| |
| |
| |
[Mijneheeren,]
Zooals Gij ziet, voldoe ik aan Uw verlangen, door mij schriftelijk te verdedigen tegen een misverstand, een dwaling die, als ik er niet in slaag U ervan te overtuigen dat Gij dwaalt, zeer waarschijnlijk de oorzaak van mijn ondergang zijn zal. Toen Gij met mij sprak en ik U duidelijk trachtte te maken, dat ik niet leed aan de ziekte die Gij meende te hebben waargenomen, kon ik, in ontzetting begrijpende dat mijn woorden en argumenten op U geen indruk maakten, mijn zelfbeheersching niet bewaren en heb toen uitdrukkingen gebruikt, die beter achterwege hadden kunnen blijven. Wellicht heb ik toen in drift dingen gezegd die kwetsend of beleedigend voor U waren - ik weet het niet meer - maar in ieder geval bied ik U thans mijn verontschuldiging aan voor mogelijkerwijs door mij gebezigde kwetsende woorden. Volkomen begrijpelijk zal het mij zijn, als deze betuiging van spijt U geen genoegdoening schenken zal en als man van ontwikkeling en beschaving begrijp ik dat Gij mij, ook al schenkt Gij mij naar den vorm vergiffenis, mijn optreden euvel zult blijven duiden. Inderdaad, een hoogstaand mensch moet onder alle omstandigheden zijn
| |
| |
kalmte weten te bewaren en mag zich nimmer laten beheerschen door lagere driften, waardoor hij dingen doet en zegt, waarover hij later, als zijn bezinning en rust teruggekeerd zijn, berouw gevoelen moet. Ik beken dat ik thans helaas in dezen toestand verkeeren moet, ik herinner mij in Uw tegenwoordigheid een aanval van buitensporige woede te hebben gehad en aan deze lagere driften overgeleverd te zijn geweest. Hoewel ik het ernstig betreur, kan ik dit feit niet ongedaan maken; het eenige wat ik doen kan, is nogmaals in alle oprechtheid te verklaren, dat ik diep en innig berouw over het gebeurde gevoel.
Mag ik thans, na dit te hebben gezegd, Uw aandacht ook nog even vestigen op een gedachte die mij sedert dagen heeft gekweld, die het mij onmogelijk gemaakt heeft rustig te slapen en die mij, daarvan ben ik overtuigd, niet loslaten zal voordat ik haar tegenover U uitgesproken heb? Ik bedoel de gedachte aan den indruk dien ik op U gemaakt moet hebben, op het oogenblik waarin ik mijn zelfbeheersching verloren had. Voortdurend drukt mij de vrees, dat ik mij toen dwaas moet hebben gedragen en dat Gij, die van meening zijt dat ik krankzinnig ben, in dit optreden een symptoom mijner ziekte zult hebben gezien. Hoewel ik het vurig hoop, vrees ik dat ik mij hierin niet vergis. Als ik in Uw plaats geweest was, zou ik geheel zooals Gij gedacht hebben. Daar men bij een normaal mensch een aanval van drift als een vorm van tijdelijke krankzinnigheid beschouwt, ligt de veronderstelling voor de hand, dat men een woedeuitbarsting van iemand die gek verklaard is, ziet als een plotselinge ontlading van opgehoopten waanzin. Dit alles is zeer eenvoudig en ik begrijp het volkomen en toch, Mijneheeren, zou ik er alles voor willen geven, als U even naar de verklaring van de oorzaken mijner drift zoudt willen luisteren, niet als psychiaters naar een patiënt, doch als menschen naar een ander mensch, dat lijdt en dat een harden, wanhopigen strijd voert om het behoud van zijn leven. Het verdere relaas mijner ervaringen en gevoelens moogt Gij met kritische oogen bezien, ik acht het zelfs wenschelijk dat Gij dit doen zult, maar ik smeek U kritiek en afkeuring achterwege te willen
| |
| |
laten, waar ik tracht U de oorzaken mijner noodlottige zwakheid duidelijk te maken.
