iemand van de derde soort. Tot nu toe heb ik in deze bekentenissen de ernstige fout begaan, normaal te willen zijn en nu pas zie ik de belangrijkheid dezer dwaling in. Immers ik ben volstrekt niet normaal; ik ben alleen niet krankzinnig.
Thans, nu ik de waarheid geen geweld meer behoef aan te doen, wil ik U recht in het aangezicht zien en kan ik U Mijne Vrienden noemen. Onder vrienden is men veilig en kan men met een gevoel van verademing en welbehagen het pronkgewaad van gewichtigheid en veinzerij afleggen.
| |
| |
Welnu, vrienden, daar ligt mijn masker reeds, trekt thans Uw smetlooze witte jassen uit en legt deze er bij. Natuurlijk, in de eerste plaats voorzichtig zijn; zij mogen niet kreuken, want straks, na ons gesprek, moeten zij weder gedragen worden. Broeder Kurdjakow, zet U naast mij neer; ik heb Uw groote, beenige handen lief, zij doen mij denken aan notenkrakers, en ik houd van Uw ernstige oogen, die thans, nu de witte glans van Uw jas er niet meer in weerspiegelt, er uit zien als een paar goedkoope zakspiegeltjes. Vriend dokter Wolgorin, neem aan mijn andere zijde plaats. Langer reeds dan zes maanden heb ik er naar gesmacht, mij aan Uw koesterende ziel te verwarmen; Gij, meer nog dan de andere vrienden, zijt menschelijk en buigzaam en in Uw woorden en daden ontdek ik dikwijls iets geniaals. Neen lieve Wolgorin, bloos niet en tracht mij niet te weerspreken; als vriend heb ik het volste recht U te vleien. En thans Gij nog, vriend Straszinski, verontschuldig mij dat ik U, als jongste van het gezelschap geen stoel aanbied. Neen, niet verlegen worden mijn jonge vriend en schaam U niet, omdat Gij gedeeltelijk ontkleed in mijn tegenwoordigheid verschijnen moet. Thans kan ik te Uwer geruststelling verklaren, dat Uw laboratoriumjas, zoomin als die van Uw collega's, nimmer eenigen indruk op mij gemaakt heeft. Mijn blik gaat verder dan den buitenkant der dingen, en door Uw confectie-costuum heen zie ik Uw nog niet geheel volwassen, jongensachtig lichaam. Is het U bekend, vriend Straszinski, dat Gij aan ruggegraatsverkromming lijdt en dat Uw jong lijf onmiskenbare sporen vertoont van een gevaarlijke gewoonte, waaraan veel jonge mannen verslaafd zijn? Natuurlijk dacht Gij daaraan niet, toen Gij mijn bekentenissen las en dezelfde afwijking als een krankzinnigheids-symptoom noteerde. De jeugd is roekeloos, ondoordacht en vergeetachtig, vriend Kurdjakow; wij ouderen koesteren onze herinneringen en zijn eerder tot erkenning onzer fouten bereid. Ongetwijfeld zult Gij U
den tijd nog weten te herinneren, waarin Gij als jong geneesheer aan het hospitaal in V. verbonden waart. Zeker, dat waren toen harde, ellendige dagen voor U. Hoe zwaar moet het U niet gevallen zijn, tegenover al die vrouwen, meisjes en
| |
| |
kinderen, die Gij verleiden en verkrachten wilde, liefde te huichelen. Neen, schudt maar niet ontkennend het hoofd; de zware lasten die dit normale U oplegde, onderschat ik geenszins. Het is mij bekend, dat Gij menigmaal Uw kortstondige vreugde duur betalen moest. Nietwaar vriend, die scenes met bedrogen echtgenooten en razende, wanhopige moeders. Eigenaardig toch dat een mensch, uit louter levenslust, zijn eigen leven en dat van anderen in dergelijke mate verknoeien kan. Weet je nog, vriend, dat je menigmaal je overspanning en vuile geprikkeldheid gelucht hebt, door de eerste letter van je naam of van haar die je op dat oogenblik begeerde, met revolverkogels in den wand van je kamer te schieten? Ja, zonder bepaald gek te zijn, kan een mensch dikwijls dwaze dingen doen. En jij, Wolgorin, ben jij nog in staat je je jeugddroomen te herinneren? Jij moet van roem, eer en onderscheiding gedroomd hebben. Ik meen met zekerheid te kunnen vermoeden, dat de jonge Wolgorin aan een schitterende, wetenschappelijke carrière gedacht moet hebben. Hij was een trotsche, eergierige, ijverige en wilskrachtige jongeman, hij hoopte het ver in de wereld te brengen en torenhoog boven anderen uit te steken. Heele nachten zat hij te blokken, ontdekte nieuwe ziekten en geneesmethoden en zag reeds zijn portret als winnaar van den Nobelprijs in alle kranten van de wereld. Pas heel laat zag hij in, dat van zijn schoone droomen niets terecht zou komen en dat hij zijn beste jaren met het najagen van hersenschimmen verknoeid had. Ja vriend, als je er later over nadenkt, begrijp je niet dat je zoo lang blind voor de werkelijkheid hebt kunnen zijn en dan is het nog een troost als tweede geneesheer in een krankzinnigengesticht je bestemming gevonden te hebben. Het miskende genie kan van een troep gekken tenminste nog eenige erkenning verwachten.
Mijne Vrienden, de wegen waarlangs het leven ons leidt, zijn onnaspeurlijk. Nog maar enkele uren geleden, zou geen van ons hebben kunnen vermoeden, dat wij thans als vrienden en eerlijke, eenvoudige menschen bij elkander zouden zitten. Wat mezelf aangaat, kan ik thans gerust zeggen, menigmaal naar dit oogenblik te hebben verlangd, maar
| |
| |
nimmer te hebben durven hopen dat het nog eens komen zou. Wij kunnen er nu hartelijk om lachen, als ik beken, bang voor U geweest te zijn. Stel U voor broeder Kurdjakow dat ik bang was voor U, mijn dierbaren vriend. Ook U vreesde ik, vriend Straszinski, ik haatte Uw effen en ongerimpeld masker, dat eigenlijk niets anders is dan een lief en onbeteekenend jongensgelaat. Ik bespotte Uw plechtstatigheid, die toch in wezen even onschuldig en onbelangrijk is als die van een kind, dat zich met een houten sabeltje veldheer waant. Voor U echter, vriend Wolgorin, koesterde ik niet alleen vrees, maar bovendien een diep en innig ontzag. Gij waart voor mij de zichtbare gestalte Gods en Uw kennis van de menschelijke ziel achtte ik wonderbaarlijk en ontstellend. Voor U in het bizonder meende ik mij in acht te moeten nemen, waar het gold mijn verklaringen aannemelijk te maken. Ik zag U als een grenswachter op het gebied van den waanzin, ik veronderstelde dat Gij in staat zoudt zijn, onweerlegbaar juist de grillige scheidingslijn aan te toonen, die zich tusschen krankzinnigheid en volwaardigheid bevindt. Ach mijn vriend, het is mij onmogelijk uitdrukking te geven aan het gevoel van onzekerheid dat mij beving, als ik er schrijvende aan dacht, mijn geschrift aan de vuurproef van Uw scherpen, ontledenden geest te moeten onderwerpen. Ik heb mij in duizend kronkels gewrongen, mijn uitdrukkingen voorzichtig bijgeslepen en gepolijst en ze voorzichtig bestreken met het kleurlooze vernis der normaliteit, opdat Uw onderzoekende oogen geen oneffenheid of felle kleurplek zouden ontdekken. En thans mijn vriend, nu Gij gemoedelijk als een zelfvoldane burger na een vetten, overvloedigen maaltijd naast mij zit, nu Gij mij onschuldig aankijkt met Uw doorschijnende gelatine-oogen, begrijp ik dat al mijn moeite om niet geweest is en mijn dwaze vrees ongegrond was. Het is merkwaardig, tot welke dwaasheden een mensch komen kan, die genoodzaakt wordt zijn weerspannigen geest in het
dwangbuis der normaliteit te wringen. Inderdaad eischte Gij dit onmogelijke niet van mij en had ik slechts aan te toonen niet kranzinnig te zijn. Deze opgave was aanmerkelijk minder zwaar en zelfs deze moeite
| |
| |
had ik niet behoeven te doen, wijl Gij tot het beoordeelen van de waarde mijner beweringen niet bij machte zijt. Tegenover elkander kunnen wij immers gerust toegeven, dat het menigmaal onmogelijk is met zekerheid te zeggen of iemand krankzinnig is? Wij zijn allen in meerdere of mindere mate gek en tenslotte komt het er in deze krankzinnige wereld weinig op aan, dat wij een beetje dwaas doen. Het gaat er slechts om, onze handelingen achter een schijn van ernst te verbergen. Gij bedekt Uw dwaasheid, eenvoudig doch indrukwekkend, met Uw witte jassen, anderen verbergen haar achter een toga of uniform, maar voor ieder onzer staat het vast, dat het gesticht waarin wij ons thans bevinden, slechts een kamer is in het groote gekkenhuis dat maatschappij heet.
Het is prachtig, Mijne Vrienden, dat wij thans zoo vertrouwelijk en eenvoudig bij elkander zitten. Sta mij toe, even Uw knieën aan te raken, opdat ik mij er van overtuigen kan dat Gij menschen zijt van vleesch en beenderen, zooals ieder ander. Vriend Kurdjakow, reeds sedert weken bevindt zich op de rechterpijp van Uw pantalon een groote vetvlek. Het verheugt mij U daarop thans opmerkzaam te kunnen maken. Neem een raad van mij aan, goede vriend, en verwijder deze vlek zoo spoedig mogelijk, want hoewel ik mij er nimmer aan geërgerd heb, constateerde ik dat de gekken, die dikwijls begaafd zijn met een hoog ontwikkelden zin voor harmonie, deze vlek op Uw overigens smetlooze verschijning niet kunnen dulden. Pokrowski, die onlangs de ruiten van Uw zitkamer ingeslagen heeft zoekt reeds eenigen tijd ijverig naar een zaag, waarmede hij het bevlekte stuk van Uw been wil afzagen. Uit dit voornemen blijkt duidelijk zijn krankzinnigheid, maar niettemin vraag ik mij soms af, of het niet beter is de pen neer te leggen en hem bij het zagen te gaan helpen. Als ik dan tòch gek ben, wil ik liever de genoegens van het krankzinnig-zijn smaken, dan mij vruchteloos af te matten met het spelen van de rol van verstandig mensch.
