| |
| |
| |
De schaker
Met Popow's vertrek naar Frankrijk vangt een periode van mijn leven aan, die ik zooals blijken zal, het best het tijdvak van de ledigheid noemen kan.
Nadat ik drie jaar bij hem gewoond had, gebeurde tenslotte het onvermijdelijke: mijn vriend moest, wilde hij niet de kans loopen alles te verliezen, zijn zaak verkoopen. Deze verkoop vond nog tamelijk onverwacht plaats en ik kon niet gelooven van mijn vrienden afscheid te zullen moeten nemen, voordat Sergej mij vertelde, dat de zaak beklonken was en hij het voornemen had, een week later met zijn vrouw naar Parijs te vertrekken. Zooals steeds, hadden mijn goede vrienden thans ook aan mijn belangen gedacht. Door Popow's bemiddeling, kreeg ik op voorspraak van een zijner kennissen, een aanstelling als hulp-schrijver in gouvernementsdienst en Nadejda gaf mij wat geld voor kleeren en levensonderhoud gedurende de eerste weken.
Met het vertrek mijner vrienden, vangen mijn tien leege jaren aan. Ik wil niet beweren in deze jaren geen innerlijk leven, schoone of onaangename ervaringen te hebben gehad, ik bedoel alleen te zeggen, dat deze tijd in mijn herinnering ligt, als een dor, eenzaam, uitgestrekt land, waarin ik zonder doel, zonder verlangen of idealen ronddoolde. Voor het uiterlijke, leidde ik het sleurbestaan van den kleinen ambtenaar, innerlijk teerde
| |
| |
ik op wat armzalige herinneringen, die mijn leven echter geen waarde konden geven. Deze tien jaren zijn het tijdperk der eenzaamheid, der armoede, der onverschilligheid en der afstomping. Mijn diensttijd als ambtenaar heeft alleen de verdienste het bewijs te leveren van een elders in dit geschrift neergeschreven bewering, namelijk, dat ik geen fantast of avonturier ben. Tien jaar lang heb ik bewezen als een ‘normaal’ mensch te kunnen leven, tien jaar lang heb ik mij gedwongen niets en niet te zijn, heb ik mij onderworpen aan de tyrannie der geordende, normale samenleving en mij gewillig gebukt voor de macht van het minderwaardige en onbelangrijke. Ik kan niet aan deze jaren terug denken, dan met een gevoel van wanhoop en afschuw en ronduit verklaar ik liever krankzinnig te zijn, dan terug te keeren tot dit bestaan van volwaardig, geregistreerd en stompzinnig, doch bruikbaar en gedwee staatsburger. En toch heb ik tien lange jaren dit leven geleid, heb ik mij tot gehoorzaamheid gedwongen en den waardeloozen, vermolmden last, waaronder ik vrijwillig mijn schouders gezet had, tot het einde gedragen. Goddank heb ik hem tenslotte wederom vrijwillig afgeworpen en ik heb mijn verloren jaren gewroken door hem tot puin te trappen en op het overschot te dansen, mijn vreugde uitschreeuwend omdat ik eindelijk bevrijd was.
Maar ik ga te ver en Gij kunt mij niet volgen, wijl Gij niet weet waar ik gebleven ben. Ik zal U thans geleiden naar het land van de ridders der doorgesleten jasmouwen, ik zal de deuren van het groote staatshospitaal, dat de klasse der ambtenaren heet, voor U openen en U de bleeke, bloedarme patiënten toonen, die lijden aan verschillende ongeneeselijke kwalen, zooals inbeelding, zelfoverschatting, domheid en luiheid. Ik zal U brengen in het land der gelukkige en tevreden menschen, naar een oord van gelukzaligheid, waar het begrip genialiteit onbekend is en oorspronkelijkheid misdaad genoemd wordt. In het land der gelukzaligen bestaat geen gekkenhuis, men vindt er alleen verstandige menschen,
| |
| |
men kent er goed noch slecht en leeft er volgens de wetten der middelmatigheid. Alles, van groot tot klein en van hoog tot laag is daar middelmatig; er zijn middelmatige beroemdheden, middelmatige stommelingen en middelmatige middelmatigen. Vreugde en verdriet, evenals liefde en haat zijn daar middelmatig en aan dit begrip beantwoordt in het land der gelukzaligen alles zonder uitzondering. Tien jaar lang heb ik in dit oord verblijf gehouden en waarschijnlijk zou ik de eeuwige gelukzaligheid deelachtig geworden zijn, als ik niet in een enkel opzicht te kort geschoten was. Want, Mijneheeren, de gelukzaligen konden mij niet rangschikken in het blokjessysteem hunner samenleving, ik bleef beneden bepaalde standaard-afmetingen, ik was geen middelmatige, doch een domme domoor. De menschen die aldus over mij oordeelden, zijn dezelfden die beslissen over roem, grootheid en genie en daar zij mij een ezel noemden, moet ik, zooals Sergej Petrowitch beweerde, ongetwijfeld een vonk van het genie gehad hebben.
Maar ik ben bezig van de werkelijkheid een sprookje te maken. Dat is dwaas omdat zij, op welke wijze men haar ook bekijkt, volkomen ongeschikt is voor zooiets.
Een afdeelingschef bij het departement der belastingen en bij iederen anderen tak van administratieven gouvernementsdienst, is een steile, ongenaakbare, wraakgierige, hoogmoedige god. Een hoofdklerk is waarnemend god en heeft dezelfde eigenschappen als zijn meester, echter met dit verschil, dat zijn sigaren goedkooper zijn, zijn bontjas nog altijd in den winkel ligt en zijn schoenen minder kraken. Een klerk denkt dat hij oppergod is en tracht, teneinde zijn heer zooveel mogelijk te evenaarden, hem in lompheid en brutaliteit te overtreffen. Een schrijver is niets en leeft alleen op de hoop eens nog iets te zullen worden. Een hulpschrijver is eveneens niets en hoop bestaat voor hem niet.
Ik was hulp-schrijver. Alleen voor hen die over voorspraak en machtige vrienden kunnen beschikken, biedt het ambt van hulp-schrijver kans op promotie.
| |
| |
Voor hen die alleen op zichzelf aangewezen zijn, rest slechts de mogelijkheid, later met een staat van dertig of veertig dienstjaren en een klein pensioen, als hulpschrijver in ruste den dood af te wachten. Deze bizonderheden waren mij bij het aanvaarden van mijn werkkring niet bekend en ik begon mijn taak dus niet zonder eenige hoop en verwachting.
