Waarom ik niet krankzinnig ben
(1946)–Maurits Dekker– Auteursrecht onbekend
[pagina 208]
| |
Natasja PetrownaNatasja Petrowna. Voor U, Mijneheeren, is deze naam niets meer dan een klank, die U misschien aan een gebeurtenis, waarbij ik betrokken was, herinneren zal. Voor mij is deze naam een levend verleden, waarin ik iederen dag, iedere minuut terugkeer. Voor mij is deze naam de bron die lafenis schenkt, als ik op het punt stond te versmachten, voor mij is hij opium, vergif, waarnaar ik telkens weer grijpen moet, omdat het onontbeerlijk voor mij geworden is. Bij Natasja vangt het aan en bij Natasja eindigt het, Natasja is de onverbreekbare cirkel, de muur die mij omsloten houdt. Ik leerde haar kennen in den kleinen boekhandel van Chwostow, waar zij als winkelmeisje werkzaam was. Reeds eenige keeren had zij mij aan een boek geholpen en langeren tijd met mij gesproken, maar ik had haar nimmer bizondere aandacht geschonken. Misschien was de half-duistere winkel hiervan de oorzaak of had ik te veel belangstelling voor de boeken, ik weet het niet meer, maar in ieder geval staat het vast, dat ik Natasja reeds een paar maanden kende, voordat ik haar ontdekte. Ik herinner mij op den bewusten dag een boekje van Rylejew te hebben gekocht en zooals gewoonlijk onderhielden wij ons eenigen tijd. Het gesprek kwam op de Decembristen en een opmerking door haar in | |
[pagina 209]
| |
verband tot dit onderwerp gemaakt, wekte plotseling mijn belangstelling. Zonder er ooit over te hebben gedacht, wist ik dat zij verstandig was, maar toen gaf zij blijk van een buitengewone intelligentie en bewees zij een goeden kijk op litteratuur te hebben. Ons onderhoud duurde dien dag langer dan gewoonlijk en toen ik naar huis ging, was ik er zeker van een buitengewonen indruk op haar gemaakt te hebben. Deze zekerheid gaf mij een bemoedigend gevoel van eigenwaarde, ik had weer vertrouwen in mijn werk en geloof in mezelf. In het begin had zij met mij gesproken zooals zij dit vroeger gedaan had, vriendelijk en bereidwillig, doch met uitschakeling van eigen persoonlijkheid. Zij had mij geholpen, zooals een beleefde winkeljuffrouw dit een beschaafden klant behoort te doen en daarbij was het gebleven. Thans echter was er iets gebeurd, waardoor wij elkander opgemerkt hadden. Wat haar betrof wist ik, dat haar juiste opmerking over de Decembristen mijn belangstelling had wakker gemaakt, doch welke uitlating van mijn kant Natasja den buitengewonen aard mijner persoonlijkheid geopenbaard had, kon ik mij niet herinneren. Ik wist alleen dat in onze verhouding plotseling iets veranderd was, dat wij niet alleen meer tot elkander spraken, doch eveneens aan elkander dachten. De een had iets van den ander opgemerkt en wederzijds voelden wij gelijktijdig dat dit gebeurd was. Onmiddellijk wist ik dat zij in mij iemand van buitengewone, zeer bizondere hoedanigheden zag en bewondering voor mij koesterde. Onze waardeering was wederkeerig doch verschillend van aard; in de hare lag een duidelijke erkenning van mijn meerderheid, terwijl de mijne zich kenmerkte door een gevoel van vriendelijke bescherming. Op welke manier ik het deed, heb ik nimmer geweten, maar ik moet haar bewondering, door het aannemen van een bizondere houding of het maken van buitengewoon verstandige of gevoelige opmerkingen tot groote hoogte hebben opgevoerd. Zonder er ook maar even over na te denken, voelde ik met | |
[pagina 210]
| |
onfeilbare juistheid, wat ik zeggen moest om haar indruk te versterken. Het is dwaasheid te trachten dit gesprek weer te geven of iets samen te stellen dat daarop gelijkt, want niet alleen de woorden bepaalden toen de waarde en den aard van het gesprokene, maar ook de intonatie, de wijze, waarop ik sprak en de houding die ik aannam. Misschien waren de woorden niet eens belangrijk en ging de grootste invloed van mijn stilzwijgen uit. Ik gaf haar als het ware een aroma van mijn wezen, een essence, die volkomen aan haar voorstelling van mijn persoon beantwoordde. Vreemd was het mij te moede, eindelijk iemand gevonden te hebben, die mij ten volle wist te waardeeren. Mijn zelfrespect herleefde en ik voelde mij vrijkomen uit de sfeer van doodende onbelangrijkheid waarin ik al die jaren geleefd had. Dit meisje had vertrouwen in mij en koesterde verwachtingen, die ik trachten zou te verwezenlijken. Wat zij precies in mij zag, wist ik niet, maar dat was van minder belang, het voornaamste was haar vereerende bewondering. Zij moest, misschien nog onbewust, een kunstenaar in mij zien, iemand die tot buitengewone dingen in staat was en derhalve recht had op erkenning. Het verheugde mij buitengewoon, haar nimmer iets van mijn dichterstalent te hebben verteld. Haar bewondering was hierdoor van meer persoonlijken aard, terwijl ik over een geestelijke reserve bleef beschikken, een verrassing, die geopenbaard kon worden als het goede oogenblik gekomen was. Bovendien zou zij mijn stilzwijgen als een bewijs van bescheidenheid beschouwen, waardoor ik nog hooger in haar achting en bewondering stijgen zou. Natasja was niet alleen een intelligent, maar ook een zeer gevoelig meisje. Voor het eerst had ik dien middag haar handen en haar oogen gezien en deze waren van een teere, rustige gevoeligheid, zooals men deze meestal alleen bij oude menschen, die veel ondervonden hebben, aantreft. Ik begreep dat Natasja veel geleden moest hebben. Maar in haar oogen had ik nog iets | |
[pagina 211]
| |
anders waargenomen: er scheen in hun uitdrukking iets te ontbreken. Er was een eigenaardige geslotenheid in haar blik, die het onmogelijk maakte iets in haar door de oogen heen aan te raken. Mar ja, Kira en de dochters van mevrouw Sazonow bezaten het, maar bij Natasja ontbrak het. Al deze vrouwen beantwoordden met hun oogen het verlangen van mijn lichaam, misschien ook wekten hun blikken het op, alleen bij Natasja onderging ik deze gewaarwording niet. Haar oogen waren alleen open, als de mijne zuiver waren, doch mijn blik gleed langs haar af, alsof hij gestuit was op een ondoordringbaren wand, als mijn gedachten vertroebeld werden door verkeerde gevoelens. Het ontbreken van deze eigenschap, gaf haar een eigenaardige schoonheid; zij werd geslepen kristal, waar alle anders vrouwen ordinair glas gebleven waren en zij was verheven, zonder ongenaakbaar te zijn. Nadat wij elkander ontdekt hadden, was het mij onmogelijk bij haar weg te blijven. Ik kreeg behoefte aan haar bewondering, zooals men naar slaap, zonlicht of muziek verlangen kan. Voortdurend moest ik aan haar denken. Ik herinnerde mij niet ooit een schoonere vrouw ontmoet te hebben, doch hoewel ik haar gestalte dikwijls voor mij had, onderging ik de bekoorlijkheid daarvan nooit als iets lichamelijks. Spoedig vond ik gelegenheid den boekenwinkel te bezoeken zonder tot koopen genoodzaakt te zijn. Mijn financieele toestand veroorloofde mij geen bizondere uitgaven en daarom bedacht ik maar titels van boeken die niet bestonden en informeerde of zij mij deze leveren kon. Deze lijst beantwoordde aan een tweeledig doel. In de eerste plaats kon ik haar thans bezoeken, terwijl ik bovendien nog, door het opgeven van geleerde en gewichtige titels, den indruk van buitengewoon ontwikkeld te zijn maakte. Toen ik haar een paar keer bezocht had en onze omgang wat vertrouwelijker en vrijmoediger geworden was, bracht ik het gesprek op verzen en dichters. Ik | |
[pagina 212]
| |
vertelde eveneens dichter te zijn en liet haar een schrift met verzen zien. Mijn mededeeling maakte haar velegen en toen wij elkander aankeken, bloosden wij beiden. Zij vertelde, reeds vermoed te hebben dat ik dichter of schrijver was en aarzelend vroeg zij of zij mijn werk lezen mocht. Op dit verzoek had ik gehoopt en daarom had ik vooraf een der verzen, die ik voor haar geschreven had, van een opdracht aan Mar ja voorzien. Hoewel haar vraag dus geheel aan mijn verwachtingen beantwoordde, deed ik alsof het mijn moeite kostte haar verzoek in te willigen. Ik zei mijn werk nog nimmer ter lezing te hebben gegeven; de verzen waren voor anderen niet bestemd, het waren spontaan neergeschreven gevoelsopwellingen, die misschien alleen maar voor mezelf waarde hadden. Door dit te zeggen, deed ik langs een omweg een beroep op haar toegevendheid, terwijl ik, door na deze mededeeling de verzen tenslotte toch af te staan, haar een blijk van bizonder vertrouwen gaf. Zij beloofde mij het schrift zorgvuldig te bewaren en niemand iets te laten lezen. Toen wij afscheid namen, gaf ik haar voor het eerst een hand en volmaakt gelukkig ging ik heen. Het onmogelijke was gebeurd; ik had mijn doel bereikt. Natasja zou thans met mij bezig zijn, zij zou geduldig naar alles wat ik te zeggen had luisteren en kennis nemen van mijn diepste en meest verborgen gedachten. Persoonlijk zou ik nimmer moed gevonden hebben, haar alles zoo open en onomwonden te zeggen, als ik het in mijn verzen geschreven had. Onvoorbereid zou zij mij thans in mijn vollen rijkdom aanschouwen en haar verwachtingen bevestigd zien. Het mag vreemd klinken, maar ik was in die eerste dagen niet op Natasja verliefd. Ik voelde voor haar een groote vriendschap en ik was gaarne in haar gezelschap, omdat er een frissche en opwekkende invloed van haar uitging. Toen zij mijn gedichten gekregen had, bleef ik een paar dagen bij haar weg, want ik wilde haar gelegenheid geven alles rustig te lezen, alvorens haar meening te vragen. Soms twijfelde ik aan mijn werk en dan speet | |
[pagina 213]
| |
het mij haar het schrift geleend te hebben. Misschien bereikte ik juist het tegenovergestelde mijner verwachtingen en vielen mijn verzen haar tegen, inplaats van haar bewondering te versterken. Zoo dacht ik echter alleen maar als ik een enkelen keer twijfelde en dus bleef ik het terughalen van mijn werk als een feestelijke gebeurtenis beschouwen, die plaatsvinden zou zoodra ik het oogenblik gekomen achtte. Deze feestelijke gebeurtenis, waarvan ik mij zoo veel voorgsteld had, verliep bijna in een drama. Natasja ontving mij neerslachtig en stil, zij kwam niet uit het donkere achtergedeelte van den winkel naar voren en het kwam mij voor, dat zij zich poogde te verbergen. De klank van haar stem verried onderdrukt verdriet en er trilde iets in alsof zij pas geweend had. Nadat wij elkander begroet hadden, bleef het stil en ik slaagde er niet in, de goede woorden tot aanknoopen van een gesprek te vinden. Ik was nieuwsgierig naar de oorzaak van haar verdriet en eveneens naar haar meening over mijn werk. Het zou echter ongevoelig geweest zijn over mijn verzen te beginnen, terwijl zij van iets anders vervuld moest zijn. Ik bladerde in een op de toonbank liggend boekje en vroeg toen opeens, zonder haar aan te kijken, of zij verdriet had. Er kwam geen antwoord, doch even later hoorde ik haar onderdrukt snikken. Deze nieuwe uitbarsting van verdriet nam alle aarzeling bij mij weg en voordat ik wist wat ik gedaan had, stond ik naast haar achter de toonbank en had haar hand gegrepen. Toen ik deze hand vasthield, veranderde iets binnenin mij en alsof Natasja dit ook gevoeld had, hief zij het hoofd op en keek mij met betraande oogen glimlachend aan. Ik had nog nooit een weenend mensch zien lachen, het maakte op mij een vreemden, ontzettend benauwenden indruk en voor het eerst zag ik hoe smartelijk een lach kan zijn. Terwijl wij elkander aankeken, bleef Natasja huilen, ik zag de tranen in haar ooghoeken zacht naar boven komen en daarna langs haar wangen omlaag rollen. Haar lachend gelaat was | |
[pagina 214]
| |
onbewogen, alsof het geschilderd was en slechts haar tranen leefden. Zonder de oorzaak van haar verdriet te kennen, werd ik bewogen en ik onderging een gevoel van drukkenden angst, dat Natasja later nog dikwijls bij mij te voorschijn geroepen heeft. Er hing in dat duistere winkeltje iets noodlottigs, een sfeer van naderend onheil, waarin Natasja gevangen gehouden werd. Er zijn menschen die het noodlot aantrekken, als een magneet het ijzer, naar wie het toevloeit, als water naar laag gelegen plaatsen. Zoo iemand moet Natasja geweest zijn. Wij stonden dien middag maar heel kort tegenover elkander, maar de uitdrukking vatn haar gelaat heeft zich in die enkele seconden als bijtend zuur in mijn hersenen ingevreten en daar een onvergetelijk en scherp omlijnd beeld van smart achtergelaten. Haar verdriet vervulde mij van innig medelijden en toen reeds moet ik groote vriendschap voor haar gekoesterd hebben, om zoo diep met haar mede te kunnen voelen. Toen zij wat rustiger geworden was en ik wederom naar de oorzaak van haar leed vroeg, antwoordde zij daarover liever niet in den winkel te willen spreken, daar Chwostow, als hij luisteren wilde, alles zou kunnen verstaan. Niettemin lichtte zij mij met enkele gefluisterde woorden in en ik begreep dat die Chwostow de oorzaak van haar verdriet was. Haar vrees hinderde mij meer dan haar verdriet en veroorzaakte een plotseling gevoel van tartende vijandigheid, dat ik niet geheel onderdrukken kon. Ik begon te lachen en riep luid, geen vrees voor Chwostow en zijn beulsmanieren te hebben. - In godsnaam, wees toch stil, fluisterde zij verschrikt. Toen ik haar aankeek en haar uitdrukking van angst zag, begreep ik haar met mijn opvliegendheid allerminst een dienst gedaan te hebben en bood haar mijn verontschuldiging aan. - Als het mogelijk is, wil ik u graag helpen, zei ik. Kunnen wij elkander niet ergens ontmoeten om rustig te praten? | |
[pagina 215]
| |