Vrienden, ons genoegelijk onderhoud is geëindigd. De bel voor het avondeten heeft geluid en ik ga mijn plaats bij de anderen weder opzoeken. Morgen zult Gij mij weder bij Uw rondgang ontmoeten en zelfs door geen oogbeweging
| |
| |
zullen wij elkander dan aan dit gesprek herinneren. Zoo is het goed lieve vrienden en ik keer tevreden terug tot den staat waarin Gij mij wenscht te zien. Thans reik ik U mijn hand tot afscheid en laat mij voor het laatst nog even met kracht en overtuiging vloeken, zooals vrienden dit gaarne onder elkander doen.
Stik, brave makkers, moge de hel Uwe zielen hebben en ik hoop dat het mij gegeven mag zijn, eens mijn handen te warmen aan het vuur waarin Gij branden zult.
En wat moet ik hierna doen? Ophouden omdat ik mij vergist heb en vriendschap schonk aan hen die deze weigerden te aanvaarden? Moet ik vergiffenis vragen en mijn verontschuldiging aanbieden, omdat ik te groote verwachtingen van Uw menschelijkheid en groothartigheid gehad heb? Dit zou, als Gij U beleedigd achten mocht, een nieuwe beleediging beteekenen.
Noch het een, noch het ander is mogelijk.
Er rest ons alleen een schikking te treffen, onze oogen te sluiten voor de waarheid en den schoonen schijn te handhaven.
Van nu af ben ik weder Uw gehoorzame patiënt; mijn oogen zijn reeds dicht. En Gij blijft, tot aan het einde, wat Gij wenscht te zijn: Mijneheeren!
Met Aliocha's arrestatie was voor mij het oogenblik van vertrek uit Korotkow's logement aangebroken. Ik had geen geld om mijn kamer te betalen en wist ook niet op welke manier ik mij dit zou kunnen verschaffen. Daar mijn vriend met mij nimmer over geldzaken gesproken had en ik eigener beweging nooit aan kamerhuur en geld voor eten dacht, was zelfs de gedachte aan mogelijke financieele moeilijkheden niet bij mij opgekomen. Korotkow wist mij echter spoedig duidelijk te maken, dat zijn huis alleen open stond voor menschen die betalen konden. In den morgen van den dag, volgende op dien van Aliocha's arrestatie, kwam hij, zonder te hebben aangeklopt, bij mij binnen en hield zwijgend zijn
| |
| |
hand op. Verbaasd keek ik hem aan en vroeg wat hij van mij verlangde.
- Een beetje geld, vriendje, sprak hij. Nu Aliocha weg is, zul je toch voor je onderhoud moeten gaan zorgen. Maar dat zijn mijn zaken niet; ik kom alleen maar bij je om de huur te halen.
Toen hij dit gezegd had, werd mij duidelijk in welken onaangenamen toestand ik mij bevond en ik antwoordde niets te bezitten.
- Wees dan zoo verstandig er voor te zorgen dat je het krijgt, sprak hij, want als je vanavond geen geld hebt, kom je er niet meer in.
Meer zei Korotkow over deze onaangename zaak niet. Hij sprak nog over andere, onbelangrijke dingen en nam met een vriendelijk hoofdknikje afscheid van mij. Verslagen en zonder ook maar eenigszins te weten wat ik doen moest, bleef ik op mijn kamer achter. Van Korotkow's toeschietelijkheid was weinig te verwachten en er zou voor mij geen kans bestaan in mijn kamer terug te keeren, als ik de huur niet betalen kon. Behalve Marja en Aliocha, had ik in M. geen vrienden gehad en dus bestond er voor mij langs dezen weg geen kans aan geld te komen. Zelfs het weinige dat noodig was om onderkomen in Korotkow's hol te krijgen, zou ik niet kunnen bemachtigen. Maar in den kelder wilde ik ook niet slapen, zelfs niet als ik daar een plaats voor niets had kunnen krijgen. Ik zag er tegenop mij op straat te begeven en daar doelloos in de koude te blijven loopen. Zoolang ik binnen bleef, zou ik in ieder geval geen last van den kouden wind en de sneeuw hebben. Even hoopte ik nog Korotkow te kunnen verschalken en hem, door rustig op mijn kamer te blijven, den indruk te kunnen geven dat ik heengegaan en niet terug gekomen was. Ik zag echter spoedig het dwaze van deze veronderstelling in. Om weg te gaan, moest men de glazen deur van het café passeeren en Korotkow kon, achter zijn toonbank staande, gemakkelijk zien wie naar binnen of naar buiten ging. Op mij zou hij natuurlijk in het bizonder letten en ik kon er van overtuigd zijn, dat er van blijven geen sprake zou zijn. Korotkow kon ook mijn kamer
| |
| |
dadelijk aan een ander verhuren, in welk geval ik toch dienzelfden avond ontdekt zou worden. Er viel niets aan te veranderen: ik moest de straat op. Toen ik mij met deze gedachte vertrouwd gemaakt had, begon ik naar andere mogelijkheden te zoeken en ik vroeg mij af, of ik, evenals Aliocha gedaan had, hier of daar niet wat zou kunnen stelen. Ik betreurde het, nimmer van zijn doen en laten op de hoogte geweest te zijn, want zijn ervaringen op dit gebied zouden mij thans ten nutte gekomen zijn. Hoewel ik er geen flauw vermoeden van had op welke manier en wat Aliocha gestolen had, begreep ik dat alleen diefstal mij dadelijk zou kunnen helpen en ik besloot het te gaan probeeren. Het gevoel iets te gaan ondernemen en dus niet doelloos op straat te blijven zwerven, verdreef mijn neerslachigheid en gaf mij een gewaarwording van kracht. Toen ik op straat kwam, was het reeds ver in den namiddag en teneinde zoo weinig mogelijk tijd te verliezen, begaf ik mij rechtstreeks naar het centrum, waar de groote winkels en warenhuizen gevestigd waren. Het beste zou natuurlijk zijn, een of ander gouden voorwerp te stelen, daar dit weinig ruimte innam en het meeste opbracht. Terwijl ik langs de winkels voortslenterde, begon ik een keuze te maken uit de in de etalages tentoongestelde voorwerpen. Deze bezigheid nam mij dadelijk dermate in beslag, dat ik er mijn honger door vergat en geen acht sloeg op de invallende duisternis. Alles wat ik zag, kwam terstond in mijn bezit en het bedrag dat de opkoopers voor mijn buit betalen zouden, berekende ik volgens de aangegeven verkoopsprijzen. Menigmaal kostte het mij moeite de samengestelde bedragen uit het hoofd bij elkaar op te tellen en daarom nam ik tenslotte een blad uit mijn schrift, waarop ik alles noteerde. Waarschijnlijk zou ik nog langer met dit onderhoudende spel zijn doorgegaan, als de werkelijkheid mijn gezellige fantasieën niet verstoord had. Het was weer hevig gaan sneeuwen en toen ik om mij heen keek, zag ik de
menschen, diep in hun opstaande jaskragen weggedoken, snel voorbij gaan. Iedereen begaf zich naar huis en ik stond mijn tijd met beuzelarijen te verknoeien. Spoedig zouden de magazijnen gesloten zijn en dan was de kans om
| |
| |
dien avond nog iets te kunnen bemachtigen, verstreken. Dicht in de buurt herinnerde ik mij een groote zaak, waar ik gemakkelijk mijn slag zou kunnen slaan en dus begaf ik mij daarheen. Gelukkig was het warenhuis nog geopend en zonder ook maar even te aarzelen, duwde ik de groote, glimmende deur open en ging naar binnen. Pas nu ik in een verwarmde ruimte kwam, voelde ik hoe koud het buiten was en ik begon te rillen en te klappertanden. Mijn voornemen vergetend, drentelde ik langen tijd rond in afdeelingen waar niets te stelen viel. Hoewel ik nog niet had gestolen, waarvoor ik in de stoffenafdeeling ook niet de minste gelegenheid had, verkeerde ik in hevige spanning en had de gewaarwording door iedereen nauwlettend en achterdochtig te worden gade geslagen. Door mij er toe te dwingen eenige lappen aan te raken, trachtte ik mijn angst te verdringen, doch zelfs hierin slaagde ik niet. De blikken van het personeel volgden mij voortdurend en ik had het gevoel mijn hand zelfs niet te kunnen oplichten, zonder dat iemand het zou zien. Naarmate ik langer talmde, werd ik gejaagder en toen ik op de afdeeling kwam waar voorwerpen van edel-metaal verkocht werden, klopte mijn hart zoo hevig, dat ik moest gaan zitten. Ik dacht niet meer aan de dringende noodzaak aan geld te moeten komen, het hinderde mij zelfs niet er aan te denken, dien nacht op straat te moeten slapen en ik voelde geen honger meer. Ik wist alleen maar dat ik stelen wilde en dat ik het zou moeten doen, trots mijn gebrek aan durf. De waarde van mijn buit boezemde mij geen belang meer in en ik had alleen maar het ellendige gevoel op een of andere manier te moeten slagen. Nadat ik wat rustiger geworden was, begaf ik mij naar een hooger gelegen verdieping, waar zich de levensmiddelenafdeeling bevond. Een gevoel van wanhoop beving mij, toen ik aan de toebereidselen der meisjes zag, dat het oogenblik van sluiten naderde. Niets was vreeselijker voor mij dan de kans, zonder iets te hebben gestolen, het gebouw
weer te moeten verlaten. Het zien der smakelijk verpakte levensmiddelen had bovendien mijn eetlust weder opgewekt, door welke onaangename gewaarwording ik opnieuw aan mijn
| |
| |
ellendigen toestand herinnerd werd. De honger maakte mij thans wat moediger en met het vaste voornemen zonder aarzelen iets weg te nemen, liep ik recht op een toonbank met conserven af. Mijn vrees was verdwenen en ik ben ervan overtuigd dat ik geslaagd zou zijn, als mijn beenen op het laatste moment hun dienst niet geweigerd zouden hebben. Ik verstijfde, mijn voeten werden zwaar en ik kon geen stap meer doen. Het was mij alsof de toonbank omgeven was door een magische grens, welke ik niet overschrijden kon. Zonder de minste moeite kon ik mij verwijderen, doch zoodra ik een stellage bijna tot op handbereik genaderd was, kon ik geen stap meer doen. Het is merkwaardig, dat mijn gevoel van bewondering voor Aliocha, mij mijn aarzeling als iets lafhartigs of minderwaardigs deed voorkomen en ik mijn falen toeschreef aan oorzaken van buiten af. Ik maakte mezelf wijs, dat de gelegenheid niet gunstig was, maar ongetwijfeld zou ik in mijn voornemen geslaagd zijn, als ik werkelijk den wil en het vermogen tot stelen bezeten had. Ik ben echter geen dief en dit werd ik mij voor de eerste maal bewust, toen ik dien avond, bevrijd ademend, weer buiten in de sneeuw stond. Ik was meer dichter, terwijl Aliocha meer dief was en ik werd innig blij, trots den honger die mij wee maakte en de zekerheid dat ik dien nacht dakloos zijn zou.