Het bureau, waar ik mijn dagen doorbrengen moest, was een lang, kokerachtig lokaal, met smalle, getraliede vensters, die aan gevangenisramen deden denken. Er stonden vier lange tafels, die elk plaats boden voor vier ambtenaren. De plaats die door een ambtenaar bezet werd, stemde overeen met zijn rang, zoodat het, als men wist dat de hoofdklerken het dichtst bij de kachel zaten, niet moeilijk was te begrijpen, dat een hulpschrijver in den donkersten en koudsten hoek zitten moest. De geographische indeeling van ons bureau was verder dusdanig, dat de hoogste ambtenaren niemand achter zich hadden en op het grootste aantal ruggen konden kijken. Een hoofdklerk kon rustig slapen, zonder gevaar te loopen in zijn rug gekeken te worden en zoo ging het in dalende lijn, tot aan de hulp-schrijvers, die alle oogen achter zich en den blinden muur voor zich hadden. Er waren nog twee hulp-schrijvers op mijn afdeeling: Balasjow, een grijsaard met een baard als een heilige en Golowin, een brutale, kruiperige, onbetrouwbare beambtenzoon. Wij waren ongeveer van denzelfden leeftijd en toen ik na tien jaar den staatsdienst als hulp-schrijver verliet, had hij het tot hoofdklerk gebracht.
Het begin viel mij nogal mee. Nadat ik mij bij mijn chef gemeld had, kon ik aan de tafel gaan zitten en had, gedurende de rest van den dag gelegenheid op te merken, dat mijn collega's op mijn aanwezigheid weinig acht sloegen. Zij zagen mij eenvoudig niet, zij keken door mij heen, alsof ik lucht of glas was. Zoo nu en dan kreeg ik de gewaarwording mezelf te moeten betasten en bekijken, teneinde mij ervan te overtuigen,
| |
| |
dat ik inderdaad nog aanwezig was. Eindelijk, ver in den namiddag, gaf men mij in den vorm van twee enveloppen, die dichtgeplakt moesten worden, eenig teeken van leven. Meer werk heb ik op dien eersten dag niet verricht. Golowin, die naast mij zat, las onafgebroken in een boek en gaf, als het lezen hem blijkbaar verveelde, een paar streepjes met roode inkt op een voor hem liggende tabel. Balasjow vulde 's morgens eerst een paar formulieren in, waarna hij een stoel opnam en naar het voorgedeelte van de zaal vertrok. Even later zat hij, evenals eenigen zijner collega's bij de kachel te slapen. Behalve geslapen, werd er kaart gespeeld en gedobbeld, terwijl men bovendien zoo nu en dan werkte. Vier keer per jaar, als de belastingskwartalen afliepen, was het druk op ons bureau. Iedereen beneden den rang van hoofdklerk, werkte dan minstens de helft van den dag, terwijl de hoofdklerken zoo nu en dan eveneens deden alsof zij werkten, door dikke, zware registers op te slaan en deze door een hulp-schrijver weer te laten opbergen. Den afdeelingschef, die in een afzonderlijke kamer zat, zagen wij zelden. Meestal kwam hij des middags even thee drinken, die door den concierge gebracht werd, welke gelegenheid hij dan tevens benutte om zijn handteekening onder een paar belangrijke stukken te plaatsen. Eens per maand als de salarissen uitbetaald moesten worden, kwam hij 's morgens reeds, maar op die dagen bleef hij bij het theedrinken weg.
Toen Balasjow vernomen had, dat ik geen kennissen onder de hoogere ambtenaren bezat, begon hij mij als zijn lotgenoot te beschouwen en werd vertrouwelijk. Hij vertelde mij bizonderheden van mijn collega's en gaf mij waardevolle wenken.
- Promotie maak je zonder voorspraak niet gemakkelijk, zei hij. Je kunt de knapste kop hebben en meer weten dan alle anderen bij elkaar, als je geen vriendjes hebt, helpt het je allemaal niets. Kijk naar mij, ik heb dertig dienstjaren en hoewel ik al dien tijd mijn werk
| |
| |
vol ijver en toewijding verricht heb, ben ik geen stap verder gekomen. Als je er komen wilt, moet je vriendjes hebben of je moet luieren en stelen, dan heb je ook nog een kansje.
Destijds gaf ik Balasjow gelijk en deelde ik zijn verontwaardiging. Later heb ik begrepen dat hij, althans wat zijn luieren betreft, evenals alle andere ambtenaren, onafwijsbare aanspraken op promotie kon doen gelden. Dat hij er desondanks nooit gekomen is, ligt dus minder aan hem, dan aan de onmogelijkheid om alle geschikte, dus luierende, ambtenaren in rang te verhoogen.
Deze Balasjow was overigens een oude, geslepen vos, die zijn klein ambtenaarstractement door allerlei slinksche streken wist te vergrooten. Hij stelde verzoekschriften op en schreef brieven voor zijn buren en kennissen. Behalve zijn schrijfloon, stak hij eveneens het porto in zijn zak, door de brieven, voorzien van gestolen dienstzegels, te verzenden. Hij kon toekomst voorspellen en leverde voor een halven zilveren roebel een horoscoop, die een volledig overzicht gaf van een menschenleven van de wieg tot het graf. Ook mijn horoscoop heeft hij getrokken en ik kan niet anders dan lof van zijn werk verkondigen. Hoewel echter zijn voorspellingen tot nu toe zijn uitgekomen, heeft hij er geen melding van gemaakt, dat ik nog eens in een gekkenhuis terecht zou komen. Balasjow had groote bewondering voor mijn kennis, hij roemde mijn gedichten, doch wat mij het hoogst in zijn achting stijgen deed, was mijn kennis van het schaakspel. Hij vertelde het aan de collega's met het gevolg, dat Tapow, een klerk die zich gaarne een meester in deze kunst liet noemen, mij uitnoodigde een partij met hem te spelen. Wij zouden op het bureau spelen en Tapow beloofde voor de stukken en het schaakbord te zullen zorgen. Iedereen was van mijn toekomstige nederlaag overtuigd; de hulpschrijver die in staat was iets beter te doen dan een klerk, moet nog geboren worden. De eerste partij werd, ten aanschouwe van alle collega's zonder veel moeite door mij gewonnen.
| |
| |
- Ik verkeer niet in goede conditie, verontschuldigde Tapow zich, en aan de manier van spelen van dien knaap moet ik ook nog wennen. Technisch deugt er niets van, hij knoeit erbarmelijk en zijn onberekenbare zetten misleiden en overbluffen iemand. Wij zullen een tweede partij opzetten, maar nu wat beschaafder spelen, vriendje. Hij stak waarschuwend zijn vinger op en hoewel hij mij glimlachend aankeek, glinsterden zijn oogen, alsof hij mij verscheuren wilde.
Hij verloor echter ook zijn tweede partij, onder een stilte die zoo volkomen was, dat ik het onderdrukte grinniken van een der toeschouwers duidelijk hooren kon.