Weer legde zij haar vinger waarschuwend op haar lippen en maakte een hoofdbeweging in de richting van de achterkamer. De angst, dien zij hierbij ten toon spreidde, was niet om aan te zien, en veroorzaakte bij mij een gevoel van verstikking. Ik herinner mij dit angstig gefluisterd onderhoud als een gesprek in een sterfhuis. Wij spraken af, dat wij elkander den volgenden avond, als Chwostow naar een bijeenkomst was, in een café zouden treffen. Hierbij bleef het en zonder een woord over mijn verzen te hebben gezegd, ging ik heen. Aan deze eerste afspraak zit voor mij een aangename herinnering vast. Het was jaren geleden sedert ik mijn laatste samenkomst in een café had en den geheelen dag verheugde ik mij in de aanstaande ontmoeting. De avond was geheel voor ons en wij zouden ongestoord kunnen praten, zonder gevaar voor luisteraars Na afloop mijner werkzaamheden, begaf ik mij vlug naar huis, maakte zorgvuldig toilet en borstelde mijn oud costuum. Terwijl ik mijn handen wiesch, dacht ik er aan hoe klein en broos de hare waren en plotseling drukte ik een kus op mijn handpalm. Ik was dus werkelijk verliefd en opgewekt begon in een oude ballade te zingen. Midden in het lied hield ik opeens op. Waren het de trieste woorden, was het mijn eigen stemming of een angstig voorgevoel, dat mij belette weer verder te gaan? Ik begon om mijn dwazen, door niets gerechtvaardigden angst te lachen, maar toen ik een blik in mijn spiegel wierp, schrok ik van mijn gelaat. Het was mij alsof een vreemde mij aankeek en terwijl mijn mond het geluid van lachen maakte, vertoonde mijn gelaat een strak masker van angstige spanning. Waarom was ik bevreesd, weik angstig voorgevoel greep mij, nu ik verliefd en gelukkig was? Werd ik gewaarschuwd omdat ik op het punt stond een verkeerden en wellicht noodlottigen stap te doen? Ik kon de oorzaak van mijn vrees niet ontdekken en het vooruitzicht spoedig bij Natasja te zullen zijn, verjoeg mijn onaangename gedachten. | |
[pagina 216]
| |
Zij liet niet lang op zich wachten. Nauwelijks zat ik of ik zag haar aan het einde van de zaal en ik stak mijn hand op teneinde haar aandacht te trekken. Wij hadden een beschut en rustig hoekje en zaten hand in hand, vertrouwelijk dicht bij elkaar. Het duurde niet lang of ik had de geheele toedracht van het gebeurde van den vorigen dag vernomen. De oorzaak van hun twist was eenvoudig belachelijk onbeteekenend, doch juist daardoor begreep ik de kleinzieligheid van den man aan wien Natasja overgeleverd was. Met uitzondering van Chwostow, waren al haar familieleden overleden of in Amerika en niemand zou zich om haar bekommeren, als haar oom zijn handen van haar aftrok. Hij exploiteerde haar op een schandelijke manier, liet haar het huishouden doen en in den winkel helpen en stond steeds gereed met zijn bedreiging haar op straat te zullen gooien, zoodra er iets gebeurde wat niet naar zijn zin was. Zonder bepaald een vrek te zijn, was Chwostow een achterdochtige gierigaard, die zijn nicht beschuldigde. Natasja was eenzaam en had niemand met wie zij eens praten kon. En thans was ik gekomen en had haar moeilijkheden begrepen. Terwijl zij sprak, lag haar hand in de mijne en meer nog dan haar woorden, zei deze hand mij hoe dankbaar en gelukkig zij was. Ik, die zelf eenzaam was en sedert jaren gedwongen werd in een ellendige omgeving te leven, begreep volkomen haar moeilijken toestand. Ik wist ook dat zij hulp van mij verwachtte en daarop had zij recht, omdat zij mij vereerde en mij in vertrouwen genomen had. Toen zij alles verteld had, bracht ik haar hand aan mijn lippen en drukte er een kus op. Ik schrok van mijn durf en keek haar verontschuldigend aan. Ik was gelukkig haar te zien glimlachen, maar toen ik tranen in haar oogen ontdekte, ontstelde ik. Het was mij onmogelijk thans weer naar dat lachende gelaat met tranen te kijken, een vreeselijke onrust overviel mij en ik moest mij beheerschen om niet op te staan en weg te loopen. Misschien begreep zij wat in mij omging, zij ging althans niet | |
[pagina 217]
| |
door met huilen en begon ongevraagd over mijn verzen te spreken. Dadelijk veranderde mijn stemming en zonder haar ook maar met een enkel woord in de rede te vallen, liet ik haar uitspreken. Zij vertelde welke gelichten haar het best bevielen en vroeg of ik niet boos zou worden als zij een aanmerking maakte. Ik stelde haar lachend gerust. - Er is iets weemoedigs in al je verzen, dat mij sterk aantrekt, zei ze. Ik geloof ook dat je moeilijk en onbevredigd leeft en er zelden toe komt rustig en met volle overgave te werken. Je hebt veel talent, maar ik moet hier dadelijk aan toevoegen, dat naar mijn meening, dit talent nog niet tot vollen bloei gekomen is. In bijna al je verzen voel ik moeilijkheden, conflicten met jezelf en met de wereld. Ik weet niet of je deze conflicten ooit overwinnen en tot rust komen zult, maar naar je werk te oordeelen, zit je er op het oogenblik nog midden in. Je hebt mijn meening gevraagd en ik hoop je niet boos te hebben gemaakt door deze onomwonden te zeggen. - Ik ben heelemaal niet kwaad, antwoordde ik, wat je gezegd hebt is waar en zoo voel ik het zelf ook. Het is volkomen juist dat ik altijd met mezelf en mijn omgeving overhoop lig. Ik vertelde haar iets van mijn leven en deelde haar de geschiedenis van den postzegel mede, die zich juist in die dagen afgespeeld had. - Ja, antwoordde zij, ik begrijp die gedachtengang van jou wel, maar je vergist je als je verwacht met dergelijke daden iets te zullen bereiken. Je bent een mensch met bizondere eigenschappen en daarom ben je in dit opzicht niet op je plaats bij je collega's. Overal zie je, dat bizondere menschen door de gewonen bespot en verstooten worden. Je moet dit alleen inzien en begrijpen dat verzet je niets helpt. De menschen, met wie je moet omgaan, kunnen zichzelf evenmin veranderen als jij. Alles wat overblijft, is je zooveel mogelijk aan te passen, anders maak je je eigen leven ondragelijk. | |
[pagina 218]
| |
Blij verrast keek ik haar aan; Natasja begreep mij zooals nog niemand mij begrepen had. Zij waardeerde en beoordeelde mij, geheel zooals ik verwacht had. - Je hebt meer verstand dan al mijn collega's bij elkaar, riep ik geestdriftig en terwijl ik dit zei, kreeg ik een van mijn inspireerende invallen. Ik nam het schrift met verzen uit haar hand, sloeg het open en veranderde den naam Marja boven het opgedragen gedicht in Natasja. Ik scheurde de bladzijde er uit en legde deze voor haar neer. - Zoo was het eigenlijk bedoeld, zei ik. Blozend bedankte zij, zonder mij aan te kijken. Na dit gesprek kwam een groote verandering in mijn leven. Toen wij afscheid namen, had ik beloofd haar te zullen helpen, welke belofte zij zwijgend aanvaard had. Door dit te zeggen, had ik echter een moeilijk te vervullen plicht op mij genomen. Natasja stelde een onbeperkt vertrouwen in mij en rekende vast op mijn hulp. Nu was er maar één mogelijkheid om haar goed te helpen en wel door met haar te trouwen. Ik had haar lief en was in staat haar te onderhouden, terwijl ik zeker wist dat zij van mij eveneens hield. Tegen ons huwelijk bestond echter een klein bezwaar, een onbeteekenende moeilijkheid, die bovendien misschien alleen nog maar denkbeeldig was. Ik was er bang voor met Natasja te trouwen. Waarschijnlijk zou ik haar reeds bij ons eerste onderhoud ten huwelijk gevraagd hebben, als een onbestemde vrees mij daarvan niet weerhouden had. Zooveel mogelijk deed ik er mijn best voor, deze angst, waarvoor geen aannemelijke oorzaak te vinden was, van mij af te zetten, maar hierin kon ik, trots mijn verlangen Natasja mijn vrouw te maken, niet slagen. Zonder bepaald uitdrukkelijk gewaarschuwd te worden, was er iets in mij dat mij het spreken belette telkens als ik op het punt stond de beslissende woorden te zeggen. Mijn intuïtie liet mij aan mijn lot over en langs verstandelijken weg slaagde ik er niet in het raadsel op te lossen. Als ooit een mensch zich | |
[pagina 219]
| |
blindelings in het verderf gestort heeft, ben ik het geweest in mijn huwelijk met Natasja. Later heb ik begrepen, dat ik bewust, roekeloos en zelfs opzettelijk mijn eigen ondergang heb voorbereid. In dit opzicht mag ik, zonder gevaar te loopen mij aan zelfbeklag schuldig te maken, beweren een ongelukkig mensch te zijn. Millioenen leven roekeloos en tarten ontelbare keeren in hun leven ongestraft het noodlot. Ik echter, die steeds nauwlettend acht-sloeg op ieder waarschuwend teeken en mijn leven met angstvallige voorzichtigheid leidde, werd gestraft voor een enkele daad van roekeloosheid. En zelfs kan ik deze daad volkomen rechtvaardigen en eerlijk verklaren gedreven te zijn, niet door slechte begeerten of lagere hartstochten, doch door het beste en hoogste gevoel dat wij bezitten: de liefde. Langen tijd heb ik wanhopig voor mijn geluk gevochten, zonder het ooit deelachtig geworden te zijn. Reeds van mijn eerste ontmoeting met Natasja af, hebben twijfel en vrees geknaagd aan mijn geluk en mijn liefde ondermijnd. Waarom, ik herhaal het, kon ik er niet toe komen Natasja's hand te vragen? Zij was lief en intelligent, zij begreep en vereerde mij, zij was zuiver en onbedorven en beschikte over alle eigenschappen en deugden die een huwelijk gelukkig kunnen doen zijn. Zij had echter iets dat mij soms bang maakte. En ook deze eigenschap moet ik in haar voordeel verklaren, want volkomen in strijd met haar eigen belangen, waarschuwde zij mij hierdoor voor zichzelf en voor ons huwelijk. Neen, aan waarschuwingen heeft het mij niet ontbroken, wèl aan een tijdige ingeving, die het wezen van en de aanleiding mijner vrees verklaarde. Men noemt het onverstandig en bijgeloovig acht te slaan op voorgevoelens, maar ik, die slechts eenmaal een voorgevoel uit liefde veronachtzaamde, heb deze roekeloosheid met mijn geluk moeten boeten. Ik verzoek U, Mijneheeren, die niet te willen vergeten en er bij de beoordeeling van andere gevallen uit mijn leven, die U wellicht medelijdend hebben doen glim- | |
[pagina 220]
| |
lachen, aan te denken, dat juist dit eene geval, waarbij ik geen acht sloeg op gevoelens die Gij dwaas kunt noemen, voor mij de meest rampzalige gevolgen heeft gehad. Het is eigenaardig, dat juist deze eene eigenschap van Natasja, die mij bevreesd maakte en mij voor een huwelijk waarschuwde, haar aantrekkelijkheid verhoogde. Mijn liefde voor haar kreeg er iets prikkelends door en ik leerde de bekoring kennen die het spelen met gevaar schenken kan. Ik kreeg er aardigheid in, het dreigend achter Natasja staande noddlot, dat mij door haar betraande oogen heen aankeek, te tarten. Voor mezelf was ik reeds tot zekerheid gekomen en mijn besluit was genomen, maar niettemin kon ik het niet nalaten herhaaldelijk van gedachten te veranderen. Er waren twee mogelijkheden: òf ik kon een lief, intelligent meisje tot vrouw nemen, zonder mij te bekommeren om waarschuwende voorgevoelens, òf ik kon het dreigend noodlot ontgaan door Natasja los te laten. In het eerste geval zouden wij samen als trouwe vrienden een onzekere toekomst tegemoet gaan en in het andere geval bleef ik alleen in een veilig, doch saai en liefdeloos leven. Toen ik er een poosje over nagedacht had, was ik eenigermate met de gedachte aan het naderend gevaar vertrouwd geraakt en ik begon om mijn vrees te lachen. Zag ik het gevaar niet grooter dan het was en bleef er niet een kans tot vergissen open? Zou het tenslotte niet mogelijk kunnen zijn, dat de eerste indruk van vrees mij te hevig aangegrepen had, waardoor ik niet in staat was nuchter en helder te denken? Het gevaar mocht dan bestaan of niet, ik nam mij voor mijn besluit er niet meer door te laten beïnvloeden en Natasja's hand te vragen. Met het vaste voornemen niet langer te aarzelen, bracht ik een nieuw bezoek in den boekwinkel en deed, met een kalmte die mij zelf verbaasde, mijn aanzoek. Zonder te antwoorden, wierp Natasja zich in mijn armen en met haar hoofd aan mijn borst weende zij zacht. Angst en twijfel waren verdwenen, ik was | |
[pagina 221]
| |
gelukkig en sterk en voelde mij in staat ieder gevaar tegemoet te treden en voor ons geluk te vechten. Er waren geen moeilijkheden voor ons huwelijk te overwinnen en daar wij weinig maatregelen van praktischen aard te treffen hadden, besloten wij reeds de volgende maand te trouwen. Natas ja had een klein beetje geld, waarvan wij het allernoodzakelijkste konden koopen, terwijl wij over een volle maand salaris voor huishoudgeld zouden kunnen beschikken. Toen wij een woning moesten gaan zoeken, dacht ik aan het pleintje waar ik destijds den hond gevonden had. Als het eenigszins mogelijk was, zou ik graag op dit kleine, rustige pleintje, waaraan ik een vriendelijke herinnering bewaard had, willen wonen. Na eenig zoeken vonden wij daar werkelijk een kleine woning die goedkoop en niet ongeschikt was. De ruimte was wat bekrompen, maar dit was geen bezwaar. Onaangenamer was echter de duisternis in het woonvertrek, dat slechts één raam had met uitzicht op een vaal-bruinen muur. Dit trieste licht gaf de kamer een sfeer van naargeestigheid, alsof zij voorbeschikt was als tooneel voor een zelfmoord en ik werd er eenigszins zwaarmoedig van. Terwijl Natasja het keukentje bekeek, betrapte ik mezelf er op bezig te zijn met het zoeken naar een haak in de zoldering, waaraan iemand zich opgehangen zou kunnen hebben. Toen zij mij opgewekt op een paar bizonderheden opmerkzaam maakte, vertelde ik haar mijn gedachten en zij tikte mij lachend op mijn wang en kuste mij. Zij liet echter de beslissing aan mij over en verklaarde met genoegen ergens anders te willen gaan wonen, als het huis mij niet beviel. Wat haar betreft, bestonden er geen bezwaren en ik had zelf den wensch te kennen gegeven op het pleintje te wonen. De kamer moest bovendien opgeknapt en aangekleed worden, dan zou zij er veel gezelliger uitzien. Het voornaamste was, dat wij het rustig hadden en geen achterburen zouden hebben. Ik begreep dat mijn bezwaren overdreven waren en zonder er nog langer over te praten, huurden wij het huis. | |
[pagina 222]
| |