De aard dezer bekentenissen maakt het niet noodzakelijk, een uitvoerige beschrijving te geven van mijn ellendige ervaringen gedurende de twee dagen en nachten die nu volgden. Twee maal vier en twintig uur bleef ik, vrijwel zonder eten of drinken, op straat. Wat dit zeggen wil, kan alleen begrepen worden door hen, die zelf iets dergelijks hebben doorgemaakt. Nadat ik het warenhuis verlaten had, duurde het nog geruimen tijd voordat de café's gingen sluiten. Waarom ik het deed, weet ik niet, maar ik wachtte op dit oogenblik met het gevoel alsof er dan iets bizonders gebeuren zou. Als eerst de café's maar gaan sluiten, dan wordt het al veel beter, dacht ik. Uit behoefte aan gezelligheid, bleef ik zooveel mogelijk in de hoofdstraten en hoewel ik, door in beweging te blijven, mijn lichaamswarmte trachtte te behouden, kon ik soms aan de verleiding geen weerstand
| |
| |
meer bieden en bleef voor een verlichte etalage staan kijken. Eenige keeren liep ik de hoofdstraat in beide richtingen af, maar droeg er zorg voor, steeds weer naar een uurwerkhandel terug te keeren, waar een groote klok boven de deur hing. De tijd ging veel langzamer voorbij dan ik dacht, maar eindelijk was het sluitingsuur der café's toch gekomen. Overal gingen allengs de lichten uit en op straat werd het stiller. Het oogenblik waarop ik gewacht had, was gekomen, doch in plaats van iets verblijdends, bracht het eenzaamheid en droefgeestigheid. Ik liep naar het station, naar het postkantoor, naar de groote brug en naar Korotkow's logement, waar nog licht brandde. Deze wandeling duurde een eeuwigheid, maar toen ik bij den klokkenwinkel terug kwam, was er nog geen uur verstreken. Ik begon hinder van koude en moeheid te krijgen, maar uit vrees voor doodvriezen durfde ik niet te gaan zitten. De wind was scherp geworden en sneed als met messen door mijn kleeren heen. Honger voelde ik niet meer, alleen koude, scherpe, meedoogenlooze, verscheurende koude. Deze nacht is een der ellendigste van mijn leven geweest en waarschijnlijk zou ik van ontbering zijn omgekomen, als ik, vroeg in den morgen, ergens in een buitenwijk geen toevlucht in den kelder van een bakker gevonden had. Het door de kelderraampjes op de sneeuw vallende licht trok mijn aandacht en toen ik naar binnen gekeken en den man voor de geopende ovendeur aan het werk gezien had, vond ik kracht in mijn wanhopig verlangen naar wat warmte en klopte aan. Ik mocht binnen komen, maar niet langer dan een uur, want dan kon zijn patroon komen en die was lang niet gemakkelijk, zei de knecht. Een uur bij een heeten oven beteekende voor mij een eeuwigheid van genot. Toen ik het keldertrapje afliep, beving mij reeds de geurende warmte en ik moet staande in slaap gevallen zijn. Toen de knecht mij wekte, had ik het gevoel een paar minuten te hebben geslapen. Hij kon mij echter niet langer binnen houden en
nadat hij mij een stuk brood gegeven had, moest ik weder naar buiten.
- Je moet in de wachtkamer van het station gaan slapen, zei hij. Daar is het warm en dat doen ze allemaal.
| |
| |
Hoewel het veel guurder geworden was, had ik overdag minder van de koude te lijden. Ik ging een kerk in, waar het heerlijk warm was. De zwakke altaarverlichting kon de duisternis tusschen de banken en uit de hoeken niet verjagen en op deze plaatsen bracht ik het grootste gedeelte van den dag slapende door. Alleen tijdens de diensten moest ik wakker blijven, maar van kou had ik geen last meer, voordat ik, bij het sluiten der kerk, weder naar buiten moest. Het brood, dat ik van den bakker gekregen had, was voor een maaltijd voldoende geweest, doch 's avonds had ik weder honger. Ik kon niet over mijn toestand nadenken zonder moedeloos te worden, temeer omdat, nu ik tot stelen niet in staat bleek te zijn, het voor mij vaststond, dat ik mezelf niet zou kunnen helpen. Ik zag slechts twee mogelijkheden: een wonder of zelfmoord.
Toen het sluitingsuur der café's wederom gekomen was, besloot ik den raad van den bakkersknecht op te volgen en naar het spoorwegstation te gaan. In de slecht verlichte, doch verwarmde wachtkamer, waren reeds veel menschen aanwezig. Voor zoover er plaats was, zaten zij op banken en sliepen met hun hoofden op de tafels. De overigen zaten of lagen op den grond en sliepen voor het meerendeel eveneens. De wakenden waren reizigers, wat ik aan hun betere kleeding en hun bagage zag, de slapenden waren schooiers en dakloozen, zooals ik. Mijn moedeloosheid verdween, toen ik deze wachtkamer betrad. Hier was ik niet alleen met mijn ellende, maar in tegenwoordigheid van menschen die er even beroerd aan toe waren als ik. Het feit dat zij rustig sliepen en geen van allen hun einde nabij schenen te zijn, gaf mij weder moed. Ik was zoo fortuinlijk een hoekplaatsje te vinden en met een gevoel van welbehagen, strekte ik mijn pijnlijk lichaam op den modderigen plankenvloer uit en viel na korten tijd in slaap.
Ik ontwaakte door een hevige pijn in mijn voetzolen en zat dadelijk, helder wakker, overeind. Naast mij hoorde ik een doffen slag en toen ik in de richting van dit geluid keek, zag ik een stationswachter, vergezeld van een politieagent, die de slapenden met een stuk hout onder de schoenzolen sloeg.
| |
| |
- Dat is een echte ploertenstreek, zei ik tot een anderen stationswachter, die dicht bij mij stond.
- Je kaartje, zei hij.
Ik antwoordde hem geen kaartje te bezitten en alleen gekomen te zijn om te slapen.
- Dan dadelijk opstaan en het gebouw uit!
Hij trok mij ruw van mijn plaats af en toen ik verderop nog drie of vier gestalten overeind zag komen, werd mij plotseling alles duidelijk. De stakkers, die niet in het bezit van een spoorkaartje waren, mochten niet in de warme wachtkamer blijven en werden weer naar buiten in den kouden nacht gejaagd. Met mij waren er nog een stuk of zes andere slachtoffers, die geen kennis van dit wreede voorschrift droegen of die zelfs het beetje geld niet bezaten om een kaartje naar een of ander dichtbij gelegen station te koopen. Op de stationsklok stond het half drie en hoewel mijn ledematen erg stijf en pijnlijk waren, hadden de enkele uren slaap mij goed gedaan.
Buiten stond een krachtige, koude wind en het vroor harder dan den vorigen nacht. Hoewel het nog wat vroeg was, besloot ik mijn vriend, den bakker, weder te gaan opzoeken. Vol goeden moed begon ik den langen weg naar de buitenwijk, doch het gaan viel mij zwaar en ik voelde een stekende pijn tusschen mijn schouderbladen. Toen ik na een kouden en moeilijken tocht bij den kelder aankwam, was alles daar nog donker. Een uur, misschien nog langer, bleef ik in de nabijheid van de bakkerij wachten, maar eindelijk werd mijn moeite beloond en zag ik licht achter de twee vierkantjes der kelderruitjes. Ik keek naar binnen, doch mijn vriend was niet te zien. Wel hoorde ik hem met metalen voorwerpen rammelen, waaruit ik opmaakte, dat hij aan het werk was op een plaats, die ik door het raampje heen niet zien kon. Hij had mij niet gehoord en daarom klopte ik voor de tweede maal wat harder. Het rammelen in den kelder hield op, er kwam iemand nader en ik hoorde het trapje kraken. De deur werd open gerukt en toen zag ik in de opening een grooten, donkeren kerel met ontblootte armen staan. Hij hield een lang mes in zijn hand en terwijl hij dit
| |
| |
ophief, deed hij een stap in mijn richting. Hij schreeuwde iets onverstaanbaars, maar zijn stemgeluid, dat gierde als een cirkelzaag, had ik herkend: het was de kerel uit den trein, de passagier met de doodkistschoenen, de vriend van mijn buurman, den moordenaar! Het was de man met den zaagvisschenbek!