- Zoo schaken barbaren, zei hij. Je moet echter niet denken dat je veel plezier hebben zult van partijen die op een dergelijke minderwaardige manier gewonnen zijn.
Ik begon te glimlachten en alleen met het doel hem te prikkelen, antwoordde ik, zelf ook van meening te zijn minderwaardig te hebben gespeeld. Ik wilde hem echter, omdat hij niet gedisponeerd was, gaarne gelegenheid tot revanche geven. De ezel ging ernstig op dit voorstel in en er werd besloten dien middag nog twee partijen te spelen. Tijdens de middagpauze, toen Papow en eenige anderen naar huis waren om te eten, nam Balasjow mij terzijde en zei fluisterend, mij den grootsten stommeling te vinden dien hij ooit ontmoet had.
- Een hulp-schrijver kàn geen partij schaak van een klerk winnen, zei hij. Je bent een revolutionnair, een beeldenstormer, een idioot, je zet de wereld op z'n kop. Het is al erg genoeg, dat anderen de lucht moeten inademen die door onze longen verontreinigd is en nu heb jij het hart nog in je lijf beter te kunnen schaken dan iemand die twee rangen boven je staat. Geloof maar gerust dat Tapow het meende, toen hij zei, dat je niet veel plezier van die twee gewonnen partijen hebben zult. Neem van een ouwe rot een goede raad aan en verlies straks die twee partijen.
| |
| |
Eerst dacht ik dat Balasjow schertste, doch toen hij in vollen ernst mij bleef waarschuwen, werd ik kwaad en antwoordde, dat ik Tapow's kleinzieligheid straffen zou, door hem er van langs te geven, zooals hij dat misschien nog nimmer beleefd had. Balasjow trok zijn schouders op en sprak niet meer over deze aangelegenheid en zeer waarschijnlijk zou ik bij mijn besluit gebleven zijn, als Golowin, mijn gelijke in rang, dien ik meer dan alle anderen wantrouwde, mij niet geprezen en aangemoedigd had. Zijn geestdrift en vriendelijkheid waren gehuicheld en zijn lof was even valsch als zijn groene kattenoogen. De oude Balasjow had waarheid gesproken: het zou voor mij beter zijn te verliezen. Tapow kon mij het leven met duizend kleine plagerijen onaangenaam maken en na den blik, dien ik van hem ontvangen had, twijfelde ik er niet aan of hij zou dit doen, als ik hem wederom in tegenwoordigheid van alle collega's zou laten verliezen. Zijn houding was onsportief en kleingeestig en door hem tegemoet te komen verlaagde ik mij tot een lafaard, die bewees bang te zijn voor een onbenulligen, ingebeeiden, onmannelijken klerk. Maar wat moest ik doen? Als hij kwaad wilde, kon hij mij niet alleen het leven ondragelijk maken, maar zelfs langs slinksche omwegen mijn ontslag bewerkstelligen. Na hevigen tweestrijd besloot ik tenslotte maar toe te geven. In ieder geval had ik nog de troost, dat Balasjow, die meer hersenen had dan de anderen samen, ingewijd was en met mij om de kinderachtige comedie lachen kon. Toen ik hem mijn besluit mededeelde, knikte hij goedkeurend het hoofd en klopte mij bemoedigend op den schouder.
Toen wij dien middag de stukken voor onze derde partij opzetten was Tapow, in tegenstelling met den eersten keer, merkwaardig onrustig. Hij keek mij zwijgend aan toen alles klaar stond en ik zag zijn neusvleugels trillen van woede en spanning.. Als winnaar speelde ik met de witte stukken en hij noodigde mij met een handbeweging uit te beginnen. De eerste zetten
| |
| |
speelde ik met overleg, doch daarna begon ik te knoeien. Tapow's spel was zóó slecht, dat ik letterlijk genoodzaakt was hem de stukken toe te schuiven om ze kwijt te raken. Het kostte mij meer inspanning het spel te verliezen dan het te winnen. Naarmate ik er slechter kwam voor te staan, werd de stemming van mijn tegenspeler opgewekter. Hij had op- en aanmerkingen en toonde zijn vrienden, die geen pion van een kasteel konden onderscheiden, welke domme zetten ik gemaakt had.
- Jullie snappen dat misschien niet zoo goed, zei hij, maar als je het spel van dergelijke vrijbuiters eenmaal doorzien hebt, maak je ze af als lammeren. Kom broertje, schiet wat op; wij moeten nog een tweede partij spelen.
Het kostte mij bovenmenschelijke inspanning, mijn zelfbeheersching te bewaren. De stukken dansten voor mijn oogen en herhaaldelijk greep ik het bord vast met het voornemen het op zijn dommen, brutalen kop tot splinters te slaan. Tenslotte verloor ik mijn partij en de toeschouwers, die 's morgens geen woord gezegd hadden toen ik twee partijen won, begonnen Tapow's spel, hoewel zij niet het geringste begrip van schaken hadden, luidruchtig te prijzen.
Ik beet mijn vingertoppen letterlijk stuk van ingehouden woede en scheurde mijn zakdoek met mijn tanden tot snippers.
Tapow en de anderen keken mij glimlachend aan en riepen tergende en beleedigende woorden. Ik zou mij niet langer beheerscht hebben, als ik, achter de anderen, Balasjow's witten kop niet gezien had. Hij keek mij glimlachend aan en legde zijn vinger op zijn lippen.
- Dat heb je meer onder wilden, hoorde ik Tapow's hatelijke stem, als zij in het nauw gebracht worden, gaan ze de gekste dingen doen. Als je klaar bent met het verscheuren van je zakdoek, zal ik je de tweede partij even laten verliezen.
Op deze woorden volgde een algemeen gelach. Ik
| |
| |
moet meegelachen hebben, harder en feller dan de anderen, want plotseling zwegen zij en staarden mij met hun domme koppen verbaasd aan.
Later vertelde Balasjow mij, dat ik het schaakbord met de stukken opgenomen en naar het andere einde van de zaal geslingerd had. Ik moet Tapow achterna gerend hebben, uitroepende dat ik hem zou verscheuren. Ik heb geen reden aan zijn woorden te twijfelen; alles kan en zal wel op deze wijze verloopen zijn. Hevige inspanning en woede hadden mij tot het uiterste gebracht en stellig zou ik Tapow vermoord hebben, als de anderen mij niet gegrepen en overmeesterd hadden.
Veronderstel eens, Mijneheeren, dat ik dien Tapow vermoord had. Wat zou ik dan geweest zijn, een gek, een misdadiger of een weldoener?