Toch kon ik mij, toen ik dien avond op bed lag, niet vrij maken van een beklemmend gevoel. Ik dacht aan mijn toekomstige woning als aan een gevangenis en de gedachte aan een zelfmoordenaar, die zich in deze halfduistere kamer opgehangen moest hebben, drong zich weer aan mij op. Chwostow stuurde Natasja zijn huis uit, zoodra hij van haar plannen gehoord had. Wij waren gelukkig met de inrichting van onze woning reeds zoo ver gevorderd, dat zij daar haar intrek nemen kon. Ons geld was echter op en ik wist niet waarvan zij gedurende de tien dagen, die ons nog van den eersten scheidden, zou moeten eten. Na lang praten slaagde ik er in, een paar roebel van den ouden Balasjow te leenen en Natasja verzekerde mij hieraan ruimschoots voldoende te hebben. Het was trouwens merkwaardig, hoeveel zij van weinig geld doen kon. Alle inkoopen had ik aan haar overgelaten en alles wat zij gekocht had was niet alleen billijk, maar bovendien het smaakvolste dat voor weinig geld te krijgen was. Iederen middag ging ik dadelijk van mijn bureau naar mijn nieuwe woning en gedurende den langen weg daarheen, vroeg ik mij af welke verrassing mij thans weer wachten zou. Met tallooze kleinigheden wist zij de kamer, die allengs haar onaangenaam karakter begon te verliezen, op te sieren. Zij maakte gordijntjes van goedkoop gebloemd katoen, dat zij bij een uitdrager gekocht had en verrastte mij met een schrijftafel en een gemakkelijken bureaustoel, dien zij op een veiling voor enkele roebels had weten te bemachtigen. Van het goed dat in het huis van haar oom stond, kwam er zelfs een aardige lamp bij, waarop zij een schermpje van geschilderd papier aanbracht. Bij haar eigendommen bevonden zich ook nog eenige antieke snuisterijen en curiosa en dank zij deze verschillende voorwerpen, begon onze woning langzamerhand een sfeer van intimiteit te krijgen. Natasja had in mij een dankbaren bewonderaar gevonden, die niet karig was met zijn loftuitingen | |
[pagina 223]
| |
en die nimmer aanmerkingen maakte. Slechts eenmaal zag ik mij genoodzaakt haar een wijziging voor te stellen. Bij Natasja's goederen bevond zich een groote, gladde, wigvormige steen die, wat vorm en afmetingen betrof, het best met een strijkijzer vergeleken kon worden. Volgens haar bewering was deze kei een uit de steenperiode afkomstige bijl. Overeenkomstig deze opvatting, was de bijl voorzien van een primitieven, van levend hout vervaardigden steel die, zooals oorspronkelijk het geval geweest moet zijn, een door taaie boomwortels samengehouden spleet had, waarin de smalle zijde van den steen bevestigd was. Natasja had, met de beste bedoelingen, dit barbaarsche werktuig tegen een gekleurden doek boven mijn schrijftafel opgehangen. Ik kon echter niet naar het ding kijken, zonder dadelijk te denken aan de schedels die vele jaren geleden met dien steen verpletterd moesten zijn en mij het ontzettende tooneel dezer slachtingen voor den geest te halen. Zonder iets van deze gedachten te vertellen, verzocht ik haar den bijl een andere plaats te mogen geven. Ik sloeg nieuwe spijkers in een hoekje naast het raam en op de vrijgekomen plaats hing ik het prachtige portret van den nobelen Poesjkin. Toen ik op zekeren avond wederom thuis kwam, hing boven de gedekte tafel een groote lamp met een kap van geel doek en tusschen de borden stond op het witte laken een flesch wijn met twee glazen en een vaasje met roode bloemen. Blij verrast keek ik Natasja aan en vroeg haar wat deze feestelijke disch te beteekenen had. Zonder dadelijk te antwoorden, kuste zij mij lachend en duwde mij daarna zacht in mijn nieuwen bureaustoel die bij de tafel stond. Nog steeds zwijgend trok zij mijn laarzen uit, legde een doosje sigaretten naast mijn bord neer en ging toen tegenover mij zitten. Mijn verwonderd gezicht wekte haar vroolijkheid op en aangestoken door haar schaterlach, begon ik eveneens te lachen. Eindelijk vertelde zij mij, dat ons huis gereed was en dat wij van | |
[pagina 224]
| |
nu af bij elkander zouden blijven wonen. Tot den eersten had zij nog voldoende geld van de opbrengst van wat prullen die zij dien middag verkocht had. Nog dienzelfden avond haalden wij de rest mijner bezittingen uit mijn kosthuis weg en van dat oogenblik waren wij getrouwd. Natasja heeft zich in den eersten tijd van ons huwelijk als een vrouw van buitengewone hoedanigheden ontplooid. Zij was lief en toegewijd en niets was haar te veel, waar het gold ons leven gelukkig en aangenaam te maken. Ik doe de waarheid te kort, als ik beweer geen waarachtig, groot geluk gekend te hebben, want ons huwelijk schonk mij in die dagen het hoogste en meest harmonische geluk dat bereikt kon worden. Ook in praktisch opzicht bleek Natasja een volmaakte huisvrouw te zijn. Zij wist van mijn klein salaris nog te sparen en zorgde er voor dat ik beter gekleed ging, zij ordende mijn boeken en geschriften, copieerde mijn slordig geschreven verzen en zond mijn werk aan redacties van tijdschriften. Aan haar bemoeiïngen dankte ik het, mijn eerste vers gedrukt te zien; zij toonde mij toen ik op een avond thuis kwam onverwachts een blad, waarin ik tot mijn verbazing een van mijn verzen met mijn naam er onder zag staan. Het was een wonderlijke gewaarwording, mijn naam voor het eerst gedrukt te zien. Alle letters waren oude vertrouwden en toch zagen zij er bizonder uit, alsof zij een nieuwe, meer trotsche houding hadden aangenomen. Van mijn eerste honorarium kocht ik voor Natasja een flesch eau de cologne. Onze verhouding was in die eerste maanden volmaakt. Toen wij pas getrouwd waren, had het mij eerst even verwonderd met haar samen te zijn in een verhouding, waarin ik mij dikwijls met andere vrouwen, doch nimmer met haar gedacht had. Zelfs toen wij reeds onze woning in orde maakten, was zij lichamelijk nog ver van mij verwijderd en de afstand tusschen ons op dit gebied achtte ik zoo groot dat ik, mijn verlangen ten spijt, nimmer naar toenadering streefde. De kennis- | |
[pagina 225]
| |
making met haar hartstocht, was eerst opwindend en daarna ontnuchterend, want wat zij won aan vrouwelijken bloei, verloor zij in mijn oogen aan stillere schoonheid, en de ondoordringbare muur, die vroeger tusschen ons bestaan had, bestond van dat oogenblik niet meer. Ons geluk werd echter door deze onbelangrijke verandering niet beïnvloed. Wel was er iets anders, dat langzamerhand zijn plaats in mijn leven weder begon in te nemen, maar daarmede had Natasja niets te maken en zelfs ons gemeenschappelijk geluk raakte het niet. Mijn vrees was terug gekomen en hoewel de wijze waarop ik haar onderging anders was dan vroeger, veronderstelde ik dat zij ontstond uit dezelfde onnaspeurlijke oorzaken. Ik begon bang te worden voor ons leven, het stemde mij dikwijls droefgeestig en ik kon mij er niet van vrijmaken, in ons geluk een dreigend gevaar te zien. Dit knagende, verlammende gevoel was niet bestendig, soms was het krachtig en verstoorde het mijn beste oogenblikken, maar dikwijls had ik het heelemaal niet en kon ik er om lachen. Ik had een diep en vast vertrouwen in ons leven en dit gaf mij kracht tot verzet tegen alles wat ons geluk in gevaar brengen kon. Mijn vrees was mijn ergste vijand, waartegen ik vastbesloten en doelbewust strijden moest. Mijn voornaamste en vurige wensch was echter, dat Natasja nooit meer het schrikbeeld mijner noodlottige voorgevoelens opwekken zou, door mij weenend en lachend aan te zien. Mijn werk uit dezen tijd geeft een goed beeld van mijn geestestoestand; het draagt de kenmerken eener rustige bezonkenheid, die slechts zelden en dan nog zeer zwak door verontrustende invloeden vertroebeld wordt. Mijn bundel ‘Schaduwen’, bevat alleen gedichten uit deze periode. Natasja bezorgde deze uitgave bij een drukker, dien zij bij Chwostow had leeren kennen. Het boekje leverde mij niets op, maar het werd in de bladen gunstig besproken en het maakte mijn naam in letterkundige kringen bekend. Kokovtsow stuurde mij een | |
[pagina 226]
| |
uitnoodiging voor zijn bijeenkomsten van kunstenaars en intellectueelen waar ik, evenals andere jonge dichters, mijn werk voorlas. Ik was onder deze jongeren een der meest gewaardeerden en ook Natasja vond mijn werk gunstig bij dat van anderen afsteken. Bij Kokovtsow leerde ik een aantal jonge schrijvers, schilders en musici kennen en het trof mij onaangenaam te moeten ontdekken, dat deze menschen in de gelegenheid waren zich geheel aan hun werk te geven, terwijl ik, een der talentvolsten, mijn dagen op het belastingbureau moest verknoeien. Wat zou ik al niet tot stand hebben kunnen brengen, als ik de vrije beschikking over mijn uren had. Natasja was het hierin niet met mij eens, zij vond het beter onafhankelijk te blijven en achtte een zekere gebondenheid onontbeerlijk voor mijn rust. Het was trouwens praktisch onmogelijk mijn ontslag als hulpschrijver te nemen, want hoe bescheiden onze behoeften overigens ook waren, zonder mijn klein inkomen konden wij niet bestaan. Haar voorzichtigheid wekte mijn wrevel op en ik begon mij af te vragen, of haar vertrouwen in mijn talent werkelijk wel zoo groot was als zij mij wilde doen gelooven. Het was min of meer ontmoedigend te moeten ervaren, dat zij geen begrip had van mijn ellendig, geestdoodend werk als hulpschrijver. Of veinsde zij mijn moeilijkheden niet te zien, omdat zij bang was voor de gevolgen die noodzakelijk uit een erkenning der ondragelijkheid van mijn toestand zouden moeten voortvloeien? Maar Natasja was te oprecht om te liegen en dus moest ik aannemen dat zij te goeder trouw was en zich vergiste, waar zij meende mijn belangen te dienen, door het uitleven van mijn verlangens op deze wijze onmogelijk te maken. Thans, Mijneheeren, moet ik den draad van mijn verhaal weder opnemen en ik doe dit met groote vreugde en voldoening, want ik ben nu zoover gevorderd, dat ik U mijn wedervaren met den zeergeleerden heer professor Oeroessow vertellen kan. Eigenlijk heb ik reeds van den eersten regel van dit geschrift af er naar | |
[pagina 227]
| |
verlangd dit te kunnen doen, maar ik was genoodzaakt mijn verlangen te onderdrukken; ik kon de chronologische orde van mijn verhaal niet verstoren, daar ik tot eiken prijs vermijden wilde een indruk van verwardheid te maken. Maar thans, Mijneheeren, veroorlooft het tijdstip waarvan ik bezig ben te verhalen, mij mededeeling te doen van de kluchtigste en tegelijk de voor de zoogenaamde zielkundige wetenschap meest beschamende gebeurtenis uit mijn leven. Dit geval moest voor iedereen, psychiaters uitgezonderd, meer dan voldoende zijn om in te zien, dat iemand die in deze comedie de hoofdrol speelde, onmogelijk krankzinnig geacht kan worden. De geschiedenis ving eigenlijk aan bij mijn oneenigheid met Natasja over het wel of niet indienen van mijn ontslagaanvrage. Hoewel ik mij voorloopig bij haar wenschen had neergelegd en over mijn voorstel zelfs niet meer sprak, kon ik niet nalaten voortdurend naar mogelijkheden voor een minder gebonden leven te zoeken. Ik schreef brieven aan menschen van wie bekend was, dat zij kunstenaars dikwijls met geld steunden en liet, als ik bij Kokovtsow met dezen of genen sprak, duidelijk blijken wel wat hulp op financiëel gebied te kunnen gebruiken. Deze pogingen leverden echter niets op, het meerendeel mijner brieven bleef onbeantwoord, terwijl ik een enkele maal met een paar beleefde woorden werd afgescheept. Ik was echter volhardend en bleef doorgaan met het schrijven van brieven, alle gecopiëerd naar denzelfden tekst en vergezeld van een paar door Natasja met behulp van carbonpapier overgeschreven verzen. Mijn arbeid werd tenslotte beloond met een vriendelijk briefje van een oude dame, waarbij vijf en twintig roebel waren ingesloten. Zij had mijn bundel ‘Schaduwen’ gelezen, vond mijn werk bizonder goed en gaf mij den raad mij met mijn verzoek om steun te wenden tot den millionnair Wedenski. Ik mocht van haar naam gebruik maken en zeggen dat zij mij naar Wedenski verwezen had. Dit kleine succes gaf mij | |
[pagina 228]
| |
nieuwen moed. Ik besloot de zaak goed aan te pakken en stelde, speciaal voor dit geval, een geheel nieuwen brief op, waarin ik in goedgekozen woorden mijn verzoek om hulp uitvoerig toelichtte. Het was een lange brief van zes bladzijden en drie maal moest ik hem overschrijven, voordat ik hem voor verzending geschikt achtte. Ik kocht een nieuwen bundel van mijn verzen, schreef op het schutblad een opdracht en verzond het boekje gelijk met mijn brief aan den millionnair. Geen oogenblik twijfelde ik er aan, of mijn poging zou met succes bekroond worden. Mijn weldoenster zou Wedenski natuurlijk persoonlijk kennen en dit zou voor hem, naast den goeden indruk dien mijn werk ongetwijfeld maken zou, een reden meer zijn om mij te helpen. Wedenski was fabelachtig rijk, hij had onmetelijke sommen verdiend met ertsontginningen in den Oeral en het was voor hem een kleinigheid mij een flinke subsidie te geven, die mij een vrij en onafhankelijk bestaan waarborgen zou. Toen ik mijn brief gepost had, was ik ervan overtuigd mijn eersten stap op den weg naar onafhankelijkheid gezet te hebben. Als voorproefje van het leven dat ons wachtte, ging ik dien avond met Natasja in een goed restaurant eten en besteedde de rest van het geschonken geld aan een flesch wijn. Natasja deelde mijn vreugde, doch haar vrouwelijke voorzichtigheid zette den domper op mijn geestdrift, toen zij het noodzakelijk achtte mij er op te wijzen dat ik het geld nog niet in handen had. Haar twijfel kon mijn geloof echter niet aan het wankelen brengen en in stijgende spanning begon ik de dagen te tellen, die na het verzenden van den brief verstreken. Ik zag den brievenbesteller den brief in de bus van Wedenski's paleis werpen, ik stelde mij voor hoe zijn secretaris het couvert open maakte en mijn uitvoerig schrijven las. Daarna moest hij alles nog eens aan zijn patroon voorlezen, die goedkeurend het hoofd knikte en in mijn bundel verzen ging bladeren. Waardeerend bleef hij het hoofd schudden, totdat hij mijn boekje | |