Zoodra ik hem herkend had, vluchtte ik, sneller loopend dan mijn stramme beenen mij veroorloofden. Ik wist niet of hij mij volgde, maar ik durfde niet blijven staan of omkijken, teneinde mij daarvan te overtuigen. Straat in, straat uit rende ik verder en ik kwam pas tot rust, toen ik volkomen uitgeput was. Ik bevond mij in een mij onbekend stadsdeel en ging in het portiek van een groot huis zitten om weer een weinig op adem te komen. Naarmate ik kalmer werd, begon mijn gedrag mij dwazer voor te komen. Door schrik bevangen, had ik mezelf opgejaagd, waarschijnlijk zonder een redelijke aanleiding voor deze wilde vlucht te hebben gehad. Dat de onverwachte verschijning van den man tevens het bewijs zijner misdadige voornemens zijn moest, was een veronderstelling waarvoor geen andere grond bestond, dan de onaangename herinnering die ik aan hem bewaard had. Zelfs mijn intuitie kwam mij in dit geval niet te hulp en liet, toen ik weer rustig nadenken kon, haar waarschuwende stem niet hooren. De verschijning van den bakker, die plotseling voor mij stond toen ik verwachtte mijn vriend, den bakkersknecht, te zullen zien, had mij onaangenaam en hevig beangstigend verrast. Ik had mij laten overrompelen door den indruk van het oogenblik en blindelings gevolg gegeven aan een plotseling opgekomen gevoel van vrees. Het gevaar, dat ik meende te hebben waargenomen, bestond niet, of was althans veel kleiner dan ik verondersteld had. Ik begreep mezelf, voor de eerste maal in mijn leven, misleid te hebben. Mijn vergissing was betreurenswaardig, niet alleen om het feit zelf, doch bovendien en in nog sterkere mate, om de gevolgen die zij voor mij meebracht. Want het niet bestaan van gevaar, bewees tevens dat ik mij in den persoon vergist moest hebben en dat de bakker onmogelijk dezelfde vreeselijke man kon zijn, dien ik des- | |
| |
tijds in den trein ontmoet had. Deze gevolgtrekking bracht mij aan het twijfelen en ik begon mij af te vragen of ik mij zelfs nog niet ernstiger vergist
kon hebben en in den kelderingang een man gezien had, ofschoon zich daar niemand bevond. Een dergelijke opvatting was echter onaanvaardbaar, daarvoor had ik de verschijning te duidelijk waargenomen. Het was mogelijk dat ik door uitputting in een toestand van overspanning gebracht was, maar zoo zwak was ik toch niet, dat ik reeds last van hallucinaties hebben kon. En toch, trots alles, begon ik mijn waarnemingen in twijfel te trekken. Mijn intuïtie, waarop ik uit ervaring wist te kunnen vertrouwen, nam mijn gevoel van twijfel niet weg en voor de kracht van dit feit moesten alle andere overwegingen zwichten. Het eenige wat ik doen kon, was mij van de juistheid mijner waarnemingen te gaan overtuigen, door nogmaals een bezoek aan de bakkerij te brengen.
Het kostte mij veel moeite den weg, dien ik in wilde vaart afgelegd had, terug te vinden. Tijdens mijn vlucht had ik geen enkele waarneming kunnen doen en dus was ik genoodzaakt mij door mijn gevoel voor richting te laten leiden. Mijn taak was uiterst moeilijk, want het stadsdeel waarin ik mij bevond, kende ik niet en de betrekkelijk nieuwe gevels der huizen vertoonden onderling weinig verschil. Ik doorkruiste het kwartier in verschillende richtingen, geen straat sloeg ik over en op verschillende punten keerde ik meermalen terug. De bakkerij vond ik echter niet. Ik moest mij in de richting vergist hebben en daarom besloot ik de naar het station leidende hoofdstraat op te zoeken, teneinde van daar uit den bekenden weg, dien ik reeds een paar maal had afgelegd, opnieuw te volgen. Plotseling meende ik een slagerij te herkennen, die ik vroeger reeds gezien moest hebben. Toen ik voor de etalage bleef stilstaan, herinnerde ik mij kort geleden zelfs met verlangen naar de vleeschpasteien die daar uitgestald waren, te hebben gekeken. Van hier uit was het niet moeilijk de bakkerij terug te vinden. Ik volgde dus een nieuwe route, maar na misschien langer dan een uur te hebben gedwaald, had ik nog niets gevonden. Wel herkende ik de plaats waar ik mij op dat oogenblik bevond:
| |
| |
het was het kleine, vierkante plein waar ik, op den eersten dag van mijn verblijf in M. den hond gevangen had. Gedreven door een weemoedig gevoel naar wat vertrouwelijkheid, zocht ik den boom op waarbij ik met den hond gezeten had en moedeloos en afgemat ging ik weer op dezelfde plaats zitten. De koude hinderde mij niet meer en ik was onverschillig en ongevoelig voor de sneeuw, die in dikke vlokken neerdaalde. Een stemming van oppersten twijfel was weer over mij gekomen en de werkelijkheid met haar misleidende schijngestalten had geen invloed meer op mij. Ik stelde er geen belang meer in of ik den man met de doodkistschoenen wel of niet gezien had, ik vroeg mij zelfs niet meer af hoe het mogelijk was, de bakkerij, waar ik geslapen had, niet meer terug te kunnen vinden. Tenslotte was het heele leven niets anders dan begoocheling en zelfs van den grofsten vorm, waarin de stof zich aan onze zintuigen openbaarde, bleef niets over, als de geest zich, in oppersten twijfel, voor den uiterlijken schijn der dingen sloot. De vinnige koude had zelfs geen invloed meer op mij, toen ik mij op deze wijze in mezelf opsloot en zonder tot een resultaat gekomen te zijn, het evenwicht terug vond, dat door een plotseling gebeuren zoo ruw verstoord was. Ik lachte om de ellende die ik pas doorgemaakt had en het verbaasde mij weerloos aan honger en koude ten prooi geweest te zijn, waartegen ik mezelf gemakkelijk had kunnen beveiligen, door slechts even diep en ernstig na te denken. Ik had het thans bijvoorbeeld behagelijk warm, alleen omdat ik de kou niet wìlde voelen. Mijn honger was verdwenen en ik gevoelde mij voldaan en tevreden, hoewel ik wist in een goot te liggen en langzaam onder de sneeuw bedolven te worden. Maar wat heeft de werkelijkheid te beteekenen, als onze geest haar in oppersten twijfel verwerpt?
Het is mij bekend, dat door koude bevangen menschen meestal in een toestand geraken, die, ten onrechte, verdooving genoemd wordt. Dit bewijst natuurlijk volstrekt niet, dat mijn bewering inzake het twijfelen aan de werkelijkheid onjuist is. Pas als hun zintuigelijke waarneming door een of andere oorzaak afgestompt is, geraken de meeste menschen
| |
| |
in een hoogere, geestelijke sfeer, waarin zij in staat zijn, het hevigste lichamelijke lijden als een genieting te ondergaan. Bij mij kwam een dergelijke afstomping nimmer voor, omdat ik, zoodra ik begon te twijfelen, iederen invloed der werkelijkheid bewust uitgeschakeld heb. Het is dus onjuist te beweren, dat ik het slachtoffer van de koude werd, omdat ik mij, zonder versuft te zijn, tevreden overgaf aan de werkelijkheid mijner eigen gedachten. Gelijk zulks bij Fakirs het geval is, maakte deze geestesgesteldheid mijn lichaam vrijwel ongevoelig. Als dit niet het geval geweest was, zou ik dien ochtend stellig doodgevroren zijn.
Het spreekt vanzelf dat ik in een ziekenhuis ontwaakte. Men had mij volkomen verstijfd op straat gevonden en mij, in de meening dat ik dood of stervende was, naar het hospitaal gebracht. Ik had volstrekt geen nadeelige gevolgen van de koude ondervonden en gevoelde mij na het ontwaken volkomen gezond en frisch. De dokter vond het echter beter, mij nog eenige dagen in bed te laten. Hij vergiste zich echter in zijn diagnose, want wat hij gevolgen van doorleden koude noemde, waren slechts verschijnselen van uitputting. Ik had natuurlijk geen bezwaren tegen zijn wensch, want het bed waarin ik lag was zacht en warm en het eten was voedzaam en smakelijk. Mijn ledikant stond in een hoek en daarom had ik maar één buurman. Zijn naam was Vassili Michailowitch Narisjkin en hij was de eenvoudigste, vriendelijkste en daarbij de edelste mensch dien ik ooit ontmoette. Dadelijk toen wij elkander tusschen de ijzeren stangen van het ledikant door aankeken, begon hij te glimlachen en deze lach verdween nimmer meer van zijn gezicht, zelfs niet toen hij in zijn doodkist lag. Hij had een hoog, doorschijnend voorhoofd, groote heldere oogen en lieve, kinderlijke, gevoelige handen. Reeds tijdens ons eerste gesprek vertelde hij mij glimlachend tering te hebben, aan welke ziekte hij zou moeten sterven. Ik kon de gemoedsrust en de opgewektheid waarmede hij dit zei niet begrijpen en staarde hem, zonder iets te kunnen antwoorden, verbaasd aan.
- Men moet zooiets eigenlijk niet tegen jonge menschen zeggen, sprak hij, mijn verwondering ziende. Je zult mis- | |
| |
schien denken, dat ik trotsch op mijn ziekte ben, maar dat is toch werkelijk niet het geval. Als je lang hier ligt, verandert er iets vanbinnen, je gaat op een andere manier over alles denken en je ziet pas dat anderen je niet kunnen begrijpen, als je een domheid gezegd hebt.
Maar ik begreep Vassili Michailowitch op dat oogenblik uitstekend. Hij was een gevoelig mensch met een sterke intuïtie en een diep innerlijk leven, dat hem zelfs in staat stelde zich aan den invloed van den dood te onttrekken.