Tracht U zich, Mijneheeren, eens in te denken in den toestand van iemand, die zich in een gladden cylinder van onbreekbaar glas bevindt, terwijl aan den anderen kant van dezen glazen wand eenige menschen staan die hem rustig bekijken. Terwijl de man in de flesch wanhopige pogingen doet om den open bovenkant te bereiken en zijn handen in oneindig, afmattend tasten langs den glazen wand afglijden, nemen de toeschouwers zijn strijd in alle kalmte waar, niet slechts zonder hem te helpen of aan te moedigen, maar misschien zelfs met eenige bespotting. Nu begint de glazen cylinder zich langzaam, uiterst langzaam met water te vullen, milimeter na milimeter stijgt het en de man, die weet dat hij verdrinken zal als het hoog genoeg gekomen is, verdubbelt zijn pogingen en vecht tegen dien onwrikbaren, ontzettenden glazen muur zijn doodsstrijd. Hij snikt, schreeuwt, slaat zijn vuisten tegen het harde glas, bijt in waanzinnigen angst de toppen van zijn vingers en onderwijl staan aan den anderen kant de toeschouwers, rustig en volkomen onaangedaan. De drenkeling in de flesch voelt het water hooger en hooger komen; bij iederen centimeter dat het stijgt, sterft hij een nieuwen dood en dan, eindelijk, nadat hij reeds honderd keer gestorven is, verliest hij zijn laatste beetje moed en hoop op redding en radeloos slaat hij zijn schedel tegen den glaswand te pletter.
Aldus, Mijneheeren, is mijn toestand: ik ben de man in de flesch. De psychiater mag deze voorstelling van zaken overdreven achten en haar het product van een overspannen brein noemen, de mensch echter, die zich mijn geval kan indenken, zal dit vreeselijke symbool kunnen begrijpen. Toen ik met U en met andere geneesheeren sprak, heb ik duizend maal duizend keer getracht dienzelfden glazen wand te doordringen, eerst langzaam en voorzichtig, omdat ik op de toeschouwers geen onrustigen indruk wilde maken, later, toen ik begreep dat mijn woorden en argumenten te zwak waren, heftiger en met meer kracht. Ik heb het recht niet U van wreedheid te beschuldigen, wellicht noodzaakten Uw
| |
| |
inzicht en Uw ervaring U aldus te handelen, maar allen bleef Gij mij rustig beschouwen en geen Uwer deed een poging om mij de helpende hand te reiken. En terwijl om mij heen het noodlot steeg, terwijl ik den twijfel in Uw oogen tot ontzettende zekerheid zag groeien, heb ik getracht U te overtuigen, U terug te houden van die vreeselijke dwaling. Ik heb gesmeekt en gevloekt - ja, thans herinner ik mij gevloekt te hebben -, ik heb gelachen en geweend, comedie gespeeld als een acteur, mij zooveel mogelijk wringend in den vorm van het beeld dat Gij, naar mijn gedachten, hebben moest van een mensch die nièt gek is. En eindelijk, nadat ik alle graden van hoop en twijfel doorleefd had, toen het mij duidelijk werd, dat die glazen wand nimmer zou wijken, heb ik mijn zelfbeheersching verloren en ben uitgebarsten in wanhopige verscheurende woede, U op deze wijze het beeld gevend van dat wat ik niet ben, niet was en nimmer zijn zal: een krankzinnige.
Ik hoop U met het bovenstaande een duidelijke en afdoende verklaring gegeven te hebben van de aanleiding en de oorzaken van den driftaanval, waaraan ik tijdens ons laatste onderhoud ten prooi was. Nogmaals, een rechtvaardiging is het geenszins, ik weet dat mijn gedrag hoegenaamd niet te rechtvaardigen is, doch een daad van zwakheid, vooral van een in het nauw gedreven mensch, is te begrijpen en dat alleen vraag ik U. Mij in Uw toestand verplaatsend, voel ik dat het moeilijk voor U zijn moet een spontane opwelling van waanzin van iemand die U krankzinnig acht, te zien als een driftaanval van een normaal mensch. Het mag U vreemd voorkomen, maar terwijl ik deze woorden neerschrijf, zie ik mezelf in den toestand van razernij, waarin ik mij op dat oogenblik bevond. Het is mij, alsof ik mezelf als een sidderende, levende massa door de lens van een microscoop zie: alle vezels van het organisme trillen en duidelijk kan ik waarnemen, dat het met tallooze kronkelende armen om zich heen slaat en grijpt. Ik hef mijn vuist op om U in het gezicht te slaan, ik verscheur mijn kleeren en tracht de verplegers tusschen mijn tanden te grijpen als zij mij willen overmeesteren. Dit staat duidelijk en merk- | |
| |
waardig scherp voor mij, ragfijn, als de haartjes op de pooten van de vlieg die thans over mijn papier loopt. En toch verzeker ik U, dat ik mij van alles wat in die fatale minuut gebeurde, niets meer herinneren kan. Ware dit wèl zoo, dan zou ik zooeven gelogen hebben, toen ik zei te veronderstellen U beleedigd te hebben. Ik kan slechts in mijn herinnering terug gaan tot het oogenblik waarin ik mezelf in de stille met matrassen bedekte cel terug vond. Daarvoor bevindt zich een leegte in mijn herinnering, daar gaapt een gat dat er met gloeiend ijzer is ingeschroeid. Dit gat heb ik thans gevuld, ik heb mij een voorstelling van het gebeurde gemaakt, alles gereconstrueerd, zooals een officier van justitie, die moet vaststellen op welke wijze een misdaad zich afgespeeld
heeft. Hierop vestig ik in het bizonder Uwe aandacht, omdat hieruit blijkt, dat ik helder en logisch denken kan, dat ik in staat ben een gedachtenlijn kaarsrecht te volgen, zonder afgeleid of verward te worden. Gij zult kunnen beoordeelen of een dergelijke wijze van denken voorkomen kan bij iemand wiens geestvermogens gestoord zijn; ik ben van meening dat dit onmogelijk is.