Het spreekt vanzelf, dat na deze gebeurtenis, mijn hoogstaande, verstandige collega's mij een gevaarlijken driftkop en een ingebeelden gek noemden, voor wien men moest oppassen. Zij zorgden er voor, zoo min mogelijk met mij in aanraking te komen en spraken nog minder met mij dan voorheen het geval geweest was. Tapow rekende mij het gebeurde niet zwaar aan, hij zei alleen, mij een gevaarlijken idioot te vinden en onthield zich verder van wraakneming. Goed beschouwd had hij dan ook allerminst reden tot boosheid, daar mijn driftuitbarsting door allen beschouwd werd als een bewijs van onmacht tegenover zijn superieur spel. Nog vele jaren werd ik, door mijn collega's zoowel als door de ambtenaren van andere afdeelingen, ‘de schaker’ genoemd, een naam waaraan ik tenslotte gewend geraakt ben en die na verloop van korten tijd geen hatelijken klank meer voor mij had.
Langen tijd zou ik kunnen doorgaag met het beschrijven van mijn leven op het belastingbureau. Hoewel heel deze tienjarige periode doortrokken en doordrongen is van een grauwe eentonigheid, deden zich toch genoeg gebeurtenissen voor, die geschikt waren om naverteld te worden. Het is mij mogelijk een dagboek
| |
| |
samen te stellen, waarin vrijwel van dag tot dag staat aangeteekend, wat ik in dien tijd in mijn betrekking ondervonden heb. Het zou een dik boek worden van ongeveer tien maal drie honderd blaadjes (voor iederen werkdag een blaadje), doch de aanteekening op de duizendste bladzijde, zou weinig verschillen van die op de eerste en door alle drie duizend bladzijden heen, zouden herhalingen terug keeren, regelmatig als het stampen van een draaiende machine. Een dergelijk dagboek zou bovendien weinig bijdragen tot een juist begrip mijner persoonlijkheid en dit is tenslotte alleen het doel van dit geschrift. Teneinde uit te maken of ik gek ben, is het niet noodzakelijk te weten op welke wijze de ambtenaren in gouvernementsdienst hun tijd zoekbrengen, hun verveling dooden en zichzelf verheerlijken. Het gaat hier om mijn innerlijk leven, mijn houding tegenover de wereld en de drijfveeren van mijn daden en gedachten. In dit verband herinner ik mij een voorval uit dien tijd, hetwelk ik U wil mededeelen, al was het alleen maar om U te laten zien, hoe moeilijk en misleidend het zijn kan, den geestelijken toestand van een mensch te bepalen, alleen op grond zijner handelingen. Wat ik U thans ga vertellen, wil ik het relaas van een grensgeval noemen, een gebeuren dermate vreemd, dat men den hoofdpersoon zonder aarzeling krankzinnig kan noemen, als alleen naar den uiterlijken schijn van zijn optreden zou worden geoordeeld. Een prachtig voorbeeld dus, om aan te toonen hoe gevaarlijk het is een voorbarige beslissing te nemen en iemand gek te verklaren, op grond van gedragingen die, inplaats van dwaas te zijn, als uitingen van hooge levenswijsheid kunnen worden beschouwd. Ik zal U het geval met den postzegel gaan vertellen.
Het vond plaats toen ik acht of negen jaar in dienst was. Sedert lang had ik vergeten mij aan mijn levens- wijze te ergeren, ik was langzamerhand een afgestompt wezen geworden, dat niets anders deed dan iederen dag trouw naar zijn bureau gaan met geen enkel ander doel,
| |
| |
dan op den laatsten dag der maand zijn loon in ontvangst te kunnen nemen. Zes dagen van de week was ik staatseigendom en liet ik mij, in ruil voor een handvol salaris, in een stoffig, naargeestig vertrek, tusschen vier grauwe muren verdorren en afsterven. Een levend mensch was ik alleen nog maar, als ik des avonds op mijn kamer een enkele maal een gedicht schreef of als ik in het begin van de maand, na mijn hospita te hebben betaald, de rest van mijn geld verdrinken kon. Mijn stoffelijke armoede hield gelijken tred met mijn geestelijke afstomping en zoo ellendig was mijn toestand, dat ik, zelfs in den winter, menigmaal zonder onderkleeren liep en mij ziek melden moest, omdat ik geen schoenen had. Weliswaar zou het mij mogelijk geweest zijn wat kleeren te koopen, als ik het overschot van mijn salaris bewaard had, inplaats van het te verdrinken, maar liever was ik zonder kleeren dan dien eenen maandelijkschen feestdag te moeten missen. Zonder dien zaligen, korststondigen roes, waaruit ik verfrischt en gesterkt ontwaakte, zou ik in mijn ellendig bestaan ten onder zijn gegaan en voor eeuwig een ambtenaar geworden zijn. Het is mij volmaakt onverschillig hoe anderen over deze handelwijs denken, zij mogen haar roekeloos, onbeschaafd, minderwaardig of abnormaal noemen, het laat mij onverschillig, evenals in die dagen het geval was met het oordeel mijner collega's. Op mijn bureau leefde ik op een eilandje in een zee van minachting en bespotting en zelfs Balasjow bemoeide zich bijna niet meer met mij. Mijn collega's van hoog tot laag, noemde ik staatseigendommen en ook mezelf schakelde ik van deze betiteling niet uit. Ik was staatseigendom nummer nul. Op zekeren dag, toen ik bezig was met het frankeeren van dienstbrieven, kreeg ik een eigenaardige ingeving. (Vroeger verklaarde ik reeds het karakter en de beteekenis dezer inspireerende invallen). Terwijl ik de brieven, den een na den ander, van een staatsdienstzegel voorzag, onderbrak ik opstaande mijn werk en plakte den volgenden postzegel niet op een
| |
| |
enveloppe, maar midden op mijn voorhoofd. Het grappige van deze daad werd ik mij onmiddellijk bewust en schaterlachend viel ik in mijn stoel terug. Ik kan aan dit voorval niet denken zonder in lachen los te barsten. Deze inval was kostelijk en origineel, want ik had, door eenvoudig dien zegel op mijn voorhoofd te plakken, mij tot staatsbezit verklaard en njij als zoodanig gewaarmerkt. Doch mijn daad had bovendien nog een fijneren en meer geraffineerden kant; mijn intuïtie had mij een middel om sarcastisch te kwellen en wraak te nemen verschaft, dat eenvoudig geniaal en zonder weerga was. Deze zegel, die als een brandmerk midden op mijn voorhoofd prijkte, was niets anders dan een spiegel, waarin mijn collega's hun wanstaltig, armzalig beeld konden beschouwen en waarin zij gedwongen zouden moeten kijken. Wat ik was, waren zij en wat zij waren, was ik en ofschoon zij geen zegel op hun voorhoofd droegen, maakten zij daarop meer aanspraak dan ik.