Gedurende mijn verblijf van vijf dagen in het ziekenhuis, heb ik dikwijls met hem van gedachten gewisseld en toen ik heen ging, was het mij alsof wij elkander reeds vele jaren kenden. Zoodra ik hem zag, koesterde ik voor dezen man meer liefde, dan ik ooit voor mijn vader of moeder gevoeld had. Dikwijls moest Vassili midden in een zin ophouden met spreken, dan werd hij overvallen door een verscheurende hoestbui, die soms minuten lang aanhield. Als ik hem dan zoo krampachtig naar adem zag liggen snakken, beving mij een gevoel van benauwdheid en was ik vaak genoodzaakt eveneens te hoesten, alsof ik daardoor zijn aanval kon verlichten. Na zoo'n aanval was hij altijd volkomen uitgeput, hij kon niet verder praten en lag hijgend op zijn kussen, mij stil glimlachend aankijkend, alsof hij verontschuldiging voor zijn zwijgen vroeg. Wanneer hij dan, na eenigszins tot rust gekomen te zijn, het gesprek wilde hervatten, zei ik hem, dat hij zich niet opnieuw vermoeien mocht door weer te gaan spreken. Ik verstond zijn trouwe, zachte oogen immers even goed als zijn woorden? Waarschijnlijk voelde hij zich zoo sterk tot mij aangetrokken, omdat ik dadelijk begrepen had, dat hij zich door zijn glimlach het gemakkelijkst en zuiverst kon uitdrukken. Spreken vergde te veel van zijn krachten en het geluid zijner woorden was te luidruchtig voor zijn broos gestel. De menschen hadden steeds woorden van Vassili verlangd en, onwetend als zij waren, hadden zij hem altijd gefolterd, door hem tot spreken te dwingen. Zij hadden zijn longen verwoest en zelfs toen hij op het uiterste lag, werd nog van hem verlangd, dat hij zijn verlangens door woorden uiten zou. Zij wisten niet dat zijn woorden
| |
| |
geteld waren en dat iedere gesproken zin het teere weefsel in zijn borst verder vernietigde en hem dichter bij den dood bracht. Alleen ik begreep zijn toestand en was in staat de taal zijner oogen te verstaan. Zooveel mogelijk spaarde ik hem en beduidde hem te zwijgen, als ik zag dat het spreken hem moeite ging kosten. Vassili begreep dadelijk onze verwantschap en daarom behandelde hij mij als zijn zoon en besten vriend. Hij gaf mij een briefje met het adres van een kennis bij wien ik werk zou kunnen krijgen en hij schonk mij een klein boekje met wonderlijk teere vertellingen en sprookjes. Het is mij onmogelijk een uiteenzetting te geven van de wijze waarop wij, zonder een woord te zeggen, met elkander spraken, wijl er geen woorden bestaan voor gevoelens die zoo teer zijn, dat zij reeds opgehouden hebben te bestaan, als men den mond opent om ze uit te spreken. Ik wil echter het gevaar niet loopen, dit gedeelte mijner bekentenissen als dwazenpraat beschouwd te zien en daarom wil ik althans trachten te vertellen, hoe deze zwijgende gesprekken tusschen mij en Vassili gevoerd werden. Misschien ging dat ongeveer op de volgende wijze:
Wij keken elkander aan, heel lang, zonder iets bepaalds te willen mededeelen. Vassili glimlachte, alsof het hem verheugde naar mij te kunnen kijken en ik glimlachte eveneens, omdat ik mijn vriend zoo stil gelukkig zag. Dan kwam er, zonder dat ik er aan had gedacht, opeens een zekerheid in mij, waardoor ik wist dat Vassili moest hebben gezegd: ik lach, omdat ik weet dat je altijd mijn vriend zult zijn, ook als ik je niet meer aankijken kan. Ik lach, omdat je oogen zoo rustig in de mijne liggen en ik begrijp waarom je dikwijls verdriet hebt. Dan gleed mijn antwoord in de groote oogen van mijn vriend en dikwijls sloot hij deze, om alles wat ik gezegd had diep in zijn binnenste te kunnen bewaren. Lieve Vassili, zei ik dan, ik ben blij, want ik zie je en wij kunnen elkander aankijken, zonder dat anderen er iets van weten. Ik hou van je, zoo groot als de wereld en zoo diep als je oogen zijn. Maar je moet niet dood gaan, want dan zal ik alleen zijn en geen vriend meer hebben.
- Als ik dood ga, broertje, dan neem ik je mee, dan doe ik
| |
| |
mijn oogen dicht en daarin bewaar ik je, voor altijd. Jij bent jong en daarom ben je bang voor den dood, maar ik vrees hem niet, want hij is een lieve vriend en evenals met jou, heb ik al heel lang met hem gesproken, zonder woorden te gebruiken.
- Vassili, ik begrijp den dood niet; ik ben bang voor hem. Ik weet alleen maar dat ik je oogen nooit meer zien zal, als je met hem meegaat.
- Door zoo te denken, maak je mij verdrietig, Vladimir. Je moet alleen maar glimlachen zooals ik, en ik wil dat wij altijd vrienden zullen blijven. Kijk eens naar mijn vingers, zij zien er uit als dunne takjes, waaraan straks, als het lente wordt, groene blaadjes zullen groeien. Als ik mijn handen beweeg, is het alsof je muziek hoort en achter mijn voorhoofd is het licht, alsof ik sterren binnen in mijn hoofd heb. Als je mijn vriend blijft, zul je iedere lente opnieuw aan mij denken, en mijn muziek en mijn licht zul je nooit meer vergeten.
Zoo ongeveer spraken wij. Dit alles, Mijneheeren, moet U vreemd en onbegrijpelijk voorkomen; ik zou Vassili's nagedachtenis beleedigen door te veronderstellen, dat zulks niet het geval zou zijn.
Na vijf dagen werd ik genoodzaakt afscheid van mijn vriend te nemen; de dokter achtte mijn langer verblijf in het ziekenhuis overbodig. Ik vroeg of ik nog eenigen tijd bij mijn vriend blijven mocht, maar dit verzoek werd lachend afgewezen. Destijds verbaasde het mij den dokter om mijn vraag te zien lachen en zijn vroolijkheid ergerde mij. Thans echter, nu ik geleerd heb, dat de menschen even vlug en gemakkelijk hun tranen als hun lach gereed hebben, zou zijn ongepaste vroolijkheid mij niet meer gehinderd hebben.
Sergej Petrowitch Popow, naar wien ik mij op aanwijzing van mijn vriend begeven had, voorzag in zijn levensonderhoud door het verkoopen en herstellen van waspoppen. Zijn woonhuis, werkplaats en magazijn, bevonden zich in een nauw, doodloopend straatje, hetwelk ik slechts met veel moeite vinden kon. Mijn kennismaking met dezen man, die in de eerstvolgende jaren mijn vriend en werkgever zou zijn,
| |
| |
vond onder eigenaardige omstandigheden plaats. Het magazijn van Sergej Petrowitch bevond zich op de eerste verdieping van een oud huis. Ik vond de benedendeur open, ging naar boven en kwam terecht op een donker portaal, waarop maar een deur uitkwam. Mijn herhaald kloppen op deze deur werd niet beantwoord en dus waagde ik het haar voorzichtig te openen. Een verblindend, fel licht viel op het portaal en toen betrad ik een wonderlijk vertrek, stapte als het ware in wakenden toestand midden in een vreemden droom. Eerst zag ik alleen maar hoofden, onbewegelijke, roerlooze gezichten met starre, wijd-open oogen, die onafgebroken naar een bepaald punt staarden. Daarna ontdekte ik lichamen, stijf als planken en onbewegelijk als lijken, die overeind gezet waren. Tenslotte zag ik gave, compleete gestalten, die slechts daarin van levende menschen verschilden, dat zij niet leefden. Zij geleken volstrekt niet op dooden, daar zij, hoe vreemd dit ook klinken mag, het levende van een doode misten. Ik was er op voorbereid geweest wassen beelden te zullen zien, doch desondanks verbijsterde mij het vreemde gezelschap waarin ik mij opeens bevond. Ik kan aan dit oogenblik niet terug denken, zonder de woorden ‘Dames en Heeren’ te zeggen. Dames en Heeren waren het, geen mannen en vrouwen, poppen of wasfiguren, doch Dames en Heeren. Geen hunner keek mij met zijn glazen oogen aan, zij staarden over, door of langs mij heen en hun volkomen uitdrukkingslooze maskers, hadden trots hun bevroren roerloosheid, iets minachtends. Ik gevoelde mij als een indringer in een gezelschap van bovenaardsche wezens, doch hoewel ik een adembenemende benauwdheid voelde alsof ik een nachtmerrie had, was ik geen oogenblik bang. Vrees ondervond ik pas, toen ik aan het einde van de zaal een gestalte waarnam, die in deze verzameling van keurige en smetloos gekleede Dames en Heeren niet thuis behoorde. Op een stoel, het hoofd op de borst gezonken, zat een in slordige kleeren gehulde
mannenfiguur. Zijn houding was even natuurlijk als die van een slapende en ik veronderstelde, dat deze pop voor een wassenbeeldenspel bestemd moest zijn. Niettemin deed zijn aanwezigheid tusschen die modepoppen
| |
| |
mij vreemd aan. De stilte in het vertrek begon mij te drukken en het verontrustte mij niemand te zien of te hooren. Ik wilde reeds heengaan met het voornemen later nog eens terug te komen, toen ik er aan dacht, dat ik in ieder geval trachten kon door het maken van geluid van mijn aanwezigheid kennis te geven. Terwijl ik dit overlegde, schreeuwde ik reeds en ik schrok van het harde, ruwe geluid mijner stem. De figuur op den stoel hief het hoofd op en sprong overeind. Als alle poppen op dat moment gelijktijdig van hun plaatsen gesprongen zouden zijn, had de verlammende angstschok die door mijn lichaam ging niet heviger kunnen zijn. Ik was van staal geworden en kon de plaats waar ik stond niet meer verlaten. Ik herstelde mij vrij vlug, toen ik begreep een levend mensch voor mij te hebben, maar maanden later nog deden mijn spieren pijn, als ik aan dit oogenblik dacht. Deze pop was Sergej Petrowitch en ik zou hem om dit vreeselijke voorval eeuwig zijn blijven haten, als hij niet Vassili's vriend geweest was en niet dadelijk al het mogelijke gedaan had om mij gerust te stellen en mijn vertrouwen te winnen.
Terwijl ik het bovenstaande schrijf, krijg ik een niet onaardige ingeving. Wat zoudt Gij ervan zeggen, Mijneheeren, als wij eens een aantal onzer patiënten aan deze poppenproef onderwierpen? Gij kunt dan een vergelijking maken tusschen mijn gedrag en dat van krankzinnigen. Bielajew, de oude knecht van Sergej Petrowitch zal U, wanneer Gij slechts mijn naam noemt, gaarne een aantal waspoppen voor dit doel willen verstrekken. Ik vermoed echter dat Gij hem niet bereid zult vinden, de rol van levende pop op zich te nemen, tenzij ik zijn medespeler ben. Bij voorbaat kan ik U reeds zeggen, dat geen Uwer patiënten met goed gevolg deze vuurproef zal doorstaan. Ieder hunner zal, met onderscheid van eigen aard en aanleg, als een krankzinnige reageeren en van zijn angst, verwondering of schrik blijk geven, door de poppen kort en klein te beuken, weg te kruipen als een opgejaagd beest of door de levende pop de hersenpan in te slaan. Geen hunner zal echter kalm blijven en dadelijk den toestand begrijpen. Sergej Petrowitch zal kunnen bevestigen, dat Vladimir, Stephanowitch Wirginszki, de man die thans gek genoemd
| |
| |
wordt, deze krachtproef glansrijk doorstaan heeft. Ik weet het: wat heden gaaf is, kan morgen verrot zijn; die tien jaar geleden volwaardig was, kan heden volslagen kranzinnig zijn. Ik ben echter niet veeleischend en reeds tevreden, als Gij aannemen wilt, dat ik, in die dagen althans, niet krankzinnig was.