[pagina 229]
| |
sloot en zijn secretaris een brief voor den jongen, talentvollen dichter begon te dicteeren. Dit alles kon reeds plaatsgevonden hebben en het antwoord had zelfs al lang in mijn bezit kunnen zijn. Iederen middag snelde ik van mijn bureau naar huis, doch de vurig verlangde brief kwam niet. Hij zal ziek zijn of hij is misschien op reis, zei Natasja en door deze mededeeling eenigszins gerust gesteld begon ik opnieuw te wachten. Deze verterende, moordende onzekerheid duurde zes volle weken, maar toen waren mijn kracht en geduld ten einde en ik schreef een nieuwen brief. Hoewel het mij buitengewoon veel zelfbeheersching kostte, slaagde ik er in den toon van mijn schrijven beleefd en zelfs eenigszins nederig te houden. Natasja vond mijn briefje niettemin een beetje aanmatigend, doch ik lachte om haar onderdanigheid en vroeg of ik mij dan werkelijk als voetmat moest laten gebruiken door iemand wiens eenige verdienste was rijk te zijn. De brief werd ongewijzigd gepost, en, hoewel met iets minder hoop op succes, begon het wachten opnieuw. Thans werd mijn geduld niet lang op proef gesteld, want reeds na twee dagen ontving ik antwoord. Thuis komende, vond ik op mijn schrijftafel een dik couvert van zwaar, solide papier en een klein pakje. Met een kreet van blijde verrassing greep ik mijn kostbare zending, doch Natasja hield mijn hand vast en trachtte mij te zoenen. Op hetzelfde oogenblik zag ik dat zij de enveloppe reeds had open gesneden en dit feit, in verband gebracht met haar medelijdende vriendelijkheid, deed mij opeens alles begrijpen. Ik bevrijdde mij uit haar greep en trok den inhoud uit de enveloppe. Het was mijn tweede brief: Wedenski's antwoord! Het kleine pakje bevatte mijn boekje met verzen. Door teleurstelling overrompeld, viel ik in mijn stoel neer en bleef, niet tot rustig denken in staat, eenigen tijd zitten. Natasja trachtte mij te troosten, doch haar woorden ergerden mij en opgewonden begon ik door het vertrek op en neer te loopen. Schoftiger dan door dezen geldploert was ik nog door niemand | |
[pagina 230]
| |
behandeld. Geen letter tot antwoord op een brief, waarin ik, volkomen openhartig en eerlijk, een overzicht van mijn leven en een uiteenzetting van mijn moeilijkheden gegeven had. Naarmate ik er langer over nadacht, voelde ik mij meer beleedigd en dieper vertrapt, een machtelooze woede kwam over mij, ik smeet mijn verzen tegen den grond, sloeg mijn schrijflamp stuk en kneep den brief tot een bal samen. Het ergste van alles was, dat deze millioenendief mij beleedigen kon, zonder dat ik in staat was iets terug te doen. Maar wat hij gedaan had, kon ik in ieder geval toch ook doen, daarvoor behoefde ik geen millioenen te bezitten en waren een paar kopeken voor een postzegel voldoende. Onmiddellijk bracht ik mijn voornemen ten uitvoer en schreef een brief, zoo fel beleedigend, sarcastisch en vernietigend, als ik nog nimmer iets gelezen had. Ik schold Wedenski op een geraffineerde manier uit, rukte zijn ordenaire koopmansziel aan flarden en wierp hem deze in het aangezicht. Ik dreigde zelfs op een bedekte manier, maar toch duidelijk genoeg om het hem onmogelijk te maken voorloopig rustig te slapen. Terwijl ik schreef, drong Natasja's angstig-benepen stem tot mij door, zij begreep wat ik deed en smeekte mij voorzichtig te zijn. Ik haatte en verachtte deze angst en haar gejammer prikkelde mij slechts tot grootere felheid. Toen de brief tot verzending gereed was, legde Natasja haar hand op mijn schouder en keek mij smeekend aan. Haar oogen waren nat van tranen en het kostte haar moeite niet opnieuw met huilen te beginnen. Ik kreeg medelijden en trachtte haar met een paar vriendelijke woorden gerust te stellen. Reeds terwijl ik sprak, verwenschte ik deze weekhartigheid, want mijn woorden hadden haar ontroerd en door haar tranen heen begon zij te glimlachen. Ik sloot mijn oogen voor dit tragische, sfinxachtige masker, rukte mij los en snelde naar buiten. Mijn brief herinnerde ik mij pas toen ik voorbij een brievenbus kwam en met een zucht van verlichting, gooide ik het ellendige ding, dat de oorzaak van een | |
[pagina 231]
| |
ontzettend drama worden zou, in de gleuf. Natasja's gelaat kon ik niet vergeten en heviger dan zij ooit geweest was, keerde mijn oude vrees terug. Thans voelde ik duidelijk de nadering van een onafwendbaar gevaar, het omgaf mij als een muur en van ontkomen was geen sprake meer. Was Natasja niet de oorzaak van deze nieuwe ellende? Wat wilde zij eigenlijk, waarmede bemoeide zij zich en waarom liet zij mij niet mijn gang gaan? Ik wilde doch kon niet niet rustig worden en liep een café in, teneinde bij een glas wodka wat verstrooiing te zoeken. Dien avond kwam ik, voor de eerste maal in ons huwelijk, dronken thuis. Natasja weende weer, zij maakte mij gek met haar tranen en radeloos van opwinding en uitputting slingerde ik haar van mij af. Zonder verder acht op haar te slaan, ging ik op den grond liggen en viel dadelijk in slaap. Toen ik ontwaakte, begon het dag te worden. Door het venster viel een vaal, onzeker, grijs licht, te zwak om het onderscheiden van meubelen en andere voorwerpen mogelijk te maken. Ik zag onze woonkamer weer, even naargeestig en triest als op den dag toen wij het huis kwamen bezichtigen. Langzamerhand herinnerde ik mij het gebeurde van den vorigen avond en naarmate mij alles duidelijker voor den geest kwam, werd mijn gevoel van spijt en wroeging sterker. Ik had Natasja als een bruut behandeld en mij als een redelooze dwaas gedragen. En wat had ik tenslotte bereikt? Niets! Mijn brief aan Wedenski had mijn bezwaard gemoed niet verlicht, mijn rust niet hersteld en mijn verlangen naar wraak niet gestild. Zelfs zijn schandelijke beleediging had ik niet ongedaan gemaakt of gestraft en waarschijnlijk zou hij mij nog hartelijk uitlachen. Alles wat ik bereikt had, was wat ellende voor Natasja en wroeging voor mezelf. Natasja's kleine hand hing buiten het ledikant, zij was onuitsprekelijk klein en broos en in het grijze morgenlicht was het alsof zij gloed uitstraalde. Voorzichtig kroop ik naar het bed en drukte | |
[pagina 232]
| |
zacht een kus op haar hand: zij was koud als die van een doode. Mijn lichaam was kil en verstijfd; de deken waarmede Natasja mij had toegedekt, had mij niet voldoende tegen de nachtkoude kunnen beschermen. Huiverend bleef ik zitten en voelde een oneindige melancholie over mij komen. Ik had wel kunnen huilen en ik wist niet waarom. Ik was alleen bang, ontzettend bang en droefgeestig. Opeens viel het mij in, dat ik mij, door het schrijven van dien brief, aan een groot gevaar had blootgesteld. Ik had Wedenski niet alleen zijn schoftenstreek niet betaald gezet, maar mij bovendien nog volkomen aan hem overgeleverd! Mijn brief bevatte alles wat noodig was om een aanklacht wegens smaad, beleediging en bedreiging tegen mij te kunnen indienen. In plaats van mij te hebben gewroken, had die rampzalige brief mij geheel in zijn macht gebracht. Ik behoefde er niet aan te twijfelen, of de ellendeling zou van dit machtsmiddel gebruik maken. Ontkennen hielp niet, als Wedenski een aanklacht indiende, en dat zou hij zeker, was ik verloren. Het overtuigend bewijs was geleverd en de deuren van de gevangenis stonden reeds voor mij open. Was dit het gevaar waaraan ik voortdurend had moeten denken? Het zweet brak mij uit, mijn handen sidderden en mijn hersenen werkten in koortsachtige spanning. Hoe kon ik aan de gevolgen van deze daad van roekelooze domheid ontkomen? Den brief onderscheppen was onmogelijk, hij was reeds verzonden en zou binnen enkele uren bezorgd worden. Ik kon naar Wedenski toegaan en hem mijn verontschuldiging aanbieden. Misschien zou hij mij uitlachen of mij niet eens ontvangen, zich verkneuteren in mijn nieuwe vernedering en mij met duivelsch genoegen opnieuw vertrappen en daarna toch aangifte doen. Mijn woede ontwaakte weder bij de gedachte aan deze ellendige mogelijkheid en ik besloot liever alles te zullen ondergaan, dan dien hond vergiffenis af te smeeken. Hoeveel straf zou er op mijn misdrijf staan? Ik hoorde reeds den officier van | |
[pagina 233]
| |
justitie zijn requisitoir uitspreken: Voor deze geraffineerde beleediging en bedreiging is geen enkel motief tot verontschuldiging te vinden. Ik moet de rechtbank in herinnering brengen, dat deze jongeman dichter en intellectueel is en dus ten volle voor zijn daad aansprakelijk gesteld kan worden. Alleen een ontoerekenbare zou in dit geval kunnen worden vrijgesproken.... Ik brak mijn gedachtengang af, het beeld van de rechtszitting verdween, ik zag mijn kamer weer en begon te glimlachen. Wederom had mijn intuïtie mij gered en mij op het juiste moment een inspireerenden inval gegeven, zoo geniaal en geraffineerd, als wellicht nog nimmer in het brein van een sterveling opgekomen was. Ik moest mij eenvoudig krankzinnig houden. Tegenover krankzinnigheid stonden Wedenski en de justitie machteloos, een gek was onaantastbaar en onbereikbaar voor den arm der wet. Mijn drama was veranderd in een klucht en opgewekt begon ik over den opzet van mijn plan na te denken. Om te beginnen moest ik preventieve maatregelen nemen, niet wachten tot de justitie zich met de zaak ging bemoeien, maar er voor zorgen Wedenski voor te zijn. In geen geval mocht ik het op een rechtzitting laten aankomen en mijn ontoerekenbaarheid moest reeds, voor er nog sprake van een aanklacht was, door betrouwbare personen geconstateerd zijn. Niet onaardig zou het zijn op het bureau een kleine comedie in elkaar te zetten en daar den boel eens kort en klein te slaan. Een dergelijk plan bracht echter, ondanks zijn verleidelijkheid, groote bezwaren mee, er was te veel herrie aan verbonden en de kans bestond dat men mij werkelijk als een gevaarlijk krankzinnige zou kunnen beschouwen. Ontoerekenbaarheid was meer dan voldoende, terwijl het spelen van een dergelijke rol geen gevaren opleverde. Waarom zou ik eigenlijk maar niet dadelijk gewoon naar een vakman gaan en mij ontoerekenbaar laten verklaren? Deze weg was werkelijk de eenvoudigste, dus besloot ik hem te volgen en met dit voornemen voor oogen, begon ik mijn plan verder uit | |
[pagina 234]
| |
te werken. Om te beginnen moest ik naar een psychiater gaan en diens oordeel over mijn toestand vragen. Ik zou uiterst voorzichtig te werk moeten gaan en in geen geval laten blijken, dat mijn bezoek een nevenbedoeling had. Ik zou voorgeven op raad van mijn familieleden te komen, die mij overspannen achtten. Zelf hechtte ik natuurlijk niet het minste geloof aan deze opvatting en ik zou voorgeven naar een zenuwarts te zijn gegaan, teneinde hen van hun dwaling te genezen. Ik zou den schijn moeten wekken van een rustigen indruk te willen maken, doch onderwijl moest ik er voor zorgen, den dokter het idee te geven dat hij met een halven gek te doen had. Mijn rol was tamelijk gecompliceerd, maar in hoofdzaak kwam alles hierop neer, dat ik een krankzinnige zijn moest die zijn best deed normaal te zijn, maar die door de wijze waarop hij dit deed, zijn abnormaliteit duidelijk demonstreerde. Deze opgave was uitermate moeilijk, want als mijn optreden ook maar even den indruk van simulatie maakte, zou alles verloren zijn. Voor het oogenblik zou dit weliswaar weinig te beteekenen hebben, doch later, als het noodig zou blijken den zenuwarts als getuige op te roepen, zou deze, met een verklaring dat ik gesimuleerd had, mijn zaak verzwaren, inplaats van verlichten. Speelde ik mijn rol echter goed, dan zou deze deskundige kunnen verklaren, reeds eenigen tijd tevoren mijn ontoerekenbaarheid te hebben vastgesteld. Naarmate ik er langer over dacht, won dit pikante spel aan aantrekkelijkheid en ik besloot nog dienzelfden dag een begin te maken. Ik herinnerde mij den naam van professor Oeroessow en ik besloot dezen reus op het gebied der zielswetenschap een bezoek te gaan brengen. Het was inmiddels geheel dag geworden. Natasja sliep echter nog en ik besloot haar te verrassen, door alles voor het ontbijt in orde te maken. Terwijl ik hiermede bezig was, stootte ik de samowar onhandig tegen den kant van de tafel, door welk geluid zij ontwaakte. Verbaasd mij zoo vroeg bezig te zien, ging zij in bed | |
[pagina 235]
| |
overeind zitten en keek mij, zonder een woord te zeggen, vragend aan. Ik gevoelde mij schuldig als een ondeugenden kwajongen en durfde haar in de eerste oogenblikken niet aankijken. Toen zij mij echter riep, kon ik deze houding niet langer volhouden en keerde mijn hoofd om. Ik schrok van haar smal en bleek gezichtje, dat opeens veel kleiner geworden scheen, terwijl haar verdrietige oogen veel grooter geworden waren. Mijn vroolijke stemming verdween, ik werd neerslachtig en somber en voelde alleen nog maar schaamte en innig medelijden. - Natasjenka, zei ik, ik ben een hond, ik heb je gemeen behandeld. Vergeet het maar. - Het is niets Vladimir, alleen die brief. Wat heb je met dien ellendigen brief gedaan? Thans kon ik niet anders dan om haar angst lachen en dit deed ik dan ook. Ik dacht weer aan de comedie die ik straks zou moeten spelen en kuste haar vroolijk op beide wangen. - Goddank, zei ze, je hebt hem dus niet verzonden. - Jawel, ik heb hem wèl verzonden. Schrik niet, ik weet wat je zeggen wil, maar het heeft allemaal niets te beteekenen. Ik vertelde haar wat ik gedacht had en legde mijn plan tot in kleine bijzonderheden uit. Zij luisterde zwijgend en gaf op geen enkele wijze blijk van goed- of afkeuring. - Misschien is dit je eenige kans, sprak zij tenslotte, maar ik heb er weinig hoop op. Jij denkt zoo luchthartig over dergelijke dingen, maar ik ben er nog niet zoo zeker van, dat je iemand als die professor zoo gemakkelijk voor den gek houden kunt. Ik verklaarde haar nogmaals van a tot z mijn opzet en zij begon gelukkig minder aan mijn kans van slagen te twijfelen. - Misschien gelukt het je, zei ze. Eigenlijk ben je ook wel een beetje overspannen. Ik barstte opnieuw in lachen uit. Zoo goed had ik mij in mijn rol verplaatst, dat mijn vrouw, die alleen | |