Ik ben aan het einde van mijn verklaring gekomen en thans, nu Gij alles wat ik van dit geval te zeggen had gehoord hebt, verzoek ik U beleefd, alvorens verder te gaan, het geschrevene nogmaals te willen herlezen. Op het gevaar af van ingebeeld of eigendunkelijk te schijnen - ik vecht Mijneheeren voor het kostbaarste wat ik heb: mijn leven -, geef ik U bescheiden een raad: lees mijn verdediging niet als die van een krankzinnige, die zich inspant om verstandig te schijnen, maar beschouw haar als het werk van een volkomen normaal mensch en beproef dan of Gij iets onlogisch, een tegenstrijdigheid of andere kenmerkende teekenen ontdekken kunt, die wijzen op een storing in het denkvermogen van den schrijver.
| |
| |
Mijneheeren,
Gij hebt mij verzocht en mij er toe in staat gesteld, mijn gedachten, gevoelens en herinneringen neer te schrijven, teneinde mij, als een verdachte voor zijn rechters, te verdedigen tegen een beschuldiging. Het voorbeeld dat ik thans kies is niet geheel juist, want in de eerste plaats, Heeren Doctoren, beschouwt Gij mij niet als een misdadiger die gestraft moet worden, en in de tweede plaats ben ik geen verdachte, omdat ik reeds veroordeeld ben. Trots Uwe toezegging, dat ik mij op papier verdedigen mag en Uw belofte dat mijn verklaring ernstig en met aandacht onderzocht zal worden, weet ik mij met ijdele hoop te vleien, als ik er op vertrouw U met deze verdediging van Uw dwaling te mijnen opzichte te overtuigen. Uw vonnis heb ik duidelijk in Uwe oogen gelezen en daarom is het mij, hoe gaarne ik dit ook zou willen, onmogelijk eenige waarde aan Uwe beloften te hechten. Beter dan alle anderen die in hoogen nood verkeerden, besef ik dat mijn ondergang onafwendbaar is, ik weet dat ik bouw op modder, op lucht, dat het resultaat van den arbeid waaraan ik thans begonnen ben, onder mijn handen wankelt en ieder oogenblik plotseling ineen storten kan. Ik twijfel niet aan de onherroepelijkheid van Uw vonnis en in alle opzichten, op één na, acht ik deze verdediging waardeloos, omdat ik weet dat Gij bij voorbaat reeds van haar waardeloosheid, als bewijsvoering mijner toerekenbaarheid, overtuigd zijt. Niettemin rest mij, zooals ik reeds zei, een kleine mogelijkheid en deze zal ik weten te benutten, uit te buiten tot in iedere vezel. Ik beschouw mijn toestand als dien van een speler, die, volgens meening zijner medespelers, zijn spel twijfelloos verliezen moet. Inderdaad, de kans op verlies is groot, maar nog één kaart heeft de speler in handen, een troef, een laatste slag, waarmede hij het spel zou kunnen winnen. Ook ik bezit gelukkig nog deze laatste troef: het volle bewustzijn van een helderen, ongekrenkten geest. Eenzaam bevind ik mij temidden
van tientallen ongelukkige verdwaasden, streng bewaakt door oppassers, die mij op dezelfde wijze bezien waarop ik die anderen
| |
| |