Binnen een uur was het op alle afdeelingen bekend, dat De Schaker met een dienstzegel midden op zijn voorhoofd rondliep. Iedereen kwam kijken, men moest den gek zien, die zichzelf zoo toegetakeld had. Zij stonden in groepjes om mij heen en lachten mij, den dwaas, uit. Ik lachte terug, alsof ik plezier in hun vreugde had, maar geen hunner begreep dat ik hen uitlachte, hen bespotte en openlijk beleedigde. Terwijl ik daar zoo stond, werd het mij duidelijk welk een machtige en diep menschelijke rol de hofnar in de middeleeuwen gespeeld moet hebben. Hoe hoog verheven was ik, geteekende dwaas, boven den troep stompzinnigen en botterikken, die mijn dwaasheid bespotten.
Mijn demonstratie nam een te vroeg einde, toen een hoofdklerk mij gelastte, den postzegel van mijn voorhoofd te verwijderen. Deze man was de eenige die wellicht iets van de sarcastische beteekenis dezer zelfbespotting begrepen heeft.
En Gij, Mijneheeren, hebt Gij thans begrepen hoe
| |
| |
moeilijk het menigmaal zijn kan, een nauwkeurig onderscheid tusschen schijn en wezen te maken?
Mijn particulier bestaan was weinig minder vreugdeloos en eentonig dan mijn leven als hulp-schrijver. Mijn beperkt inkomen noodzaakte mij in goedkoope en dus slechte kosthuizen te wonen en weeldeuitgaven kon ik mij, met uitzondering mijner maandelijksche drinkfeesten, niet veroorloven. Mijn eerste woning, waar ik echter slechts korten tijd gewoond heb, was de beste. Deze kamer huurde ik toen ik bij de Popow's wegging en omdat ik nog wat geld van Nadejda bezat, lette ik niet op den vrij hoogen huurprijs en hield er geen rekening mede, dat ik dezen van mijn inkomen als hulpschrijver niet zou kunnen betalen. Waarschijnlijk zou ik een minder droefgeestige herinnering aan mijn tijd als ambtenaar bewaard hebben, als ik in dit huis had kunnen blijven wonen. Het was een pension, bewoond door meer dan twintig gasten; heel het groote huis was voor dit doel ingericht en het meerendeel der kamers was verhuurd aan hooge ambtenaren en militairen. Ik was een der minst betalende gasten en bewoonde een kleine kamer op de zolderverdieping. Het kamertje naast het mijne, werd bewoond door een jonge tooneelspeelster, die dikwijls bezoek kreeg op het uur waarop ik ging slapen. Onze vertrekken waren slechts door een dunnen, houten wand van elkaar gescheiden en hierdoor was ik in staat zelfs zacht gesproken woorden te verstaan. Het was een bizonder gezellige bezigheid naar de gesprekken van mijn buurvrouw te luisteren. In mijn donkere kamer lag ik dan rustig in bed en volgde de conversatie, even gemakkelijk alsof ik deel van het gezelschap uitmaakte. Langzamerhand leerde ik al haar vriendinnen en vrienden kennen en volgens het geluid hunner stemmen, trachtte ik mij een voorstelling van hun uiterlijk te maken. Ook leerde ik onderscheid te maken tusschen de gewone kennissen, met wie zij zich alleen maar onderhield en de meer intieme vrienden, die bizondere gunsten genoten. Zij werd Kira genoemd
| |
| |
en ik veronderstelde, dat zij klein en tenger moest zijn met blond, krullend hoofdhaar. Haar karakter was zacht, maar vol tegenstrijdigheden. Herhaaldelijk weersprak zij zichzelf of wijzigde zich haar oordeel, als zij met verschillende personen over hetzelfde onderwerp sprak. Zelden dacht zij er aan, dat een luisteraar haar gesprekken volgen kon; alleen als zij bezoek van een bizonderen vriend had, scheen zij zich mijn aanwezigheid te herinneren. Dan hoorde ik hun gefluister tot een onverstaanbaar gemurmel verzwakken en was ik alleen in staat uit eigenaardige kenmerkende geluiden af te leiden, wat zich in het naast mij gelegen vertrek afspeelde. Menigmaal kostte het mij moeite mijn lachen te onderdrukken en moest ik mijn hoofd onder de dekens verbergen, om mij niet te verraden. Toch was deze vroolijkheid niet vrij van sarcasme en bitterheid, en afgunst maakt het mij dikwijls onmogelijk ten volle van dit komische geluidenspel te genieten. Ik werd jaloersch en overprikkeld en begon de mogelijkheid te overwegen of ik, die als het ware onder haar adem sliep, niet iets anders zou kunnen doen, dan grinnikend als een kwajongen te luisteren. Ik begon naar mogelijkheden te zoeken om met haar in aanraking te komen, maar gemakkelijk was dit niet, omdat zij des morgens, als ik naar het bureau ging, nog sliep, terwijl zij 's avonds altijd laat thuis kwam. Ook durfde ik niet onder een of ander voorwendsel bij haar aan te kloppen, terwijl andere door mij gevonden mogelijkheden te omslachtig waren om te worden uitgevoerd. Ik zou bijvoorbeeld een scène kunnen maken, door het te doen voorkomen, alsof ik plotseling ernstig ziek geworden was en hevige pijn had. Zeer waarschijnlijk zou zij dan wel op mijn hulpgeroep binnen komen. Dit plan bracht echter te veel bezwaren mee, want het heele huis zou door mijn geschreeuw in opschudding komen. Het zou echter ook met kreunen te probeeren zijn, maar dan bleef toch nog altijd de kans bestaan, dat zij mijn gedrag kleinzielig vinden zou. Toen reeds begreep ik, dat
| |
| |
vrouwen niet door zwakheid, maar alleen door mannelijke kracht en heldhaftigheid bekoord kunnen worden. Inplaats van flink aan mijn verlangen tegemoet te komen, door mij eenvoudig aan haar voor te stellen en te trachten haar te veroveren, sloot ik mezelf op en bevredigde op een ziekelijke wijze mijn verlangen, zooals ik dat vroeger gedaan had. Ik werd prikkelbaar, onvriendelijk en onwelwillend en nam mij voor, zoodra ik weer hinder van haar nachtelijk leven mocht ondervinden, tegen den wand te kloppen. Een gelukkig toeval maakte het ten uitvoer brengen van dit hatelijke voornemen overbodig. Nadat ik, toen zij weer eens bezoek van een vriendin had, in slaap gevallen was, ontwaakte ik door een ongewoon lawaai op haar kamer. Ik moest wakker geworden zijn door den slag van een vallend voorwerp, welk geluid nog in mijn ooren was blijven hangen. Rechtop zittend, bleef ik aandachtig luisteren en duidelijk kon ik haar heftige snikken hooren. Mijn onvriendelijke gevoelens verdwenen en hoewel ik de reden van haar verdriet niet kende, kreeg ik innig medelijden met haar. Haar weenen zou mij echter zeker den moed niet gegeven hebben handelend op te treden en bij haar aan te kloppen, gelijk ik even later deed, als ik, na een onderdrukten gil te hebben vernomen, haar niet duidelijk op wanhopige toon had hooren zeggen: mijn God, weet wat je doet, je zult mij vermoorden- Zonder een oogenblik te aarzelen, sprong ik mijn bed uit, trok mijn overjas aan en klopte op haar kamerdeur. Even bleef het stil, maar toen werd de deur geopend en zij stond glimlachend voor mij. Ik werd verlegen met mijn houding, stamelde een paar woorden van verontschuldiging en zei dat ik gedacht had te kunnen helpen. Zij barstte in lachen uit, bedankte mij voor mijn bereidwilligheid en bood haar verontschuldiging aan voor het gebeurde.