[pagina 236]
| |
nog maar naar mijn voorstellen geluisterd had, reeds onder suggesstie gekomen was. Natasja ging mij op mijn bureau ziek melden en ik begaf mij, na zijn adres in het telefoonboek te hebben opgezocht, naar professor Oeroessow. Laat ik eerlijk zijn en zeggen, mij niet volkomen op mijn gemak te hebben gevoeld, toen ik, voor zijn woning aangekomen, zijn naam op de groote, glimmende, koperen naamplaat las. Ik was zenuwachtig en plaagde mezelf met de gedachte dat hij mijn spel zou kunnen doorzien. Deze twijfel was allerminst de goede geesteshouding en ik voelde te moeten verliezen, als ik in dezen toestand naar binnen ging. Ik liep een paar straten om, werd kalmer en lachte om mijn gebrek aan zelfvertrouwen, doch toen ik voor de tweede maal bij de naamplaat stond, had ik wederom mijn beheersching en rust verloren. Ik bleek minder moed te hebben dan ik verwacht had en alles kwam mij thans veel moeilijker voor dan 's morgens, toen ik het op mijn kamer op mijn gemak overwogen had. De gevaren waardoor ik bedreigd werd moest ik mij nogmaals duidelijk in herinnering roepen, voordat ik tot aanbellen kon overgaan. Een huisknecht bracht mij naar een sombere wachtkamer, die hoog was als een museumzaal en stil als een kerk. Tijdens het wachten trachtte ik nogmaals te overdenken wat ik zeggen zou, maar ik had alles vergeten en vond geen andere woorden dan: dokter, ik ben in den laatsten tijd bizonder zenuwachtig. En dezen zin herhaalde ik ontelbare malen. Eindelijk kwam de huisknecht mij roepen en ik volgde hem met een gevoel alsof ik naar het schavot geleid werd. Professor Oeroessow was groot en indrukwekkend Hij droeg geen witte jas, waardoor ik even van streek gebracht werd, omdat ik mij hem met een dergelijke jas aan, voorgesteld had. Hij ontving mij bizonder vriendelijk en zijn houding was aangenaam en vertrouwenwekkend. Na de ervaringen die ik later met psychiaters heb opgedaan, weet ik thans natuurlijk dit op- | |
[pagina 237]
| |
treden naar juiste waarde te schatten en zie er alleen door bewezen, dat Oeroessow gewend was met gekken om te gaan. Ik vertelde uitermate zenuwachtig te zijn en van mijn vrouw den raad gekregen te hebben, eens naar hem toe te gaan. Nadat ik dit gezegd had, verliep ons onderhoud vlot en volkomen naar mijn wenschen; het was mij alsof de professor mijn gedachten geraden had en thans, omdat hij schik in het geval had, mijn plan in de hand werkte. Hij behandelde mij vaderlijk, welke vriendelijkheid ik beantwoordde, door mij min of meer als een groot kind te gedragen. Ik zorgde er echter angstvallig voor, geen blijk er van te geven zijn houding te doorzien. Het was mij alsof ik onzichtbare voelhorens had, die mij in staat stelden de fijnste trillingen zijner gedachten waar te nemen. Ik gaf toe, waar ik voelde dat toegeven noodzakelijk was en ik ontkende of werd weerspannig, als ik begreep dat mijn toegeven verlangd werd als een bewijs mijner toerekenbaarheid. Naarmate ons gesprek langer duurde, begon de professor minder vragen te stellen, hij liet mij voortdurend spreken en ik begreep dat het oogenblik waarop hij zijn besluit wilde nemen naderde. Hij had mij gevraagd of ik mij dikwijls neerslachtig en gejaagd voelde en of ik wel eens de gewaarwording gehad had achtervolgd te worden. Ik was niet zoo dom en bot in dit toegeworpen aas te bijten en ontkende zijn vraag ten stelligste. Mijn ontkenning was echter hartstochtelijk genoeg om hem te doen begrijpen, dat ik loog en de waarheid om een of andere reden verzweeg. Het vermaakte mij onuitsprekelijk Oeroessow's wantrouwen te zien en zoo groot was mijn pret, dat ik mij niet langer beheerschen kon en luid begon te lachen. Deze toevallige lach voltooide prachtig het beeld van mijn toestand. Plotseling echter, hoorde ik den professor zeggen: - Het doet mij genoegen u te zien lachen. Ik zie er het bewijs in dat u uw angstgedachten opzij gezet hebt en de ongerijmdheid van uw vrees inziet. Kunt u zich | |
[pagina 238]
| |
overigens herinneren die gedachten reeds lang te hebben gehad? Thans was het mijn beurt mijn medespeler te wantrouwen. Ik wist beslist zijn vraag ontkennend te hebben beantwoord en thans deed hij het voorkomen alsof ik haar bevestigd had. Deze Oeroessow bleek een slimme vos te zijn, voor wien ik oppassen moest. Moest ik het thans doen voorkomen alsof ik werkelijk aan angstgedachten leed of moest ik blijven ontkennen? Ik kon onmogelijk tot een besluit komen en reeds wilde ik om de stilte te vullen in een nieuwe, doch thans gespeelde, lachbui losbarsten, toen ik een reddenden inval kreeg. Ik zou hem eenvoudig de waarheid vertellen, echter met dit onderscheid, dat ik mijn gedachten en vermoedens als voldongen feiten zou voorleggen, zonder mededeeling te doen van de aanvullende en ophelderende verklaringen, die ik steeds langs intuïtieven weg gekregen had. Onze strijd had zich verscherpt, wij zaten tegenover elkander op de snede van een scheermes en thans begon ons spel interessant te worden. - Het is natuurlijk onaangenaam in een kamer te wonen, waarin iemand zelfmoord gepleegd heeft, zei ik. Hij vroeg wat ik hiermede bedoelde, maar ik was zoo verstandig hem geen nadere verklaring te geven. - Natasja maakt mij ook bang. Zoo nu en dan kijkt zij mij aan alsof zij het voornemen heeft mij te vermoorden. Die steenen bijl hangt zoogenaamd voor versiering in onze kamer, maar vandaag of morgen slaat ze mij met dat ding de hersens in. Het was werkelijk grappig dien goeden Oeroessow toen te hoor en verzekeren, dat Natasja veel van mij hield en nog nimmer het voornemen gekoesterd had, mij eenig leed te berokkenen. Hij beging zelfs de domheid te zeggen, dat ik wel wist van Natasja niet het geringste kwaad te duchten te hebben, een opmerking die mij, als ik werkelijk krankzinnig geweest was, woedend gemaakt zou hebben. | |
[pagina 239]
| |
Hiermede bleek ons onderhoud geëindigd te zijn en hij begon onnoozele proeven met mij te nemen. Ik moest met gesloten oogen een bepaalde plaats aanwijzen, die ik even tevoren gezien had. Hij betastte mijn schedel en bewoog mijn lichaam heen en weer, waarbij ik eveneens mijn oogen dicht houden moest. Zijn gedraai maakte mij zeeziek en hoewel ik mij gemakkelijk in evenwicht had kunnen houden, liet ik mij, deels uit plagerij, deels om hem wat voldoening te schenken, vallen. Met een flinken schok botste ik tegen hem aan, waardoor hij, tot mijn vreugde, zelf bijna uit het evenwicht geslagen werd. Bij het heengaan werd hij weer vaderlijk. Hij legde zijn hand op mijn schouder en zei, dat ik werkelijk een beetje overspannen was en wat rust zou moeten nemen. Ik moest mijn vrouw maar eens bij hem sturen, vervolgde hij met een knipoogje, vrouwen meenden zoo gauw dat hun mannen zich ziek hielden om een beetje te kunnen luieren. Daarom was het goed als zij door den dokter overtuigd werden. Neen, zeker niet, mijn Natasja was niet zooals andere vrouwen, daarvoor was zij te verstandig, maar niettemin was haar bezoek toch gewenscht. Zij kon dan hooren welke leefregels ik volgen moest; een vrouw was in dergelijke zaken toch minder roekeloos en slordig dan een man. Op straat teruggekeerd, gaf ik mijn vreugde de vrijheid en begon onbedaarlijk te lachen. Ik was als onbetwist overwinnaar uit het strijdperk getreden en had een der beroemdste psychiaters om den tuin geleid. Oeroessow's laatste mededeeling had mij deze zekerheid gegeven. Natasja moest komen om mijn leefregels te vernemen, weik een heerlijke, kinderlijke leugen. Neen, liegen kon die goede professor niet. Hij had even goed kunnen zeggen: stuur je vrouw maar eens bij mij, dan zal ik haar zeggen dat je hopeloos gek bent. Ik sprong de trappen naar mijn woning bij vier treden tegelijk op en liet mij, in de woonkamer gekomen, schuddend van het lachen op bed vallen. | |
[pagina 240]
| |
- Natasja, Natasjenka, riep ik, het is gelukt, je man is hopeloos, volslagen gek. Ik heb een uitnoodiging van Oeroessow voor je; hij wil je vertellen dat mijn plan geslaagd is. Mijn hemel, die arme Wedenski, misschien zit hij nu al bij de politie.
Natasja begaf zich naar Oeroessow en de boodschap die zij meebracht, overtrof mijn verwachtingen. - Je hebt gelijk, Oeroessow is van meening, dat je krankzinnig bent; in dit opzicht is je toeleg dus gelukt. Maar vervolgde zij, haar stem een buiging gevend die nieuw voor mij was, er is nog iets Vladimir. Ik begreep haar aarzeling niet en keek haar vragend aan. Er was iets hulpeloos in haar oogen, haar woorden waren onzeker en de bewegingen van haar handen verrieden angst. Zou het mogelijk zijn dat zij geloof hecht aan Oeroessow's diagnose? dacht ik met schrik. - Kom, zei ik lachend en zoo luchthartig mogelijk, zeg het maar gerust. Nu ben jij er gaan twijfelen of die professor niet een beetje gelijk kan hebben. Wel, Natasjenka? - Neen, Vladimir, maar ik geloof dat hij je spel min of meer doorziet Uw man lijdt zeer waarschijnlijk aan een eigenaardigen vorm van krankzinnigheid, zei hij. Hij denkt namelijk op een slimme manier krankzinnigheid te simuleeren, maar wat hij denkt te spelen, is waarheid, want hij is werkelijk gek. Even verbaasde Natasja's mededeeling mij, doch toen ik de zaak beter begreep, kon ik slechts om Oeroessow's gecompliceerde diagnose en haar angst lachen. - Het is prachtig, riep ik uit, ik heb mijn rol veel beter gespeeld dan ik heb durven denken. Ik ben in zijn oogen niet alleen een gek, maar zelfs een simuleerende gek. Kindje, dat is toch waarachtig geen reden om bezorgd te zijn. Ben je den vergeten waarom ik naar dien professor ben toe gegaan? Maar vertel verder, wat zei hij nog meer? - Je moet voorloopig rust houden, opwinding ver- | |
[pagina 241]
| |
mijden en die bijl, hij zei dat ik die bijl moest wegnemen. Vladimir zeg eens eerlijk, heel eerlijk, heb je wel eens van die akelige dingen over mij gedacht? - Je bedoelt in verband met die bijl? Hoe kom je er in 's hemelsnaam bij? Ik geloof waarachtig dat die zielenslachter indruk op je gemaakt heeft. Je laat dat ding rustig hangen en daarmee uit. Vroeger vond ik het niet prettig steeds tegen zoo'n moordwerktuig te moeten aankijken, maar nu is er van opbergen heelemaal geen sprake meer. Ten bewijze dat Oeroessow's klespraatjes kant nog wal raken, wordt de bijl niet alleen niet weggenomen, maar krijgt zij de eereplaats boven mijn schrijftafel terug. Ben je nu tevreden? Natasja knikte met het hoofd, maar volkomen zeker van deze bevestiging was ik niet. Op Oeroessow's advies moest ik een poosje rust houden, een voorschrift dat mij lang niet onwelkom was. Ik kwam in aanmerking voor ziekenverlof en moest mij, omdat ik staats-ambtenaar was, laten onderzoeken door twee gouvernementsdoktoren, die het rapport van den specialist bevestigen moesten. Hierbij deed zich het eigenaardige verschijnsel voor, dat de regeeringsartsen, in strijd met hun gewoonte, zich niet met de diagnose van den specialist vereenigen konden. Zij vonden mij weliswaar min of meer overspannen, maar van krankzinnigheid of zelfs van ontoerekenbaarheid was naar hun meening geen sprake. Wilt U, Mijneheeren, zoo goed zijn dit feit in Uw hersenen te etsen? Twee regeeringsartsen, namelijk dokter Krasnow en dokter Poetjawin, verklaarden na een scherp en nauwkeurig onderzoek en in lijnrechte tegenspraak met de diagnose van een der beroemdste psychiaters, dat ik geestelijk volwaardig was. Ter rechtvaardiging van professor Oeroessow's meening, moet ik hier dadelijk aan toevoegen, tijdens het onderzoek der gouvernementsdoktoren geen comedie te hebben gespeeld. Ik liet zulks achterwege, wijl ik Natasja niet ongerust wilde maken en het raadzaam achtte het spel niet te ver door | |
[pagina 242]
| |
te zetten en in de tweede plaats omdat ik meende dat Oeroessow's certificaat voor de staatsdoktoren voldoende moest zijn. Door de zaak aldus op te vatten, heb ik mezelf benadeeld, want inplaats van een langdurig ziekenverlof, kreeg ik thans slechts vier weken vacantie om wat tot rust te komen. Tijdens deze rustperiode, ontmoette ik op een mijner wandelingen mijn ouden vriend Aliocha. Ik zou hem nimmer herkend hebben, als ik hem op straat tegengekomen was, daar behalve de tijd, een baard en een bril zijn voorkomen geheel veranderd hadden. Het toeval voerde ons op wonderlijke wijze tot elkander terug. Zooals gewoonlijk, bezocht ik op dien morgen een café, waar ik, alvorens naar huis terug te wandelen, een kop koffie dronk. Ik had een vast plaatsje bij het raam, waar ik op mijn gemak naar de voorbijgangers kijken kon en het ergerde mij als ik soms deze plaats bezet vond. Zat er maar één bezoeker, dan nam ik den vrij gebleven stoel en trachtte zoo weinig mogelijk acht op mijn overbuur te slaan. Dit gelukte mij op dien bewusten ochtend al heel gemakkelijk, daar de man tegenover mij geheel door een omhoog gehouden courant aan het oog onttrokken werd. Ik was dan ook spoedig zijn aanwezigheid geheel vergeten en waarschijnlijk zou ik zijn vertrek zelfs niet opgemerkt hebben, als mijn aandacht niet door zijn stem getroffen was geworden. Mijn overbuurman riep den bediende om af te rekenen en toen ik zijn stem hoorde, was het mij alsof ik een ouden, bekenden geur inademde. Er was in dat geluid iets ontroerends bekends, dat in het ver verleden liggen moest. Verrast draaide ik mijn hoofd om en keek tegen het omhoog gehouden dagblad aan. Toen de bediende kwam, liet de man zijn krant zakken en even trof zijn blik den mijne. Het was alsof er plotseling licht achter de gladde brilleglazen opgloeide en terwijl de man overeind sprong en mijn naam riep, greep ik over het tafeltje zijn hand: wij hadden elkander gelijktijdig herkend. | |