beschouw. Maar ik weet mij sterk, gereed tot verdediging, ik sta aan het hoofd van een machtig, goed gedrild en gehoorzaam leger: mijn verstand. Met zorg en vernuft zal ik de aanvallen weten te leiden, ik zal mijn geschut richten op de zwakke punten in Uw diagnose en voet voor voet zal ik weten te naderen, niet in dwazen, opwindenden stormloop, doch in voorzichtigen, weloverwogen aanval. Mijn stalen, kristalheldere logica zal U er toe dwingen Uw stellingen prijs te geven, onafwijsbaar juist zal ik U weten aan te toonen dat en waarom Gij dwaalt en mijn verstand, hetzelfde verstand dat Gij minderwaardig of afwezig acht, zal U nopen te erkennen dat Uw oordeel in elk opzicht onjuist geweest is. Denk niet dat deze woorden een min of meer bedekte beschuldiging verbergen; mijn eigen leven heeft mij daarvoor te goed geleerd dat een mensch dwalen kan. Volkomen begrijp ik, dat Gij, die U beweegt op een terrein zonder grenzen, zonder wegen of merkteekens, gemakkelijk dwalen kunt. En daarom verwijt ik U niets en beschuldig U zelfs niet van onwetendheid, al ben ik ook bijna het slachtoffer Uwer dwaling geworden.
Ik weet dat het, vooral in den laatsten tijd, in de medische wereld een gewoonte geworden is, om zenuwzieken en gekken hun gedachten te laten opschrijven. Ook in dit opzicht beschouw ik Uw bereidwilligheid dus niet als een onderscheiding. Een mensch die alleen met zichzelf is, spreekt zich gemakkelijker uit en zegt dingen die hij, om allerlei redenen, in tegenwoordigheid van anderen verzwijgen zou. Opgeschreven vormen deze alleenspraken hunner patiënten voor de geneesheeren prachtig onderzoekingsmateriaal. Op deze wijze plegen zij vivisectie op levende menschenzielen. Toch ben ik ervan overtuigd, dat in het algemeen aan deze geestelijke of verstandelijke rapporten een te groote en daarom onjuiste waarde toegekend wordt. Immers is de mensch, in volstrekte eenzaamheid, de juiste mensch niet. Zijn wezen heeft talrijke kanten en in zijn alleenspraak openbaart hij slechts één van deze kanten aan zichzelf. De juiste mensch is het resultaat van vele omstandigheden en invloeden en daarom is het verkeerd,
| |
| |
zijn ware wezen te willen vinden in zijn alleenspraak en bijvoorbeeld niet in zijn gedachtenwisseling met andere personen. Ik geloof dat alle menschen krankzinnig zouden schijnen, als zij hun diepste en innigste gedachten zouden openbaren. De meest bescheiden, eenvoudigste en simpelste mensch, is in zijn droomen menigmaal een fantast, een heilige, een dwaas of een misdadiger. En omdat een fantast dichter bij krankzinnigheid staat dan een rustig en bezadigd man, omdat de edelste en meest verheven mensch een misdadiger geacht zou kunnen worden, als hij gedachten, die misschien eens een enkele maal in hem opkwamen, zou openbaren, waarschuwt mijn wil tot zelfbehoud mij er voor het gevaarlijke pad der alleenspraak te betreden. Gij acht mij krankzinnig en dus moet ik dubbel, tienvoudig voorzichtig zijn en er voor oppassen, mij niet te wagen aan dingen die een normaal mensch zijn toegestaan. In dit opzicht zullen mijn bekentenissen dus een teleurstelling voor U zijn. Ik zal woekeren met mijn gevoelens, mijn woorden en gedachten nauwkeurig in elkander passen als de stukjes van een ingewikkelde legkaart en op deze wijze zal ik weten te voorkomen, dat mijn betoog een object wordt voor de ontleedtechniek der krankzinnigheidsleer. Koel en helder zal het verslag zijn van den man, die den loop van zijn volkomen gezond en normaal leven beschrijft, tot het oogenblik waarop hij, door een samenloop van noodlottige, doch eenvoudige en in hun samenhang volkomen begrijpelijke gebeurtenissen, krankzinnig verklaard werd.
|
|