- Ik was alleen mijn rol aan het doorkijken, zei ze. Maar wilt U niet even binnen komen?
Een weinig onthutst toonde ik haar mijn ongewone
| |
| |
kleeding, maar dit bleek voor haar geen aanleiding te zijn tot het afbreken van ons gesprek. Ik moest binnen komen en op haar divan plaats te nemen. Zij vond het aardig eens kennis met mij te kunnen maken en ik mocht niet vertrekken zonder thee met haar te hebben gedronken. De voorstelling die ik mij van haar uiterlijk had, bleek op geen enkel punt met de werkelijkheid overeen te komen. Zij was groot en slank en haar haren waren niet blond en krullend, maar diep zwart en glad naar achteren gekamd. Niettemin vond ik haar buitengewoon mooi, maar onbegrijpelijk kwam het mij voor, dat zij dezelfde vrouw was die ik zoo dikwijls beluisterd had. Alles zou ik er voor over hebben gehad, als ik dit nooit gedaan had of dat ik althans geen kennis van haar intimiteiten gedragen had. Eerst Marja en daarna Kira; het lot bracht mij wèl op een bedroevende en ontgoochelende wijze met de liefde in aanraking. Zeker zou ik op Kira verliefd geworden zijn en het volle, bloeiende geluk eener jeugdliefde hebben gesmaakt, als mijn ervaringen mij niet te vroeg argwanend en cynisch hadden gemaakt. Ik wil niet beweren niet van Kira te hebben gehouden, maar deze liefde werd vertroebeld door allerlei bijgedachten en het geloof, de belangrijkste voorwaarde tot een zuivere en oprechte liefde, had ik, die gezien, gehoord en bespot had, verloren.
Onze vriendschap, die slechts kort duurde en niet tot een andere verhouding leidde, heeft mij veel verdriet veroorzaakt. Enkele weken nadat ik kennis met haar gemaakt had moest Kira met haar tooneelgezelschap op reis. Ik heb haar nimmer terug gezien, want tijdens haar afwezigheid dwong geldgebrek mij te verhuizen en toen ik later nog eens bij haar op bezoek wilde gaan, bleek zij vertrokken te zijn.
Mijn tweede kosthuis bevond zich in een volksbuurt. De hospita was een weduwe met twee dochters, een papegaai, een hond en drie katten. Zij bood in een ad- | |
| |
vertentie haar goed gemeubelde kamer met kost en huiselijk verkeer aan en toen ik met de courant in mijn hand, de vier trappen naar haar woning beklommen en aangeklopt had, werd ik dadelijk, zonder de minste voorbereiding, in dit huiselijke verkeer betrokken. Toen de deur geopend werd voelde ik mij omgeven door een zwoele, scherpe lucht, die een samengesteld aroma had, waarin de geuren van koolsoep en van huisdieren nog duidelijk te bespeuren waren. Ik ging een stap achteruit, maar tot vluchten had ik geen gelegenheid meer, want mevrouw Sazonow had reeds een punt van mijn jas gegrepen en noodigde mij met een handgebaar en vriendelijk glimlachend uit binnen te komen. Ik was onmachtig mij te verweren en door mij los te rukken haar vriendelijkheid met een daad van ruw geweld te beantwoorden. Men leidde mij binnen in een betrekkelijk kleine kamer, die mij, trots het feit dat ik mij op de vierde verdieping bevond, deed denken aan een prieel of tuinkamer. De meubelen waren van blank riet vervaardigd en overal hingen papieren rozen van harde, brutale kleuren. Voor het raam, bij een laag tafeltje, zat een bleek meisje van een jaar of achttien dat, toen ik binnen kwam, bezig was met het maken van kunst- bloemen.
- Ga toch zitten meneer, hoorde ik de stem van de dame die mij naar binnen getrokken had en ik voelde op mijn schouders twee handen, die mij omlaag trokken. Ik kwam in een der tuinstoelen terecht, welk meubel onder mijn volstrekt niet buitensporig gewicht, waggelde en hevig kraakte.
- Schenk eens vlug thee in, Nina, hernam de dame en plaatste midden op de tuintafel een bord met een soort zwarte koek, die er uit zag als op elkander gestapelde gramophoonplaten.
- Neem toch, vervolgde zij, mij een schoteltje en een mes toeschuivend. Het is chocoladekoek, wij bakken hier altijd alles zelf, rommel van den banketbakker komt bij ons niet in huis. Nietwaar Nina? Proef gerust een stukje, meneer e...
| |
| |
- Wirginszki.
- Donders, hij is weef bezopen, zoo'n kreng.
Er volgde een scherp gekrijsch en omkijkend ontwaarde ik in een hoek van de kamer een papegaai, die wanhopige pogingen deed de tralies van zijn kooi door te bijten.
- Hij is toch zoo lief, zei mevrouw Sazonow met een verteederden blik op den fladderenden vogel. Alleen als hij een vreemden man ziet, maakt hij zich zoo druk. Die lieverd was zoo gehecht aan mijn man zaliger.
- Wil meneer citroen?
Ik werd uit een andere richting toegesproken en mij omdraaiend, zag ik het meisje met een kop thee in haar hand bij de tafel staan.
- Ik ben blij dat U gekomen bent. Gelukkig dat wij de kamer nog niet aan die vorige persoon verhuurd hebben. Er viel niets op hem te zeggen, maar ik heb liever een fatsoenlijk mensch bij mij in huis. Een arbeider blijft tenslotte maar een arbeider en ik ben maar een alleenstaande weduwe met twee meisjes en daarom weet je liever wie je neemt. Meneer is zeker ambtenaar?
Ik was niet ongevoelig voor haar lof. Dank zij het geld van Nadejda Pawlowna was ik goed gekleed en het streelde mijn gevoel van eigenwaarde, dat anderen, mij naar mijn voorkomen beoordeelend, mijn maatschappelijken stand konden bepalen.