[pagina 243]
| |
- Mijn god, kerel, Vladimir, jij, riep Aliocha en hij viel mij om den hals en kuste mij. Toen wij weder zaten, keken wij elkander eenigen tijd zwijgend aan. Aliocha verbrak het eerst ons stilzwijgen. - Wat is het lang geleden, zei hij, weet je nog, dat vervloekte krot van Kortokow en Marja? Daarna begon hij mij zijn geschiedenis te vertellen. Twee jaar had hij voor diefstal in de gevangenis gezeten, een beroerde tijd, die echter nog gunstig afstak bij het jaar dat op zijn invrijheidstelling gevolgd was. Hij was weer tot zijn zwerversbestaan terug gevallen, had gezworven van de eene stad naar de andere, dikwijls volkomen uitgeput en op het punt van honger om te komen. Hij had getracht werk te vinden, als schrijver, knecht of staljongen, maar nergens had men hem willen hebben. Tenslotte was hij ziek geworden en in het ziekenhuis te H. terecht gekomen. Maanden lang had men hem daar verpleegd en iedereen had het een wonder genoemd, dat hij niet gestorven was. Op voorspraak van een dokter, had hij toen een baantje aan de waschinrichting van het ziekenhuis gekregen. Veel zaaks was het niet, maar hij had eten en onderdak en was in de gelegenheid naar iets anders uit te zien. Lang had hij het daar echter niet volgehouden en hij was weer gaan zwerven. Eerst als muzikant met een dwarsfluit en daarna als manegemeester bij een reizend circus. Daar had hij verstand van paarden en van mooie vrouwen gekregen en was hij gaan trouwen met een trapezewerkster. Het huwelijk had maar drie weken geduurd, toen was zijn vrouw verliefd geworden op een worstelaar en Aliocha had troost gevonden bij een kantoorjuffrouw in P., waar het circus toen voorstellingen gaf. Dank zij zijn kennis van paarden, had hij hier een betrekking als koetsier bij een transportonderneming gekregen. Zijn patroon gapte echter zoo schrikbarend van de goederen die vervoerd moesten worden, dat Aliocha, of hij wilde of niet, eveneens moest gaan stelen. In een | |
[pagina 244]
| |
paar maanden tijd had hij op deze wijze een aardig sommetje bijeen gekregen en omdat de liefde met de kantoorjuffrouw op niets uitgeloopen was, besloot hij met zijn geld naar M. terug te keeren, teneinde zijn geluk daar maar weer eens te beproeven. Van dit oogenblik af was het hem beter gegaan. Hij was thans twee jaar in M. en had in het verzekeringsbedrijf kans gezien, zich er aardig bovenop te werken. Het relaas van mijn wedervaren was vlugger afgeloopen en toen ik hem alles verteld had, vroeg ik Aliocha of hij nog dichtte. Hij begon te lachen en deed een langen trek aan zijn sigaret. - Ik dacht dat je wijzer was, zei hij. Verzen maken is een goeie bezigheid voor rijke lui, die met hun tijd geen raad weten. Alleen een genie is dwaas en moedig genoeg te blijven dichten, al verrekt hij ook van den honger. Het is een ziekte en als je het niet zwaar te pakken hebt, mag je den hemel danken als je er van af komt. Er is maar één goed ding in deze lamme wereld, en dat is geld verdienen, heel veel geld verdienen. Neen, ik weet al wat je zeggen wil, ja zeker, het is juist het geld dat zooveel ellende veroorzaakt. Volkomen waar, maar dan toch in hoofdzaak voor hen die niets bezitten. Als je geld hebt, Vladimir, begeer je geen dichter meer te zijn, het leed van anderen voel je niet meer en je eigen verdriet werk je weg met al het mooie en aangename dat voor geld te krijgen is. Verbaasd keek ik mijn vroegeren vriend aan: zijn uiterlijke verandering was van geen beteekenis, vergeleken bij den omkeer die binnen in hem plaatsgevonden had. Zijn banale vroolijkheid stemde mij droef en ik betreurde het bijna hem teruggevonden te hebben. Spoedig bleek mij echter, dat Aliocha slechts speelde. Hij was er in waarheid diep ellendig aan toe, zijn zelfrespect was verdwenen en zijn vroolijkheid was niets anders dan bijtende zelfspot. In de eerste oogenblikken liet hij mij het masker zien, waarachter hij zich aan de | |
[pagina 245]
| |
wereld vertoonde, maar later werd hij de oude Aliocha en wij begonnen elkander weder te begrijpen. Toen het donker werd, zaten wij nog steeds in het café. Aliocha had ons wederzien gevierd met een paar flesschen wijn en zonder dronken te zijn, verkeerden wij in een warme, innig vertrouwelijke stemming. Herhaaldelijk informeerde hij naar bizonderheden uit mijn leven en gevallen die ik alleen nog maar terloops had aangeroerd, moest ik uitvoeriger vertellen. Mijn wedervaren met Wedenski en professor Oeroessow, scheen hem veel belang in te boezemen. - Ik ben blij dat wij elkander gevonden hebben, Vladimir, zei hij eindelijk. Dikwijls heb ik nog aan je gedacht en mij afgevraagd hoe je het maken zou. Jij bent sterker gebleken dan ik, want jij hebt jezelf gelukkig niet verkwanseld. Je verzen moet ik lezen; ik ben er van overtuigd, dat ze goed zullen zijn. In zekeren zin kan ik nog aanspraken op je talent doen gelden, want ik ben degene geweest die je als het ware ontdekt heeft. Het is in ieder geval nog een troost te zien, dat er in jou althans nog iets van mijn jeugddroomen terecht gekomen is. Het is jammer, maar ik was juist een klein beetje te slim om iets van mijn talent terecht te brengen. Sluwheid en handigheid, de twee voornaamste pijlers onze samenleving, zijn vrijwel onontbeerlijke eigenschappen der menigte. Als je echter in den geest niet tot de massa behoort, maar net ongeluk hebt juist vulgair genoeg te zijn om deze twee eigenschappen met haar gemeen te hebben, dan worden dit gevaren waaraan je eerder en vollediger te gronde gaat dan de menigte, wier eenig bezit zij vormen. Het is treurig, maar ik moet erkennen een dergelijke, gemakkelijke prooi geweest te zijn. Nu ik jou aankijk en zie wat er van je geworden is, begrijp ik alle hoop, als ik die tenminste nog had, te kunnen opgeven. Talent is geen eigenschap die een afzonderlijk, beschermd plekje in je ziel inneemt, het is onafscheidelijk met je persoonlijkheid verbonden en het gaat | |
[pagina 246]
| |
onherroepelijk mee naar den bliksem, als je deze verknoeit. Ik ben een uitstekende verzekeringsagent, met een klein bankkapitaaltje en een rest van verschrompeld talent; jij bent maatschappelijk een prul, een hulpschrijvertje dat niet eens in staat is behoorlijk in zijn onderhoud te voorzien, maar je hebt je in ieder geval voor innerlijke aftakeling weten te bewaren. Ik ga met je mee naar huis Vladimir, ik wil nu beslist je verzen lezen. Over dat geval met dien Wedenski zou ik mij maar geen zorg meer maken, want thans, nadat er bijna vier weken voorbij gegaan zijn, zal hij geen aanklacht meer indienen. Je neemt je ontslag uit dat lijkenhuis en wat zou je er van zeggen, om bij den heer Aliocha Timofejewitch in betrekking te komen? Ja, kijk maar niet zoo verwonderd, sprak hij, mij glimlachend over zijn glas heen aankijkend, bij mij op het kantoor kan ik wel een plaatsje voor je maken. Halve dagen werken en hetzelfde salaris als in die staats-poppenkast. - Graag, riep ik verheugd, maar ik moet er eerst even met Natasja over spreken. Aliocha glimlachte medelijdend en trok de schouders op. - Je moet nu beslissen, zei hij. De vrouwen verknoeien altijd alles, geloof mij, ik heb op dit gebied ondervinding opgedaan. Begrijpt je vrouw je beter dan ik, komt zij voor je talent op en is zij het soms die je ontdekt heeft? Aliocha's opmerkingen waren juist en ik was niet in staat er iets tegen in te brengen. Als iemand het ooit goed met mij gemeend had, dan was hij het geweest. Hij begreep mij beter dan iemand anders en ook dit voorstel bewees weder, dat hij een juist oog voor mijn moeilijkheden had. Inderdaad, waarom moest ik mijn beslissing van Natasja's toestemming laten afhangen? Haar inkomsten waren gewaarborgd en daarmede had zij tenslotte alleen rekening te houden. Had zij soms tien jaar lang op dat ellendige belastingbureau gezeten en zou zij in staat zijn mijn talent weder tot bloei te brengen, als | |
[pagina 247]
| |
het in dien verstikkenden staatsdienst verdord was? Neen, er bestond voor mij geen enkele reden Aliocha's aanbod af te slaan en dus stemde ik toe. - Goed, sprak mijn vriend, zoo is het in orde. En dan gaan wij nu naar je huis. Wij vetrokken pas toen het café gesloten werd. In uitbundige stemming liepen wij gearmd naast elkander voort en wij zongen liedjes, die het Zigeunerorkest vroeger in Korotkow's concertzaal gespeeld had. Tenslotte begon Aliocha te vloeken en te schelden, omdat de weg naar mijn huis zoo lang was en toen wij de trappen naar mijn woning bestegen, tierde hij nog. Natasja keek ons verschrikt aan en haar roode oogen zeiden mij dat zij geweend had. Dit verdrietige gelaat en haar teruggetrokken houding tegenover Aliocha ergerden mij. Heel goed begreep ik, dat het wachten haar mismoedig gemaakt had, doch toen ik in enkele woorden de reden van mijn wegblijven verklaard had, bestond er voor haar geen aanleiding meer om onze goede stemming met haar triest gezicht te blijven bederven. Terwijl ik met haar sprak, zat Aliocha, met zijn hoed achterop zijn hoofd en zijn handen in zijn zakken, bij de tafel te lachen. Hij zag er uit als een beschonkene, wat mij temeer verbaasde, wijl hij, toen wij het café verlieten, nog volkomen nuchter was. Nadat ik het haar herhaaldelijk verzocht had, ging Natasja eindelijk onwillig thee zetten. Ik zocht mijn verzenbundel op en legde dezen voor Aliocha op de tafel neer. Hij hief het hoofd op en keek mij verwezen aan, alsof ik iets onbegrijpelijks gedaan had. Zoo bleven wij even tegenover elkander staan en onder het sterke lamplicht zag ik dat zijn gezicht veranderd was: het was rood en ruw geworden en het zat vol kleine gaatjes, als speldenprikken. Aliocha keek mij aan alsof ik een vreemde was, liet toen zijn hoofd met een schok dalen en nadat hij even naar het boekje gestaard had. zakte zijn hoofd nog dieper, tot op zijn borst. Zoo bleef hij ineengekrompen zitten; hij zag er uit alsof hij dood- | |
[pagina 248]
| |
ziek was en sterven zou. Toen ik hem riep, gaf hij geen antwoord en dit zwijgen verergerde den toestand nog. Ik wist niet wat ik met hem aanvangen moest, begon hem weer te roepen en schudde hem bij zijn schouders heen en weer. Eindelijk hief hij het hoofd op, keek mij weer met starre oogen achter zijn brilleglazen aan en trok zijn schouders op. - Verdomme, laat mij toch slapen, bromde hij en liet zijn hoofd weder voorover vallen. Hoe wij dien vreeselijken nacht doorgekomen zijn, begrijp ik thans nog niet. Aliocha viel in slaap en begon dadelijk verscheurend te snorken. Hoewel ik begreep dat hij dronken moest zijn en dus voor dit ellendige geluid niet aansprakelijk gesteld kon worden, maakte zijn geronk een zeer onaangenamen indruk op mij. Het was mij alsof hij in slaap beheerscht werd door booze geesten, die in zijn leven waren binnen gedrongen. Zij hadden meer macht over hem dan Aliocha zelf wist, overdag kón hij tegen hen vechten, maar als hij sliep, was hij volkomen aan hen overgeleverd en vergiftigden zij zijn denken. Beter dan woorden het hadden kunnen doen, liet zijn slaap mij het gevaar zien waarin mijn goede Aliocha verkeerde. Onze ontmoeting moest voorbeschikt zijn geweest en misschien zou het mij nog gelukken hem te helpen en hem drijvende te houden in die zee van banaliteit, waarin hij dreigde onder te gaan. Ik trachtte Aliocha te wekken, maar hij bleef slapen en begon voortdurend heviger te snorken. De cirkelzaag begon in zijn borst te draaien en ik kon niets anders doen dan machteloos toezien en luisteren. Mijn kamer was gevuld met een snerpend gehuil en dit vreeselijk geluid werd veroorzaakt door mijn eenigen vriend. Ik kan en wil dezen ellendigen nacht niet weer in mijn herinnering te voorschijn brengen. Welke pogingen ik ook aanwendde, ik bleek onmachtig te zijn het geronk van Aliocha buiten mijn hersenen te houden. Ik stopte mijn ooren met watten dicht en drukte mijn vingers in de gaten. En onderwijl stond Natasja tegenover | |
[pagina 249]
| |
mij en keek mij, zonder een woord te zeggen, vragend en tegelijk afkeurend aan. Haar onnatuurlijke kalmte en haar kritiek prikkelden mij. Als zij in godsnaam nog maar iets gedaan of gezegd had, doch zij zweeg en keek alleen maar. Een inval krijgend, nam ik ten einde raad mijn vriend onder zijn armen en sleepte hem naar de bergplaats, een groote, diepe kast, die zich op het portaal bevond. Hier legde ik hem met een gevoel van verlichting neer en sloot de deur. Toen ik van Aliocha's aanwezigheid verlost was, begreep ik, dat Natasja thans haar deel zou gaan opeischen. Sedert mijn terugkeer had zij nog geen woord gezegd, doch haar blik vertelde mij meer dan zij in woorden zou hebben kunnen uitdrukken. De atmosfeer in mijn kamer was geladen, als een zware, electrische zomerlucht, die op het punt staat zich in een onweder te ontlasten. Met de kruk van de kamerdeur in mijn hand bleef ik staan en voor de eerste maal in ons huwelijk was ik bang, in tegenwoordigheid van mijn vrouw te verschijnen. Persoonlijk vreesde ik haar niet, maar ik had vrees voor de gevoelens en gedachten, die haar houding, onverschillig of zij iets zeggen zou of niet, bij mij zouden opwekken. Van haar standpunt gezien, had zij volkomen het recht boos op mij te zijn: zonder haar iets te laten weten, was ik den geheelen dag van huis weggebleven en had bovendien nog een beschonken vriend meegebracht. Het was echter onredelijk van haar, deze onaangename stemming op mijn vriend te willen wreken. Bovendien begreep zij niets van onze verhouding, zij wist niet wat Aliocha's vriendschap eens voor mij geweest was. Het kwam mij voor, dat zij, geheel ten onrechte, afgunstig was op onze kameraadschappelijke verhouding, een gevoel zooals dit overigens alleen maar tusschen twee mannen bestaan kan. Natasja's boosheid was dus gerechtvaardigd, maar haar houding was verkeerd. Zij toonde zich kleinmoedig, vrouwelijk afgunstig en hiermede ergerde zij mij. Zonder haar aan te zien, nam ik bij de tafel plaats en | |