Sergej Petrowitch behoorde tot de menschen die met een teveel aan levenskracht geboren worden. Ongetwijfeld zou hij deze overvloedige kracht op tallooze manieren hebben kunnen verbruiken, als het lot hem niet een taak opgelegd had, die beter en met meer toewijding door bedaardere en minder levenslustige personen vervuld had kunnen worden. De wasfiguren-industrie had hij van zijn vader geërfd en gedurende de twaalf jaar van zijn beheer, had hij, door buitengewoon hard te werken, kans gezien de zaak ongeveer te gronde te richten. Toen hij het eenmaal zoover gebracht had, richtte hij zijn energie op een ander doel en begon voor zijn genoegen te beeldhouwen. Zoodra hij zich minder met de zaak bemoeide, ging deze beter en dit was voor hem een goede aanleiding om den poppenhandel er geheel aan te geven en alles aan zijn vrouw over te laten. Ik herinner mij niet, hem ooit anders dan met een rood, opgeblazen hoofd gezien te hebben, dat er uit zag, alsof het, tengevolge van inwendige spanning, ieder oogenblik uit elkander springen kon. Hij sprak altijd op geestdriftigen toon en zijn vroolijkheid was reeds vuur-rood, als die van andere menschen nog maar rose was.
Op aanbeveling van onzen wederzijdschen vriend Vassili Michailowitch, waren Popow en zijn vrouw niet alleen dadelijk bereid mij werk te verschaffen, maar stelden mij zelfs voor bij hen in huis te komen. Zij hadden vroeger al eens een inwonenden leerjongen gehad en diens kamer zou ik dadelijk kunnen betrekken. Dit voorstel was een uitkomst voor mij, doch door hun vriendelijkheid overrompeld, vergat ik dadelijk een bevestigend antwoord te geven. Sergej Petrowitch, die mijn zwijgen als besluiteloosheid opvatte, begon toen, teneinde mij over te halen, de voordeelen op te sommen die aan een verblijf in zijn huis verbonden waren.
| |
| |
Hij liet mij het aardige, frissche kamertje zien en prees het op een wijze, alsof hij mij zijn heele huis wilde verkoopen. Toen ik zei geen tehuis te hebben en dus hun voorstel dankbaar aan te nemen, was hij uitgelaten van vreugde en klopte vriendelijk op mijn schouder, alsof ik zijn weldoener was. Drie jaar heb ik bij hen gewoond en deze jaren waren de gelukkigste van mijn leven. Sergej Petrowitch en zijn lieve vrouw Nadejda Pawlowna, leerden mij in hun eenvoud iets, wat alle scholen en universiteiten van de wereld mij nimmer zouden kunnen hebben geven: zij lieten mij zien, hoe men het mooie, heerlijke leven genieten kan. Laat ik beginnen met te zeggen, dat hun lessen nimmer van praktischen aard waren en zoogenaamd verstandige menschen zouden mijn vrienden zeker dommeriken hebben genoemd. Popow was een zeer onpraktisch mensch, maar hij bezat een genialen kant, hij had een uitvindersnatuur en zijn belangrijkste uitvinding was de ontdekking van zijn levensgeluk geweest. Dadelijk na den dood zijns vaders, was hij er mede begonnen, zich van overtollige levenslasten te ontdoen. In tegenstelling met de opvattingen van zijn vader, was hij van meening, dat een goed rendeerende waspoppenhandel niet de eerste en voornaamste voorwaarde tot een gelukkig leven was. Hij ontsloeg een deel van zijn personeel en nam niet meer werk aan, dan hij met hulp van zijn vrouw, een ouden knecht en een paar leerjongens kon afmaken. Nieuwe en lastige klanten, verwees hij naar een collega, wiens zaak, dank zij Popow's hulp, gestadig vooruit ging. Vrienden, die den achteruitgang van zijn zaak zagen, hadden hem dikwijls gewaarschuwd, maar Sergej had glimlachend geantwoord, dat het hem onmogelijk was de winst die tien knechten inbrachten, geheel aan eten en drinken te besteden. Ik ben niet veeleischend, antwoordde hij dan, oude Fransche cognac is mijn eenige kostbare liefhebberij en zoolang mijn zaak zooveel oplevert dat ik mij deze weelde veroorloven kan, ben ik tevreden.
Het huiselijke en zakelijke leven bij de Popows, was altijd afwisselend en in geen enkel opzicht aan orde, tijd of regelmaat gebonden. Nadejda Pawlowna hield in zooverre nog rekening met de klok dat zij, als wij 's nachts laat naar bed
| |
| |
gegaan waren, des morgens toch altijd even opstond om den ouden knecht Bielajew binnen te laten. Voor het overige bestond er voor ons eenvoudig geen tijd. Menigmaal gingen wij 's middags om twee of drie uur pas ontbijten of waren wij des nachts om vijf uur nog aan het werk, als Bielajew het niet meer aankon. De nachten gebruikten wij echter meestal om te praten. Popow kon onderhoudend vertellen en bezat een diepgaande kennis op verschillend gebied, maar ook zijn vrouw, die veel gereisd had, kon mij nachten lang met haar verhalen bezig houden. Dikwijls ook wisselden wij van gedachten over een of ander belangrijk onderwerp, dat toevallig ter sprake kwam en door deze gesprekken deed ik op een prettige manier een uitgebreide en veelzijdige kennis op. Nadejda leerde mij Fransch en Duitsch, het repareeren van wasfiguren en het bakken van vruchtenkoek. Popow sprak met mij over de inrichting van het heelal, over techniek en kunst en over duizend andere onderwerpen en bovendien leerde hij mij schaken, hurkdansen en cognac-drinken. Toen ik hun verteld had eenige verzen te hebben geschreven, hielden zij met aandringen niet op, voordat ik mijn werk voorlas. Nadejda gaf mij een zoen en Popow zei dat ik een genie was. Zij leenden mij verzen en romans en Sergej kocht op een verkooping een oude schrijftafel, die hij op mijn kamer liet plaatsen. Ik leefde in die dagen gelukkig en tevreden en gaarne zou ik voor altijd bij mijn vrienden gebleven zijn. Toch had mijn verblijf bij de Popows ook een onaangenamen kant. De bestendige aanwezigheid der waspoppen veroorzaakte in hun huis dezelfde drukkende sfeer, die ook in musea en op kerkhoven hangt. In het begin meende ik daaraan gewend te zullen geraken en daarom deed ik mijn best er zoo weinig mogelijk aandacht aan te schenken. Gedurende mijn driejarig verblijf, ben ik er echter nimmer in geslaagd aan den invloed van deze sfeer te ontkomen en nooit heb ik de hinderlijke aanwezigheid van die starre poppen geheel kunnen
vergeten. Er was bovendien nog iets anders, dat nog onaangenamer was dan deze verzameling van starende Dames en Heeren. Wij herstelden ook de wasfiguren, die in de modemagazijnen beschadigd waren.
| |
| |
Bielajew, die een ervaren en bekwaam vakman was, deed het fijnere werk en verrichtte hoofdzakelijk reparaties aan de koppen. Ik werd, toen ik mij eenigszins met het werk vertrouwd gemaakt had, met het opknappen van de handen belast. Nu valt er op de wereld moeilijk een akeliger en onbenulliger ding te bedenken, dan de vlakke, uitdrukkingslooze hand van een waspop. Het materiaal op zichzelf is reeds van een vettig-kille onaangenaamheid, doch de vorm waarin het gegoten is, wekt bepaald walging op. De vingertjes, die steeds onmogelijk dun en slangachtig zijn, hebben gekleurde en geverniste nageltjes en doen wat vorm en doorschijnendheid betreft, eerder denken aan ingewanden dan aan menschenhanden. Bovendien, en dit was het ergste, ontbraken aan dergelijke beschadigde handen dikwijls een of meer vingers. Het was hoofdzakelijk mijn taak, deze geschonden handen weder te herstellen, de afgebroken vingers er weder aan te plakken en de nageltjes met een nieuw verf- en vernislaagje te bedekken. Trots het feit dat deze washanden slechts een zeer gebrekkige gelijkenis met levende menschenhanden vertoonden, moest ik menigmaal, als ik die afgebroken stompjes zag, aan de klauwen van Nikolaj Fjodorowitch denken. Later ben ik hieraan min of meer gewend geraakt, maar in het begin gruwde ik bij het zien van de afgeknapte vingers, die overal op de werkbank tusschen het gereedschap verspreid lagen. Er waren ook rubberhanden, die slap en buigzaam waren als menschelijke ledematen zonder beenderen, doch deze dingen behoefden gelukkig nooit gerepareerd te worden.