Er ontspon zich een gesprek over standenverschil en terwijl ik aan mijn tweede stuk koek begon - de smaak viel werkelijk mee -, vernam ik, tusschen de kreten van de papegaai door, dat mevrouw Sazonow officiersweduwe was, dat haar twee dochters Nina en Anastasia in een pensionaat waren opgevoed, dat zij geen beroepskosthuis hield en een commensaal als haar eigen zoon behandelde. Waarschijnlijk wilde zij nog meer vertellen, toen haar woordenstroom onderbroken werd door gedempt gerommel, gevolgd door een nijdig geblaf en het geluid van brekend aardewerk.
- Djorna! riep het meisje en snelde de kamer uit.
| |
| |
- Hij is natuurlijk weer met de katten bezig, verklaarde mevrouw Sazonow. Maanden lang gaat het goed en dan is het opeens weer mis. Men kan eigenlijk geen hond op een bovenhuis hebben, maar ik wil hem niet wegdoen, omdat mijn man zaliger zoo aan hem gehecht was.
- Hij is weer bezopen!
De weduwe maakte een einde aan de interrupties van haar papegaai, door de kooi met een doek af te dekken.
- Is het geen wonder zoo duidelijk en natuurlijk als dat beest spreekt?
De omstandigheden waarin ik tengevolge van dit bezoek was komen te verkeeren, waren verre van aangenaam. Mijn gastvrouw was uitermate vriendelijk en ik twijfelde er niet aan of zij zou, wat de verzorging betreft, een voorbeeldige hospita blijken te zijn. Maar hoe zou ik in 's hemelsnaam in een huis kunnen wonen, dat barstte van lawaai en dat stonk als een beestenmarkt? Met den geur zou het misschien nog wel gaan, dien nam men niet meer waar als men er eenigen tijd in verbleef, maar de dierentuin bleef een onoverkomelijk bezwaar.
Nina kwam terug uit de keuken. Zij had vrede gesticht en op de heele etage hing thans een weldadige stilte, die bijna onnatuurlijk aandeed.
- Kijk moeder, meneer heeft zoo'n halsdoek om als Stana bedoelt, sprak zij met een handbeweging in mijn richting.
- Prachtig, mompelde mevrouw Sazonow, haar hoofd bewonderend naar mij overbuigend. Meneer weet zich met smaak te kleeden. Mijn oudste dochter maakt shawls en dassen voor een modemagazijn. Jammer dat zij niet thuis is, anders zou u haar werk eens kunnen zien. De prachtigste dingen, nietwaar Nina? Als u bij ons in huis is, moet zij voor u ook maar eens een mooie das maken.
Ik werd verlegen onder zooveel vriendelijkheid. De goede vrouw bleek het reeds als vaststaand te beschou- | |
| |
wen, dat ik haar commensaal worden zou. Nu de zaken er zoo voorstonden, kwam het mij onmenschelijk en misdadig voor mij terug te trekken en ik besloot mijn beslissing afhankelijk te stellen van den indruk dien ik van de kamer krijgen zou. Hoe weinig begreep ik toen, dat mevrouw Sazonow, misbruik makend van mijn bedeesdheid, mij met haar gehuichelde goedhartigheid overrompelde en aan haar wenschen onderwierp. Haar dochter nam dapper aan den aanval deel, en wat haar moeder niet met woorden en gebaren tot stand vermocht te brengen, zou haar ongetwijfeld met haar donkere, glanzende oogen gelukt zijn.
De kamer viel mij overigens werkelijk mee. Zij was niet groot, maar vrij behoorlijk gemeubeld en zij bevond zich aan het einde van een gang, dus eenigszins buiten het lawaai-centrum. Het eenige raam gaf uitzicht op een naargeestige binnenplaats, die rondom bewoond werd door een twintigtal gezinnen. De pensionprijs was aanmerkelijk lager dan die van mijn vorige kosthuis en viel niet buiten het bereik van mijn inkomen.
Toen ik mijn beslissing genomen en een maand huur vooruit betaald had, drukte mijn nieuwe hospita mij weder in den tuinstoel en gaf Nina mij met lachende oogen een nieuw stuk chocoladekoek en een glaasje amandellikeur.
- Doe nu maar precies of u thuis bent, sprak de weduwe. En Nina, zet eens een plaat op.
Zij waren toch werkelijk allervriendelijkst en zelfs de oude gramophoon, die op dat oogenblik met het geluid van een kalkmolen den Rackoczymarsch vermaalde, kon mijn goede stemming niet meer aantasten. Hoe weinig vermoedde ik toen dat er een tijd komen zou, waarin ik dezen marsch, de eenige plaat die zij bezaten, uit het diepst van mijn ziel verwenschen zou. Maar dien middag was alles nieuw voor mij en terwijl wij likeurtjes dronken en mevrouw Sazonow mij vertelde, dat deze marsch het lijflied van haar overleden man was, repe- | |
| |
teerde de gramophoon ontelbare malen de melodie.
Tevreden en opgewekt verliet ik mijn nieuw tehuis en toen ik door de poort naar buiten ging, floot ik, op de maat mijner voetstappen, den Rackozymarsch.