[pagina 250]
| |
schonk mij een kop thee in. Natasja zat bij de schrijftafel, schuin achter mij, en duidelijk hoorde ik haar nerveuse ademhaling, die met korte onderbrekingen een geluid maakte als van windvlagen in kale boomtakken. Gespannen wachtte ik op haar eerste woord, doch toen dit niet kwam en zij in hardnekkig stilzwijgen bleef volharden, voelde ik mij langzamerhand onverschillig worden. Ik sloot mij in mezelf op, zij werd een vreemde voor mij, haar boosheid hinderde mij niet meer en voor haar verdriet was ik ongevoelig geworden. Zij gedroeg zich noch als mijn echtgenoote, noch als mijn vriend, maar als een vijand die, met terzijde stelling van alles, hardnekkig vocht voor zijn eigen belangen. Ik was dwaas en toegevend genoeg geweest, mijn uitblijven met een vriend, die ik in jaren niet gezien had, als een tekortkoming te beschouwen. Ik had alles willen verklaren en mij verantwoorden, zonder er ook maar even aan te denken dat Natasja, als een goede vrouw, mijn vreugde begrijpen moest en dus geen aanstoot aan mijn gedrag nemen mocht. Zelfs haar boosheid kwam mij thans belachelijk voor en ik besloot op mijn hoede voor haar te blijven en niets toe te geven, als haar verwijten en beschuldigingen zouden loskomen. Doch er kwam niets en behalve haar fluitende ademhaling, die een enkele maal door een zucht onderbroken werd, hoorde ik geen ander geluid dan het gejaagde tikken van den blikken wekker. De stilte werd eindelijk ondragelijk en ik begon door de kamer heen en weer te loopen, waarbij ik, telkens als ik haar passeerde, op haar gebogen hoofd neerzag. Hierbij deed ik een waarneming die mij, in spijt van mijn opwinding, even deed glimlachen. Natasja droeg haar haren in een wrong, bovenop het hoofd, maar achter in haar naakten hals was een vlokje haar dat niet vastgehouden werd en rechtop, in een krulletje overeind stond. Toen ik dit vrijstaande bosje haar gezien had, kreeg ik lust er aan te trekken, niet hard of ruw om haar pijn te doen, maar zacht en alleen uit speelschheid. Na het gezien te hebben, was het mij, | |
[pagina 251]
| |
telkens als ik voorbij ging, onmogelijk er niet naar te kijken, terwijl mijn lust om het aan te grijpen voortdurend sterker werd. Tenslotte had dit onbelangrijke verlangen mijn drift geheel verdreven en toen ik haar weer passeerde, greep ik opeens het haarlokje en trok er zacht aan. Terwijl ik dit deed, begon ik te lachen en ik kon zelfs niet vermoeden dat Natasja iets anders dan een onschuldig grapje in mijn daad zien zou. Zij sprong echter overeind, alsof ik haar een slag gegeven had en staarde mij met groote, woedende oogen aan. Onmiddellijk voelde ik dat zij mijn handelwijze tartend en uitdagend opnam en inplaats van haar te kalmeeren, deed ik juist het tegenovergestelde door harder te gaan lachen. Mijn lach tergde haar en hoewel ik dit inzag, was mijn gevoel voor humor te machtig om hem te kunnen onderdrukken. Ik werd pas stil, toen ik haar gelaat plotseling veranderen zag. Er ontstond een ster van rimpels of draden op haar gezicht, het vel werd naar de ooren toe getrokken, haar neus, jukbeenderen en kaakpunten werden scherp en haar lippen verschrompelden tot twee dunne, bleeke streepjes. - Lafaard! zei ze schor. Ik kon niet anders, maar dit woord deed mij opnieuw lachen. Thans echter voelde ik haar te moeten kalmeeren en daarom trachtte ik mijn lach iets beschermends en vaderlijks te geven, teneinde haar te doen inzien dat zij zich vergist moest hebben. Zij wilde of kon mij echter niet verstaan en ook haar oogen, die mij groot en vreemd en vol haat aankeken, waren gesloten voor iedere toenadering van mijn kant. Er was niets met haar te beginnen en ik voorvoelde de nadering van een ellendige scène, die ongetwijfeld in huilen en lachen zou moeten eindigen. Een dergelijke ontknooping zou ik thans tot elken prijs moeten vermijden, daar ook mijn zenuwen dreigden te knappen en ik op het punt stond mij laatste beetje kalmte te verliezen. En weer was het mijn intuïtie, die mij den eenigen uitweg uit dezen ellendigen toestand wees. Ik begreep | |
[pagina 252]
| |
plotseling hoe verkeerd het was op haar drift in te gaan en het geval ernstig te nemen. Alleen door vroolijk te blijven en het te doen voorkomen alsof ik alles een kostelijke grap beschouwde, kon ik deze beroerde situatie redden. Ik begon dus weer te lachen, streek haar onder de kin, trachtte haar te kussen en liet mij, toen zij mij van zich afduwde, schaterend over den grond rollen. Bij den muur kon ik niet verder en daar bleef ik, met gesloten oogen, zingende liggen. Onderwijl begluurde ik haar door mijn oogharen en met voldoening zag ik haar uitdrukking van woede in een van verbazing veranderen. - Het is een mop. Natasja, het is een kostelijke, onbegrijpelijke mop, riep ik lachend. - Wat wil je eigenlijk, Vladimir? vroeg zij. Ik gaf echter geen antwoord, maar bleef onbedaarlijk lachen en pas toen zij mij genaderd was en zich voldoende hersteld had, richtte ik mij op om met haar te gaan praten. Haar verwonderde uitdrukking was echter zóó komisch, dat ik opnieuw weer lachen moest en dit herhaalde zich tot haar gelaat gewoon geworden was. Terwijl wij een kop thee dronken, vertelde ik haar mijn wedervaren van dien dag. Zij luisterde rustig en aandachtig, maar toen ik gekomen was op het punt waar ik het grappige van mijn mop verklaren moest, hernam haar gelaat weder die uitdrukking van onuitsprekelijke verbazing. Thans wekte haar gezicht mijn lachlust niet meer op, want ik voelde niet in staat te zijn, haar nieuwsgierigheid te bevredigen. Ik kon haar verbazing niet wegnemen, omdat het mij onmogelijk was, de uiterst fijne oorzaken van mijn lachlust te verklaren. Zij bleef echter op een opheldering aandringen en vroeg herhaaldelijk met nadruk waaruit mijn kostelijke mop nu eigenlijk bestaan had. - Wacht, riep ik, opeens een uitvlucht vindend, ik zal probeeren het te zeggen. Ik veronderstelde, dat jij dacht dat ik gek was. Toen dacht ik, de houding die | |
[pagina 253]
| |
je tegenover een gek aanneemt is glad verkeerd. Zoo iemand ga je niet uitschelden voor lafaard, maar je tracht hem met lieve woordjes te kalmeeren. - En dat dacht je werkelijk? - Natuurlijk, wat anders? - Mijn hemel, Vladimir, riep ze, mijn hand grijpend, wat ben je toch een vreemd, onbegrijpelijk mensch. Neen, zooiets dacht ik heelemaal niet, ik was alleen geergerd omdat je zoo ruw tegen mij optrad. Daarna, toen je zoo vreemd begon te lachen, werd ik pas bang en begon aan zooiets vreeselijks te denken. Ik was blij haar weer kalm te zien en deed mijn best haar zoo weinig mogelijk te prikkelen. - Wij hebben elkaar heelemaal verkeerd begrepen, Natasja, zei ik. Dat is jouw schuld niet, maar de mijne. Ik ben soms een vreemde, onbegrijpelijke kerel, maar dat heb je vanaf den eersten dag onzer kennismaking geweten en daarom mag het na die geschiedenis met Oeroessow, voor jou geen reden zijn om dergelijke gedachten van mij te gaan koesteren. Overigens heb je het volste recht boos op mij te zijn, omdat ik je den geheelen dag aan je lot overgelaten heb. Maar Natasja, er zijn verzachtende omstandigheden aanwezig: ik had Aliocha in langer dan twaalf jaar niet gezien. - Het zou beter zijn, als je hem nooit terug gezien had. Het gezicht van dien man bevalt mij niet en het is mij een raadsel, dat jullie eens boezemvrienden geweest bent. - Je vergist je, Natasja, maar ik begrijp het. Aliocha heeft een hard leven achter den rug en hij is niet in zijn voordeel veranderd. Maar wat jij ziet, is alleen de buitenkant, ik ken hem een beetje beter en weet daarom zijn goede eigenschappen te waardeeren. Ik vertelde haar op welke wijze Aliocha mij aangeboden had mij uit den gouvernementsdienst te bevrijden en hoe verheugd hij zich getoond had, toen hij hoorde dat ik mijn talent niet verkwanseld had Aliocha was niet alleen als een oud vriend, maar ook | |
[pagina 254]
| |
als een redder gekomen en Natasja moest haar oordeel over hem liever opschorten totdat hij nuchter was en met haar gesproken had. Zij bleek niet geneigd te zijn, haar meening over Aliocha te wijzigen of althans een afwachtende houding aan te nemen. Mijn ontslag uit den staatsdienst achtte zij een dwaas, ondoordacht besluit, dat de ellendigste gevolgen hebben moest. Ik trachtte haar van het tegendeel te overtuigen, maar zij was halsstarrig en ontoegankelijk voor mijn argumenten. Haar weerspannigheid maakte mij wrevelig en daar ik voelde een nieuwe uitbarsting niet meer te kunnen verdragen, brak ik, met de mededeeling, dat wij hierover nog nader zouden spreken, ons onderhoud af en ging naar bed. Toen ik het licht gedoofd had en in bed lag, begon echter de ellende pas goed. Opgekropte woede maakte mij onrustig, terwijl Aliocha's verwijderd gesnurk, dat in de stilte weer hoorbaar geworden was, mij het inslapen onmogelijk maakte. Bovenal had ik echter last van Natasja's regelmatige ademhaling en haar lichaamswarmte hinderde mij. Ik lag met een vijand in bed, ik moest slapen naast iemand die mijn levensbelangen opzettelijk niet Wilde begrijpen. Het was mij onmogelijk nog langer te blijven liggen; ik stond op en ging bij mijn schrijftafel zitten. Het rooken van een paar sigaretten stemde mij een weinig rustiger en gelukkig had Aliocha eindelijk opgehouden met snurken. Mijn oog viel op de steenen strijdbijl en ik moest denken aan professor Oeroessow, die Natasia den raad gegeven had het ding uit de kamer te verwijderen. Hoe dwaas dit voorstel was, bleek thans nu ik, boos en overprikkeld als ik was, glimlachend naar dit vreeselijke wapen kijken kon. Ik stond op en streek mijn vingertoppen langs den breeden onderkant, die eens, vele eeuwen geleden, schedels van menschen gespleten moest hebben. De aanraking was koud en onaangenaam, doch inplaats van bloeddorstige gedachten, wekte zij een huivering van afkeer bij mij op. Eindelijk, toen | |
[pagina 255]
| |
het reeds begon te dagen, ging ik weder naast Natasja liggen. Ik was geheel rustig geworden en sliep dadelijk in. 's Morgens, toen ik wakker werd, was Aliocha reeds verdwenen. Hij had mijn verzenbundel meegenomen en een briefje voor mij achtergelaten met zijn adres en het verzoek hem eens spoedig te komen bezoeken. Natasja sprak niet meer over het gebeurde en onze goede verstandhouding werd niet verbroken vóór het oogenblik waarop wij weder over mijn mogelijk ontslag gingen spreken. Ik was zoo verstandig niet aan haar wenschen toe te geven, stelde het nemen van een beslissing uit en besloot eerst met Aliocha te gaan spreken. Ik had nog enkele dagen verlof en dus voldoende gelegenheid alles rustig te overwegen. Aliocha's kantoor, zooals hij het noemde, bevond zich ergens in een achterbuurt, op de zolderverdieping van een oud huis. Toen ik kwam, was hij afwezig, maar de deur was niet gesloten. Zijn kantoorinrichting bestond uit een tafel, een stoel en een oud houten ledikant en verder was in de dakkamer niets anders aanwezig dan een groote hoeveelheid papieren, die overal verspreid lagen. Het waren polissen van een verzekeringsmaatschappij. Bovenaan deze indrukwekkende vellen papier, in een krans van groen gedrukte roebels, zag ik, op een door een groot gebouw gevormden achtergrond, Aliocha's naam als directeur. Straat en huisnummer op deze polissen kwamen overeen met Aliocha's adres en het kostte mij eenige moeite deze vreemde en deels tegenstrijdige bizonderheden tot helderheid te brengen. Toen ik echter de namen op de polissen las en zag dat alle verzekerden in kleine dorpen en gehuchten woonachtig waren, begon ik de zaak langzamerhand te begrijpen. Aliocha's verzekeringskantoor was niet anders dan een zwendelinstelling. Hij was directeur van een niet bestaande maatschappij, en hij verzekerde menschen, die nimmer eenige uitkeering ontvangen zouden, met geen ander doel dan de premie | |
[pagina 256]
| |
te bemachtigen. Een gevaarlijk en minderwaardig bedrijf, waarvoor ik als vriend het recht had hem te waarschuwen. Mijn toekomstplannen vielen echter in duigen, want ik dacht er niet aan, mij met een dergelijke zaak in te laten. Ik was weder een illusie armer geworden en met spijt moest ik er aan denken, dat Natasja met haar oordeel over Aliocha dichter bij de waarheid was, dan ik had kunnen vermoeden. Maar dien avond, toen wij weder over mijn vriend spraken, kon ik er toch niet toe komen, hem tegenover haar te verloochenen. Ik ontkende het gevaarlijke en minderwaardige van zijn praktijken niet, maar vond in zijn moeilijk verleden voldoende aanleiding tot verontschuldiging van zijn gedrag. Over mijn ontslag als hulpschrijver werd niet meer gesproken en den volgenden Maandag ging ik weder, verbitterd en met tegenzin, aan het werk. Na mijn vacantie van vier weken, bleek het mij onmogelijk onafgebroken den geheelen dag op het bureau te blijven zitten. Mijn collega's waren ondragelijker dan ooit, hun zinlooze grappen en onbenullige praatjes ergerden mij, alsof ik er voor de eerste maal mede kennis maakte. 's Middags om vier uur kon ik het niet langer uithouden, ik stond op en verliet het bureau, twee uur voor het einde van mijn werktijd. Hoewel ik in zeer verbitterde stemmnig het belastingkantoor verliet, moet ik, ter eigen rechtvaardiging en in verband met de verdere gebeurtenissen van dien dag verklaren, dat ik Natasja voor deze mismoedigheid niet aansprakelijk stelde. Er was bij mij niet het geringste spoor van wrok tegen haar achtergebleven. Voor zoover de omstandigheden mij daartoe niet gedwongen hadden, was ik uit eigen wil weer naar mijn bureau terug gegaan en het zou onredelijk geweest zijn, Natasja te verwijten dat ik voor ons onderhoud werken moest. Bevrijd en opgelucht kwam ik thuis, en reeds begon ik, zooals ik dat dikwijls deed, de verhalen van mijn collega's op spottenden toon te herhalen, toen ik een ellendige ontdekking deed. Terwijl ik met haar | |
