Mijne heeren!
Voor de eerste maal, sedert het oogenblik waarop ik in dit gesticht werd binnengeleid, waag ik het een beroep te doen op Uw toegevendheid en vraag ik Uw medelijden.
Neen, ik ben niet zwak, noch doe ik uit vrees of uit gebrek aan zelfvertrouwen een beroep op Uw menschelijkheid.
Gij, dokter Wolgorin en Gij, dokter Kurdjakow, beiden zijt Gij getrouwd en dus in staat mij te begrijpen, als ik zeg, Natasja te hebben bemind. Meer dan mezelf heb ik haar lief gehad, mijn liefde voor haar was grooter dan die voor de zon en de sterren, wier licht ik voor altijd zou willen ontberen, als ik, al was het slechts voor één maal, haar stem nog zou kunnen hooren.
Dagen, maanden lang, bladzijde na bladzijde, heb ik mijn ziel voor U ontrafeld, mijn innigste gedachten en gevoelens bloot gelegd, maar Uw medelijden vroeg ik niet.
Ik heb meer gezegd dan een kind zijn moeder en een stervende zijn biechtvader toevertrouwt, maar Uw medelijden vroeg ik niet.
Ik heb mij aan U vertoond in mijn erbarmelijke naaktheid van eenzaam mensch en mij, waar ik de kans liep niet begrepen te worden, aan Uw bespotting bloot gesteld. En nochtans vroeg ik Uw medelijden niet.
Ik heb alleen geleden en gevochten voor mijn leven met alle middelen die mij ten dienste stonden, zonder