Hoewel mijn leven bij de Popows rustig en niet ongenoegelijk voorbij ging en er weinig bizondere of schokkende gebeurtenissen plaatsvonden, deed zich toch een enkele wederwaardigheid voor, die ik het vermelden waard acht. Dit voorval toch was er de oorzaak van, dat ik, toen ik reeds aan de poppenomgeving gewend was geraakt, opnieuw mijn vroeger gevoel van gedruktheid en onrust terug kreeg en zelfs in nog heviger mate dan de eerste maal. Zooals ik reeds gezegd heb, had Sergej Petrowitch mij den smaak van cognac leeren kennen. Het duurde niet lang, of zijn lessen gingen
| |
| |
vrucht dragen en ik begon mijn medewerking bij het ledigen zijner flesschen te verleenen. Ik wist waar hij zijn voorraad bewaarde en hij had mij toestemming gegeven, daarvan een gepast gebruik te maken als hij afwezig was. Op zekeren avond, toen zij, naar ik mij meen te herinneren, beiden naar den schouwburg waren, zat ik in mijn kamertje voor de schrijftafel en trachtte een vers op te schrijven, dat ik reeds dagen lang in mijn hoofd had. Mijn werk wilde niet vlotten en toen ik na verloop van een uur niet meer dan een regel geschreven had, besloot ik er voor dien avond mede op te houden en wat te gaan lezen in een Franschen roman, dien ik van Nadejda Pawlowna gekregen had. Maar ook tot deze bezigheid kon ik mijn gedachten niet bepalen, ik had moeite met het vertalen der zinnen en was te lusteloos om telkens het woordenboek na te slaan. Ik had geen zin in slapen en onmachtig zijnde mij met iets belangrijks bezig te houden, begon ik mij te vervelen. Overigens heb ik zelden last van verveling gehad, maar dien avond was het vreeselijk. Ik was zelfs niet in staat mijn gedachten af te leiden, door aan dingen te denken die mij belang inboezemden en tenslotte begon ik, als een kind, figuurtjes te teekenen op het voor mij liggende stuk papier. Zoo ging het langen tijd door en toen ik eindelijk wrevelig mijn lange hoofdharen zat af te bijten, kreeg ik opeens een goeden inval: ik zou een flesch cognac nemen. De eerste glaasjes brachten geen verandering in mijn toestand en daarom besloot ik, teneinde de werking van den alcohol te bespoedigen, een flink waterglas achter elkaar leeg te drinken. Dit hielp in zooverre, dat ik thans, inplaats van mij te vervelen, neerslachtig werd en aan onaangename dingen begon te denken. Het tweede glas, het kan ook het derde geweest zijn, bracht hierin geen verandering, integendeel, ik begon mij geestelijk steeds ellendiger te gevoelen. Dronken was ik echter niet, daarvoor hadden Popow's lessen mij reeds te vertrouwd met het drinken
gemaakt. Welke gedachten er dien avond door mijn hoofd gegaan zijn, weet ik niet meer, maar wel herinner ik mij tenslotte in een gemoedstoestand gekomen te zijn, waarin alles mij volmaakt onverschillig geworden was. Mijn gezellig kamertje bekeek ik met andere
| |
| |
oogen en ik vond het een ellendig melancholisch hol, waarin het onmogelijk was te leven. Mijn verzen waren belachelijke prullen en alles wat mij tot voor enkele minuten goed en begeerenswaardig voorgekomen was, vond ik plotseling saai en onaangenaam. Zelfs de cognac, waarnaar ik even te voren verlangd had, verveelde mij en ik ledigde de rest van de flesch in mijn waschkom. Ik vervloekte mijn meubelen, de wereld, mijn vrienden en mezelf en ik vroeg mij af waarom ik eigenlijk geboren was. Mijn leven had tenslotte ook niets te beteekenen, het was precies hetzelfde of ik bestond of niet; het liet mij volkomen koud. Ik was er nu eenmaal en daarom moest ik mij maar kleeden, voeden en laten loopen, onverschillig, alsof ik een vreemde voor mezelf was. Na deze onverschilligheid, keerde mijn verveling weder terug. Met een stuk toiletzeep teekende ik op mijn spiegel een groot vraagteeken met een stralenkrans er omheen, welke teekening er maanden lang op is blijven staan.
Het was ongeveer middernacht toen ik, heel zacht, in de verte hoorde kloppen. Het geluid kwam uit de richting van de straatdeur en ik vroeg mij af wie geklopt kon hebben. De Popows hadden sleutels bij zich en bovendien kwamen zij meestal later thuis als zij den schouwburg bezocht hadden. Waarschijnlijk zou het dus een vriend of kennis zijn, die, gelijk dikwijls gebeurde, nog wat kwam eten en een paar uur praten. De weg naar de straatdeur leidde door het donkere poppenmagazijn en daarom had ik weinig zin open te gaan doen. Reeds herhaalde keeren was ik, zonder de minste onaangename gewaarwording, in het duister naar beneden gegaan, doch dien avond was mij dit onmogelijk; ik was te somber en gedrukt om thans dien ellendigen weg af te leggen. Het kloppen op de straatdeur hield echter niet op. Ik vroeg mij af wie het zijn kon en opende mijn kamerdeur op een kier, teneinde beter te kunnen luisteren. Toen herkende ik duidelijk Popow's stem, die mij riep. Wat moest ik nu doen? Blijkbaar waren zij zonder sleutels weggegaan en konden zij thans zonder mijn hulp niet binnen komen. De aanwezigheid mijner vrienden deed mij weldadig aan, maar vergrootte tevens mijn onrust, omdat ik thans genoodzaakt
| |
| |
zou zijn naar beneden te gaan. Ik trachtte om mijn dwaze vrees te lachen; ik was des nachts immers zoo vaak die malle poppen van was en hout gepasseerd! Ik wist precies hoe zij met latjes en ijzerdraadjes in elkander zaten, ik kende het verfmengsel waarmede hun wangen bestreken waren en ik wist voor welke prijzen zij verkocht werden. Die bij de deur, met zijn dwazen, koolraapachtigen kop, was de kostbaarste en het kleine meisje met de matrozenjurk, was voor een spotprijs te koop, omdat haar pols gebroken en weder hersteld was. Deze gedachten gingen bliksemsnel door mij heen en terwijl ik mij ervan trachtte te overtuigen, hoe banaal en volkomen gevaarloos deze poppenverzameling was, voelde ik mijn bloed zwaar als kwik worden en naar mijn voeten omlaag zakken. Onderwijl bleven mijn vrienden met kloppen en schreeuwen doorgaan; zij sloegen thans een waren roffel op het deurpaneel, die binnen in mijn hoofd weerklank vond. Toen, lichtend en felgloeiend, alsof de letters van vuur gemaakt waren, zag ik op den muur tegenover mij de woorden: je bent niet bang zonder gegronde redenen! Zeker was ik dat niet en er bestond wel degelijk een aanleiding voor mijn vrees, ook al kende ik deze niet. De poppen hadden mij slechts afgeleid van de ware oorzaak, doch mijn intuitie openbaarde mij met nimmer falende zekerheid, de ware reden van mijn vrees. Mijn verstand had reeds begrepen, dat doode voorwerpen van hout en was niet de oorzaak mijner opwinding konden zijn. Er was iets anders. Maar wat? Ik vond geen tijd tot nadenken, want op straat schreeuwden en klopten mijn vrienden en Nadejda was zelfs begonnen te gillen. Nimmer zou ik moed gevonden hebben mijn plaats te verlaten, als ik haar plotseling niet hard en duidelijk ‘help’ had hooren roepen. Het zweet stroomde van mijn voorhoofd en ik moest mij vastgrijpen om niet te vallen. Welk een ontzettende samenloop van omstandigheden: beneden op straat gebeurde iets vreeselijks en ik was niet tot het brengen van
hulp in staat, omdat ik de straatdeur niet bereiken kon. Het lawaai werd sterker, ik vernam vreemde stemmen en hoorde dat men bezig was de deur met een zwaar voorwerp in te slaan. Ik ben nimmer een lafaard geweest, al zou mijn aarze- | |
| |
ling onder deze omstandigheden zulks ook kunnen doen vermoeden. Het was mij eenvoudig onmogelijk, mij blindelings in die duistere ruimte te storten en mij weerloos over te geven aan een onzichtbaar gevaar. Ik verzeker U, dat ik mij tegenover zichtbaar gevaar als een held weet te gedragen, onzichtbare gevaren echter verlammen mij volkomen. Het bewijs dezer bewering kan ik onmiddellijk leveren, door mede te deelen, dat ik besloot de deur te gaan openen, zoodra ik op de gedachte gekomen was licht te maken. Ik rolde een courant in de lengte op, stak deze in brand en haar als een fakkel boven mijn hoofd houdend, rende ik vooruit. Toen ik het magazijn genaderd was, zag ik dat de waspoppen een dansende beweging maakten. Ik wist echter dadelijk dat deze beweging veroorzaakt werd door hun schaduwen, die zich tegen den muur verplaatsten tengevolge van het flakkeren mijner vlam. Deze bizonderheid vermeld ik slechts, om aan te toonen, dat ik alles duidelijk waarnam en zelfs het kleinste gebeuren in verband tot zijn oorzaak zag. Toen ik halverwege het magazijn gekomen was, doofde mijn vlam plotseling. Ik had echter de deur gezien en rende recht op de plaats af waar deze zich bevinden moest. Nauwelijks was het duister, of ik zag duidelijk Lebjadko's ellendig gelaat. Wellicht stelde ik mij slechts voor hem te zien, maar het beeld was daarom niet minder duidelijk. Ik beweer ook niet, dat hij daar inderdaad aanwezig was; ik had hem alleen gezien. Het is mij zelfs onmogelijk te verklaren, waardoor ik in de duisternis juist zijn kop zag. Zeer waarschijnlijk ontstond dit beeld door gedachten-associatie, omdat ik zeer snel liep en Lebjadko was iemand die zich, gelijk U bekend is, eveneens razend snel verplaatsen kon. De gebeurtenissen die na
het dooven van mijn fakkel plaats vonden, voltrokken zich binnen weinige seconden. Ik had de deur nog niet bereikt, toen mijn arm werd aangeraakt en ik dadelijk daarop een tik op mijn schouder voelde. Ik wil het onmogelijke niet nastreven en probeeren den indruk weer te geven dien ik toen onderging. Mijn arm uitstrekkend, greep ik een pop en dit doode voorwerp, van hout en was, bewoog zich, alsof het zich aan mijn greep wilde ontwringen. Hoewel ik niet meer aan
| |
| |
hem dacht, had Lebjadko's beeld mij niet meer losgelaten en terwijl ik in de duisternis om mijn leven vocht, zag ik zijn kop steeds voor mij. Ik vocht niet met een, doch met meerdere personen, want toen ik boven op mijn belager gevallen was, ontving ik een harden klap op mijn rug. Waanzinnig van angst en woede greep ik om mij heen en toen onderging ik de ontzettendste ervaring die ooit eenig mensch door het toeval bereid geworden is: mijn hand betastte Nikolaj Fjodorowitch vingerloozen klauw! Waarschijnlijk zou ik in deze ontzettende angst gebleven zijn, als op dat oogenblik de Popows niet waren binnen gekomen en licht gemaakt hadden. Zij vonden mij op den grond, temidden der vertrapte overblijfselen van een drietal waspoppen en mijn vingers omklemden nog de vingerlooze hand, die van een dezer wasfiguren afkomstig was.