[pagina 257]
| |
sprak, gleed mijn blik over haar hoofd heen en bleef rusten op het muurgedeelte naast het raam. Eerst nam ik niets bizonders waar, maar daarna voelde ik een leegte, alsof ik iets verloren had. Op hetzelfde oogenblik zag ik, dat de plaats waar de steenen bijl gehangen had leeg was. Dadelijk toen ik zweeg, moest Natasja gezien hebben waarheen ik staarde, want toen ik haar weer aankeek, was haar blik op mij gericht en in haar oogen zag ik dat zij wist wat ik waargenomen had. Het is mij onmogelijk te vertellen, welke gedachten en gevoelens mij bestormden in die ontzettende seconden, toen wij elkander onbeweeglijk aanstaarden. Ik zag haar smart, haar wanhoop en angst en tegelijk onderging ik de meest vernietigende en smartelijkste gewaarwording van mijn leven; Natasja mijn vrouw en trouwe vriendin twijfelde aan mijn verstand. Even gevoelde ik medelijden, toen ik haar bedroefde, vergiffenis smeekende oogen zag, doch dadelijk daarop kwam alles in mij tegen dit misplaatste medelijden in opstand. Het was mij alsof ik van binnen bevroor, alsof mijn spieren verstaalden en mijn ziel als een fonkelende, geslepen kristallen bol binnen in mijn borst lag en bij iederen ademtocht een fijn, hoog geluid veroorzaakte. Ik zag Natasja ineen krimpen voor de snijdende kilte van mijn blik, zag haar den mond openen om te spreken en daarna willoos weer sluiten, toen ik mijn arm gebiedend ophief en zonder iets te zeggen haar het spreken verbood. Mij over de tafel heenbuigend en de naalden van mijn blik in haar oogpupillen borend, werd ik mij mijn hypnotische kracht bewust. Natasja kon mij niet langer aankijken en in tranen losbarstend, boog zij het hoofd. Ik was overwinnaar. - Dus toch, zei ik. Natasja, waar is die bijl? Zij gaf geen antwoord en bleef snikken. Haar stilzwijgen prikkelde mij plotseling tot het uiterste, ik greep haar bij de haren en haar hoofd achterover drukkend, zei ik nogmaals maar thans met meer nadruk: - Natasja, wat is dat voor dwaasheid, waar is die bijl? | |
[pagina 258]
| |
Weer zonder te antwoorden, stond zij op en begaf zich met gebogen hoofd naar het berghok, waaruit zij de bijl te voorschijn haalde. Terwijl zij dit deed, kreeg ik een inspireerenden inval en ontdekte ik het middel waarmede ik voor goed een einde aan haar dwaze veronderstelling zou kunnen maken. Ik had haar boven alles lief en daarom zou het mij moeite kosten dit voornemen ten uitvoer te brengen, maar als ik het volbracht, zou mijn overwinning er des te grooter door zijn. Ik was niet meer boos op haar en glimlachte bij de gedachte aan het spel dat wij dadelijk zouden gaan spelen. De bijl achteloos in mijn hand nemend, ging ik op de tafel zitten en keek haar glimlachend aan. Op dit oogenblik moet zij gedacht hebben, dat ik haar vermoorden ging. Het kostte mij bovenmenschelijke inspanning in mijn rol te blijven en niet aan mijn medelijden toe te geven. Ik mocht echter niet week worden en misschien onze toekomst verknoeien, door te vroeg op te houden. - Natasja, zei ik, je denkt dat je man gek is, je bent bang voor hem, wat je bewezen hebt door die bijl weg te stoppen. Ik zal je thans voor eens en altijd het bewijs leveren, dat er niet de minste reden voor die vrees bestaat. Natasja, kniel! - Vladzek, in godsnaam, riep zij huilend, wat wil je gaan doen? - Het bewijs leveren dat ik niet gek ben. Kniel! Zij trachtte mij te overreden mijn voornemen op te geven, doch ik bleef onverbiddellijk en herhaalde, als antwoord op haar smeekbeden, steeds hetzelfde bevel. Langzaam voelde ik mijn overwicht grooter worden en tenslotte zonk Natasja uitgeput en volkomen willoos voor mij op de knieën. Zij was bereid te sterven. Zacht, teneinde haar geen pijn te doen, liet ik de bijl op haar hoofd neerkomen en vroeg haar daarna mij te willen aankijken. - Natasja, vroeg ik, zie je wat ik doe, begrijp je dat? | |
[pagina 259]
| |
- Neen, fluisterde zij. - Dan zal ik het je zeggen. Onthoud ieder woord, sluit alles wat ik zeg voor eeuwig in je hersenen. Welnu, ik ben er op het oogenblik mee bezig je niet te vermoorden. De omstandigheden, de toestand, je houding, kortom alles is gereed voor een moord, alleen doe ik het niet, omdat ik niet gek ben, Natasja. Zie je nu de dwaasheid van dergelijke gedachten in? Bijna onmerkbaar knikte zij het hoofd, doch dit bewijs van instemming achtte ik voldoende; ik wilde haar niet martelen. - Sta dan op, Natasja. Inplaats van op te staan, sloeg zij tegen den grond; zij was in zwijm gevallen. Ik droeg haar naar bed en slaagde er in, haar weder spoedig tot bewustzijn te brengen. Wederzijds vermeden wij opzettelijk over het gebeurde te spreken en de rest van den avond, brachten wij rustig en zonder verdere stoornis door. Den volgenden morgen besloot ik niet naar mijn bureau te gaan, tegen welk voornemen Natasja zich, zeer tot mijn verwondering, niet verzette. Deze toegevendheid kwam mij eenigszins verdacht voor en zonder het haar rechtstreeks te vragen, trachtte ik te weten te komen, hoe zij thans over mijn geestestoestand dacht. Het was mij niet mogelijk, zekerheid te krijgen, doch vertrouwen deed ik haar niet. 's Middags zocht ik Aliocha op, doch ik trof hem wederom niet thuis. Ontstemd nam ik plaats op den eenigen stoel en liet mijn blik over de chaotische wanorde gaan. Alles zag er even triest en vervallen uit en het was mij alsof ik op de ruïne van Aliocha's leven neerkeek. Er kwam een gevoel van oneindige melancholie over mij; ik begon naar het doel van dit worstelen, deze ellende en dit eeuwige hopen te zoeken, maar ik vond er geen. De wereld en het leven verloren alle aantrekkelijkheid, niets was eigenlijk de moeite waard en al onze vreugden en idealen waren even ijdel en onbeteekenend. Natasja en haar liefde, | |
[pagina 260]
| |
Aliocha's vriendschap, mijn werk, de zon en de lente, niets, niets had waarde, het leven was een mooie droom, die steeds weer in een nachtmerrie of in een ontnuchterend ontwaken overging. Hier, in dit ellendige hol, leefde een mensch, die eens vervuld was geweest van levende idealen, hier zonderde hij zich af van de wereld en gaf zich over aan verwoestende gedachten, hier smeedde hij zijn armzalige plannen, waarmede hij de menschen en tenslotte zichzelf ook, alleen leed berokkende. Hij verkocht leugens op een mooi stuk papier, bedrog omgeven door een krans van roebels en zonder het te weten, verkocht hij bij ieder vel papier een stukje van zijn ziel. Arme Aliocha, arme dichter, arme booswicht. Misschien was het het beste voor goed een einde aan zijn duister bedrijf te maken, door den heelen rommel in brand te steken. Even dacht ik aan deze mogelijkheid, maar ik verwierp haar dadelijk weer. Ik zou er niets anders dan alleen wat moeite en last voor mijn vriend mede bereiken. Als alles verbrand was, zou hij toch weer geld moeten verdienen en dus weer opnieuw beginnen, misschien geen verzekeringsbedrijf, maar een andere onderneming, die even voos en minderwaardig was. Het kwaad school tenslotte niet in deze misleidende papieren, het zat in Aliocha zelf, het zat in de wereld. Met het vaste voornemen nimmer weer in die ellendige kamer terug te keeren, ging ik heen. Mijn voeten bewogen zwaar en moeilijk, ik liep in een looden pantser en ik had een gevoel alsof ik op het punt stond te stikken. Aliocha's huis hield mij vast, mijn voeten schenen door de traptreden gegrepen te worden en het duurde lang voor ik op straat stond. Buiten week dit gevoel van beklemming niet en hoewel de zon scheen, kwam het mij voor dat de lucht grauw was en zich dadelijk in een onweer ontlasten zou. Er hing een vreemde sfeer van gedruktheid over de wereld en ik scheen de eenige niet te zijn die daaronder | |
[pagina 261]
| |
gebukt ging. De mij passeerende menschen zagen er buitengewoon gejaagd uit, zij liepen harder dan gewoonlijk en hun gezichten drukten vrees uit. Soms was het mij, alsof zij mij opzettelijk vermeden en ik de oorzaak van hun angst was. Deze waarneming berustte natuurlijk op zelfbedrog, maar nietttemin kwam deze gedachte, toen zij eenmaal bij mij opgekomen was, steeds weer terug. Er ging van mij een onaangename invloed op de menschen uit, het was ongeveer alsof zij een beul tegenkwamen, dien zij zoo vlug en zooveel mogelijk trachtten te ontwijken. Toen ik langs een winkel ging, wierp ik een blik in een etalagespiegel en zag dat mijn gelaat volstrekt geen onaangename of afstootende uitdrukking had. Ik poogde toen mijn gezicht een dergelijke expressie te geven, maar ik bracht slechts een dwaze grijns te voorschijn, waarom ik hartelijk lachen moest. Waaraan ik echter ook dacht en wat ik ook probeerde, mijn gevoel van gedruktheid week niet en tenslotte nam ik mijn toevlucht tot een glas wodka. Mijn stemming verbeterde er niet op en teneinde raad besloot ik naar huis terug te keeren en wat te gaan slapen. Niet ver van mijn woning, waar de tramrails over de rivierbrug heenbuigen, zag ik Natasja. Zij stapte juist uit de tram en haastte zich in de richting van ons huis. Ik vroeg mij af waarheen zij geweest kon zijn en zonder er in het bizonder op te letten, nam ik het lijnnummer van den wagen op. Het was de tram die in de nabijheid van Oeroessow's huis kwam. Het kon niet anders; Natasja moest weer een bezoek aan den professor gebracht hebben. Welk oogmerk had zij toch met deze herhaalde bezoeken? Bestonden voor haar gedrag wellicht andere, voor mij verborgen motieven, die met haar twijfel aan mijn geestestoestand niets te maken hadden? Mijn moeite en die ellendige scène waren dus tevergeefs geweest, ik had haar niet kunnen overtuigen en achter mijn rug had zij Oeroessow opnieuw geconsulteerd. Dit nieuwe bewijs van wan- | |
[pagina 262]
| |
trouwen deed de maat overloopen. Natasja's handelwijze was laag en vijandig en zij verried mij letterlijk. Ziedend van woede en spijt, snelde ik naar huis. Thans zou zij ondervinden wie ik was en ik zou haar wantrouwen met wortel en tak uitroeien. Alleen, om godswil, nu geen medelijden meer; ons beider leven stond op het spel. Naar adem snakkend, rende ik de trap op en wierp de kamerdeur open. Natasja had haar mantel reeds uitgetrokken en keek mij verschrikt en verwonderd aan. Haar heele gestalte was een levende, erbarmelijke, ellendige leugen en het kostte mij moeite mijn zelfbeheersching te bewaren en haar niet te slaan. Zij begreep onmiddellijk dat ik alles wist en hoewel ik een ontzettende angst in haar oogen zag, deed zij geen poging mij te ontvluchten. Mijn stem zoo goed mogelijk beheerschend, zei ik, schijnbaar kalm: - Natasja, waarom was je weer bij dien hond? Zij gaf geen antwoord en haar oogen met de handen bedekkend barstte zij in snikken uit. Het was vreemd, doch haar tranen maakten mij weder week. Ik deed een paar stappen in haar richting en ging, tegen mijn schrijftafel leunend, tegenover haar staan. Steunzoekend, raakte mijn hand den steel van de bijl aan en ik kon niet nalaten dit beroerde voorwerp, dat zooveel tot onze ellende had bijgedragen, op te nemen. Natasja beging de noodlottige fout, deze handeling verkeerd te begrijpen. Een waanzinnige angst overviel haar, toen zij de bijl in mijn handen zag en deze vrees was voor mij opnieuw een bewijs van haar ontzettende verdenking. Zij trachtte mij door vriendelijkheid te vermurwen en mij, door mij te omhelzen, af te leiden van moordzuchtige gedachten, die ik echter niet had. Het valsche in haar houding ergerde mij en ruw stootte ik haar van mij af. - Zeg liever, waarom je tòch weer naar dien vent bent gegaan, zei ik. - Lieve Vladimir, snikte zij. Verder kon zij geen | |
[pagina 263]
| |
woord uitbrengen en hevig huilend viel zij voor mij op den grond. Het tooneel van den vorigen dag kwam mij weder voor den geest. Ook toen had zij voor mij op de knieën gelegen, had ik met de bijl in mijn hand voor haar gestaan en getracht haar van haar dwaling af te brengen. Wat beteekende de herhaling van deze scène? Was hier alleen sprake van toeval of bestond er, bewust of onbewust, opzet van Natasja's kant? - Natasja, zei ik, het is alles weer zooals het gisteren was. Het heeft niets geholpen, ik heb je niet kunnen overtuigen. Nogmaals verzeker ik je, dat je dwaalt. Weer zou ik thans in de gelegenheid zijn, je kwaad te doen, weer zou ik die daad kunnen doen, waarvoor jij ten onrechte bang bent, of waarnaar je, de hemel mag weten waarom, misschien verlangt. Om godswil, begrijp het toch, zie tenminste in, dat dit niet de taal van een gek is. Natasja, kijk mij aan, laat mij je oogen zien. Langzaam hief zij het hoofd op en keek mij met betraande oogen aan. Er ging een kort oogenblik van stilte voorbij, waarin zij haar antwoord voorbereidde. In spanning keek ik naar haar lippen, die dadelijk de verlossende woorden zouden spreken en glimlachend trachtte ik haar aan te moedigen. Maar inplaats van het woord, kwam haar glimlach, hij brak door haar tranen heen, als een zwaard, dat een lichaam in tweeën splijt. Deze ontzettende, tragische lach duurde slechts kort, hij strekte zich naar mij uit als een klauw en kneep mijn strot dicht. De achter mij liggende jaren, met hun steeds terugkeerende perioden van vrees, trokken als een schaduw langs mijn oogen voorbij. Ik zag haar tragisch angstgezicht groeien, ik voelde mij bedolven, vernietigd onder dien vreeselijken lach. En terwijl mijn kaken meelachten en ik mij gillend trachtte te verzetten, ging mijn arm omhoog en ik sloeg.... Tot hier; ik kan niet verder. |
|