Mijneheeren, thans vraag ik U: had ik een aanval van waanzin gehad of was het een geval van auto-suggestie of hallucinatie? Uw meening moet zich reeds tijdens het lezen gevormd hebben en ik vermoed, dat Gij het voorval eenvoudig op rekening mijner krankzinnigheid geschreven hebt. Als deze veronderstelling juist blijkt te zijn, hebt Gij wel een bizonder gemakkelijke, maar ook een oppervlakkige opvatting van Uw taak. Want de psychologische verklaring van dit geval vraagt, naast een diepgaande kennis van de menschelijke ziel, niet alleen nog een levendige verbeeldingskracht, maar bovenal een totale afwezigheid van ieder vooroordeel. Laten wij beginnen met de eenvoudigste en meest voor de hand liggende mogelijkheid aan te nemen, en wel deze, dat ik, voordat ik mij in het poppenmagazijn begaf, eenvoudig kinderachtig bang was. Wanneer deze mogelijkheid aangenomen wordt, is het geheele geval feitelijk reeds verklaard. Immers kunnen wij dan alle gebeurtenissen, die achtereenvolgens plaatsvonden, beschouwen als te zijn voortgekomen uit een gestadig toenemen van dit angstgevoel. In dit verband wil ik even de aandacht vestigen op enkele bizonderheden, die er, samen met mijn vrees, de oorzaak van waren, dat het gebeurde in het magazijn het beschreven verloop had. Nadejda vertelde mij later een pop,
| |
| |
die den volgenden morgen door Bielajew verzonden had moeten worden, op een plank te hebben geplaatst. Ik moet in het duister deze plank hebben aangeraakt, waardoor de pop voorover viel en mij aanraakte. Tijdens mijn val moet ik een andere pop hebben omver gestooten, die daarna, toen ik reeds lag, op mijn rug terecht kwam. Het gebeurde met de hand zonder vingers, verklaarde ik reeds eerder.
Thans rest nog de vraag, of de soort en de mate van angst waaraan ik leed, een verschijnsel van krankzinnigheid genoemd kan worden. De beantwoording van deze vraag moet voor iemand die rustig onder het licht van zijn lamp voor zijn schrijftafel zit, niet moeilijk zijn. Maar laat deze rustige, bezadigde beoordeelaar zich eens trachten te verplaatsen in den toestand van een verbeeldingrijk en gevoelig mensch die, onder omstandigheden als de mijne, gedwongen wordt zijn gevoel geweld aan te doen en zich forceeren moet tot een daad waartoe hij niet bij machte is. Veronderstel bijvoorbeeld eens, dat Uw lichaam, zonder dat Gij het weet, op een of andere manier onkwetsbaar geworden is. Denk U verder eens in, dat iemand die kennis van Uw onkwetsbaarheid draagt, U gelast Uw handen tusschen de raderen van een draaiende machine te steken. Ongetwijfeld zult Gij weigeren dit te doen, maar de man die deze handeling gelastte, heeft de macht U tot gehoorzaamheid te dwingen. Welnu, laat Uw verbeelding even werken: hier, vlak voor Uw oogen draait het rad reeds. Zijn wentelingen zijn zoo snel, dat Gij de dikke, stalen spaken zelfs niet zien kunt. Hef thans Uw hand op, Uw gave, onbeschadigde hand en steek deze tusschen de spaken van het draaiende wiel. Gij kunt en wilt niet? Goed, dan zal ik U dwingen. Ik bind u vast en bevestig Uw arm op een plank, die ik in de richting der draaiende machine duw. Het helpt U niets of Gij als een waanzinnige worstelt: Uw arm beweegt zich onverbiddelijk in de richting van het wiel. Pas nu Uw oogen uit hun kassen puilen en het angstzweet bij stralen van Uw voorhoofd druipt, zijt Gij eenigermate in staat de beteekenis van het woord ‘vrees’ te begrijpen. Eigenaardig, en toch zijt Gij niet gek. Gij weet alleen niet dat Uw hand onkwetsbaar en het gevaar dus slechts denk- | |
| |
beeldig is. Was ik dan gek, Mijneheeren, omdat ik mij van mijn onkwetsbaarheid niet bewust was?
Deze vechtpartij vond plaats, toen ik ongeveer anderhalf jaar bij de Popows in huis was en zij verklaart voldoende duidelijk, waarom ik mij gedurende mijn verder verblijf niet meer van het drukkende gevoel, veroorzaakt door de aanwezigheid der waspoppen, heb kunnen bevrijden. De aard dezer mededeelingen maakt het niet noodzakelijk, het verloop van mijn leven van dag tot dag te beschrijven. Ik heb mij er dan ook hoofdzakelijk toe beperkt, alleen die gebeurtenissen en ervaringen te vertellen, waarvan, althans voor mij, vaststaat, dat zij een vormenden invloed op mijn geest hebben uitgeoefend en die derhalve dus medegedeeld moesten worden aan hen, die trachten willen mijn wezen te begrijpen. Gebeurtenissen van dezen aard kwamen echter in deze drie jaren bijna niet voor en ik zou daarom deze periode, na mededeeling van het voorgaande, als afgesloten kunnen beschouwen, ware het niet, dat ik nog iets van het overlijden van Vassili Michailowitch wilde vertellen. Hij stierf slechts enkele weken nadat ik het ziekenhuis verlaten had. Na mijn vertrek had ik hem in gezelschap van Popow nog twee maal bezocht en bij deze bezoeken was het ons duidelijk geworden, dat ons beider vriend spoedig heengaan zou. Spreken deed Vassili bijna niet meer, hij glimlachte alleen nog onafgebroken. De goede Popow, die steeds zakken vol fruit en andere versnaperingen voor den zieke meebracht, deed zijn uiterste best opgewekt en vroolijk te schijnen, maar het was hem duidelijk aan te zien, dat deze houding buitengewone inspanning van hem vergde. Op achteloozen toon sprak hij tot Vassili over de banaalste dingen, alsof zooiets als verdriet of sterven eenvoudig niet bestond, maar onderwijl keken zijn oogen hulpeloos en ontzet, als die van een kind, dat niet in staat is zich aan naderend gevaar te onttrekken en zijn vingers bewogen zich krampachtig, alsof zijn vroolijkheid hem hevige pijn veroorzaakte. Hij kon niet weten dat Vassili zijn goed bedoelde comedie doorzag en er zacht om glimlachte, niet
als een bespotting van Popow's houding, maar omdat het hem goed deed een vriend te hebben, die zoo veel
| |
| |
van hem hield. Popow verstond de taal der oogen niet en daarom veronderstelde hij, dat onze vriend zijn verdriet achter stilzwijgen verborg. Zijn gelaat was bleek toen wij het ziekenhuis verlieten en het hinderde mij mijn levenslustigen vriend zoo neerslachtig en verdrietig te zien.
- Arme Vassili, zei Popow, toen wij den zieke voor de laatste maal bezocht hadden, nu is het gauw afgeloopen. Hij is al bijna dood en hij zou graag nog een beetje willen leven. De stakker ligt maar voortdurend te lachen; hij denkt misschien er nog bovenop te zullen komen. Dat is tenminste nog een troost voor hem.
- Neen, antwoordde ik, hij weet even goed als wij hoe het er mee staat, maar hij lacht omdat hij gelukkig is. Ik begrijp ook niet hoe zooiets mogelijk is, als men op het uiterste ligt. En toch is hij gelukkig.
- Misschien verwacht hij in den hemel te zullen komen en waarachtig, hij heeft recht op een gemakkelijken stoel, vlak naast Onzen Lieven Heer. Zonder priesterlijken bijstand of absolutie wordt hij toegelaten, het is voldoende als hij alleen maar lacht. Alles wat ik bezit zou ik er voor willen geven, als ik zeker weten kon of er een hemel bestaat en als ik dan zou kunnen zeggen, hier is het bewijs Vassili en je bent toegelaten. Maar ik kan hem niets laten zien en wij kunnen hem niets geven, alleen een paar bloemen en dan is het te laat broertje, dan is onze goeie Vassili dood.
Wij waren voldoende voorbereid, maar niettemin kwam de tijding van zijn overlijden onverwacht. Het gebeurde des morgens, twee dagen nadat wij hem bezocht hadden. Toen ik de huiskamer betrad, zat Sergej Petrowitch in een hoek met zijn gezicht in zijn handen te weenen. Zijn vrouw zat bij de tafel en teekende, in gedachten verzonken, met haar wijsvinger cirkels op een voor haar liggend boek. Zij hief het hoofd op en ik keek haar aan, een vragend gebaar in Popow's richting makend. Zij fluisterde een woord, en hoewel ik het niet verstaan kon, las ik van haar lippen Vassili's naam. Ik begreep alles en begon evenals mijn vriend te huilen.
Sergej wilde bloemen koopen en stuurde mij, omdat hij
| |
| |
geen geld had, met zijn horloge en twee kristallen vazen naar een pandhuis. De voorwerpen brachten voldoende op voor twee kransen, maar Sergej wilde meer bloemen hebben en daarom gingen wij er op uit met eenige wissels, waarop voorschot verstrekt werd.
Vassili werd op stadskosten begraven en Popow glimlachte voldaan toen hij den armoedigen, voor een groot deel onder bloemen verborgen lijkwagen zag. De zon stond stralend aan den hemel, toen wij, vergezeld van een derden persoon, onzen vriend op zijn laatsten weg volgden. Sergej sprak gedurende den geheelen tocht geen woord, maar toen wij bij het kerkhof aangekomen waren, ontblootte hij zijn rood, verhit hoofd, veegde met een zakdoek zijn voorhoofd en wangen af en fluisterde glimlachend:
- Vladimir, jongen, wat een geluk dat de zon schijnt en dat wij hem niet in de modder gaan begraven. Zou jij tevreden zijn als je zooveel bloemen meekreeg?
- Ik denk het wel, Sergej, antwoordde ik.
- Dan is het goed. Vassili was nooit veeleischend en zooveel bloemen heeft hij in zijn heele leven niet bij elkaar gezien.
Sergej was van ons drieën het minst neerslachtig en terwijl wij de kist naar het graf volgden, fluisterde hij ons troostwoorden in. Doch toen het laatste oogenblik gekomen was en de eerste schep zand met een doffen plof op de holle kist terecht kwam, was hij de eenige die zich niet meer beheerschen kon en in krampachtig snikken losbrak. Bij het heengaan moesten wij hem ondersteunen en hij kalmeerde pas, nadat hij in een kroeg, tegenover de begraafplaats, een paar glazen wodka gedronken had.
- Het is zoo vreemd, zei hij, naar zijn glas kijkend, maar het is mij alsof hij niet dood is en dat hij, zooals vroeger, in de kamer zal zitten, als wij straks thuis komen.
Maar toen wij binnen kwamen, wachtte Vassili ons niet op en Sergej begon opnieuw te huilen.
|
|