In het begin hielden mijn huisgenooten met inbegrip van den hond en den papegaai, zich vrij rustig en van mijn kant trachtte ik mij zooveel mogelijk aan te passen, door alles luchthartig op te nemen. Ik werd goed verzorgd, de menschen waren vriendelijk en het eten was meestal smakelijk, allemaal voordeelen die wel tegen een beetje stank en lawaai opwogen. Bovendien betaalde ik maar iets meer dan de helft van mijn vroegeren pensionprijs en dus kon ik mijn eischen niet al te hoog stellen. De twee dochters putten zich uit in kleine attenties. Stana maakte voor mij, zooals destijds beloofd was, een mooie das, Nina perste mijn pantalon op en voorzag mijn kamertje van een groote hoeveelheid papieren bloemen. Van deze kleurige propjes papier scheen zij geweldige hoeveelheden te produceeren, want na enkele dagen kon ik bijna geen hoekje of plankje meer vinden, dat niet voorzien was van een tuiltje of vaasje met papieren roosjes. Hoewel ik deze kunst-producten leelijk en hinderlijk vond, durfde ik er niets van te zeggen of de bloemen te verwijderen. Ik waardeerde de lieve bedoeling en kon het meisje, dat haar best deed het mij zoo aangenaam en gezellig mogelijk te maken, niet botweg voor het hoofd stooten. Met mijn kamer was ik overigens buitengewoon tevreden. De meubelen waren armoedig, doch niet onzindelijk en mijn hospita had met geringe middelen getracht, het geheel een vriendelijk en kleurig aanzien te geven. Zoo herinner ik mij bijvoorbeeld, dat zij bij haar versierings-pogingen een overvloedig gebruik van gekleurd vloe gemaakt had, hetzelfde papier waarvan Nina bloemen vervaardigde. De verschoten en gescheurde plekken van het behang, had zij zorgvuldig bedekt met een keurig geplooid of gedrapeerd stuk papier, waartegen dan een
| |
| |
schilderijtje of een uit een tijdschrift geknipte plaat was opgehangen. Er hing ook een met rood en zwart papier bekleed kistje, dat gemakkelijk voor boekenkast gebruikt kon worden. Alleen op het plankje achter mijn waschtafel, was dit gekleurde papier eenigszins hinderlijk. Als ik de onoplettendheid had met natte handen een kam of een ander voorwerp te grijpen, waren mijn vingers dadelijk rood, groen of paars, naar gelang van de kleur van het papier waarmede het plankje overtrokken was. Over het algemeen genomen, had ik het echter uitstekend naar mijn zin, ik weet mij dan ook maar één bepaald onaangename bizonderheid uit de eerste weken van mijn verblijf bij de weduwe Sazonow te herinneren. Ik heb het oog op de geschiedenis van het vleesch. Mijn maaltijden gebruikte ik aan de familietafel en mijn eten was op Zondag gelijk aan dat van mijn huisgenooten. Op werkdagen was er echter een klein onderscheid, hetwelk bestond uit een stukje vleesch. Zes dagen van de week was ik aan onze tafel de eenige die vleesch kreeg. Mijn hospita vertelde mij, evenals haar dochters weinig om vleesch te geven, maar ik kreeg den indruk dat zij te arm waren, om zich deze weelde iederen dag te kunnen veroorloven. Hoewel ik dit van een kapiteinsweduwe met pensioen en twee dochters die beiden geld verdienden, niet begrijpen kon, moest ik mij bij de feiten neerleggen en aannemen dat het inderdaad zoo was. In de eerste dagen viel mijn aandacht niet op deze kleinigheid, maar toen ik het eenmaal gezien had, waren mijn rust en het gemak waarmede ik aan de conversatie deelnam, voor goed verdwenen. Mijn portie vleesch werd voor mij een verschrikking, een ware vloek. Met mijn oogen strak op de tafel gevestigd, wachtte ik op het ellendige oogenblik waarop de eene hand van moeder Sazonow den juslepel greep en de andere hand mijn bord wegnam. Ik durfde niet opkijken, maar voelde de begeerige blikken van drie paar oogen, die gericht waren op het hatelijke bruine brokje, dat een klein gedeelte van mijn bord als
| |
| |
een schandvlek bedekte. En alsof deze kwelling nog niet voldoende was, kwam Djorna de hond, zoodra ik mijn portie vleesch ontvangen had, naar mij toe en legde zijn grooten kop bedelend op mijn knie. Ik ben altijd ten hondenvriend geweest, maar Djorna had ik op die momenten graag met mijn blikken verpletterd. Als ik bediend was, kregen de anderen hun deel en in het begin heb ik dikwijls verstolen naar hun borden gegluurd met de stille doch vurige hoop, daarop ook een stukje vleesch te zullen zien. Ik at mijn bitter deel zonder smaak en lang duurde het niet, of ik kreeg een weerzin in vleesch en ik begon er over na te denken of ik niet beter vegetariër worden kon. Op hen die deze mededeeling onvoorbereid lezen, zullen zij misschien een eenigszins grappigen indruk maken, terwijl de pijnlijke situatie waarin ik verkeerde, als een komisch voorval kan worden beschouwd. Ik heb genoeg gevoel voor humor om dit te kunnen begrijpen en kan thans, nu alles tot het verleden behoort, hartelijk meelachen. Destijds zat ik er echter midden in; ik was een gebrandmerkte, een veelvraat die het deel van anderen verslond. Ik dacht er over, het geval met mevrouw Sazonow te bespreken en ronduit te zeggen geen vleesch te willen eten, als zij het ook niet deden. Maar dit was een min of meer openlijke beleediging, een logenstraffing van haar bewering, dat zij niet op vleesch gesteld waren. Na er lang over te hebben nagedacht, meende ik eindelijk een oplossing gevonden te hebben: ik zou mijn portie eenvoudig iederen dag op mijn bord laten staan. Dit ging eenigen tijd goed en gedurende zes dagen van de week kreeg ik steeds hetzelfde stukje vleesch voorgezet. Eindelijk sprak mijn hospita zelf het verlossende woord. Zij vroeg mij of ik niet meer van vleesch hield en toen ik, met een heerlijk gevoel van bevrijding haar vraag bevestigend had beantwoord, beloofde zij mij inplaats van vleesch iederen dag toespijs in den vorm van pudding te zullen geven. Van deze lekkernij kregen ook de andere leden der familie hun deel en
| |
| |
hiermede was een voor mij bizonder onaangename kwestie tot een bevredigende oplossing gebracht. Maar reeds waren zich, sedert enkele dagen, teekenen van een nieuw naderend onheil beginnen te vertoonen. Het lawaai, waarvoor ik in het begin zoo bevreesd geweest was, begon weder los te komen. Eerst bij druppels, daarna bij stroomen en tenslotte als een ontzettende vloedgolf. Het begon met den Rackoczymarsch. Iederen avond werd de plaat een paar keer afgekrast. Ik had, met gesloten kamerdeur, betrekkelijk weinig hinder van deze muziek en ik zou dit kleine euvel, zelfs toen er een nieuwe Duitsche plaat ‘Du mein Herz’ bijgekomen was, gemakkelijk het hoofd hebben kunnen blijven bieden, als er niet iets anders bijgekomen was. Het was lente geweest en daarna was het zomer en warm geworden, zóó warm, dat ik mij genoodzaakt zag het raam van mijn kamer open te maken. Mijn buren op de binnenplaats hadden hetzelfde gedaan en het gevolg hiervan was, dat ik inplaats van frissche lucht, een golf etensgeuren en geluiden naar binnen kreeg. Opeens woonde ik bij een stuk of twintig families tegelijk. Ik hoorde het rammelen en het vallen van pandeksels, het ratelen van een naaimachine, het sissen van bakpannen en het huilen van kinderen. Ik kreeg mijn deel van familietwisten, hoorde mijn benedenbuurman valsche klanken aan een trompet ontlokken en kon de oefeningen volgen van iemand die zich in het maken van flesschenmuziek aan het bekwamen was. Toen deze lawaaigolf zich voor den eersten keer in mijn kamer ontlastte, sloot ik mijn raam dadelijk weer en de geluiden klonken daarna gedempt, alsof er een lading zand over uitgestort was. Terwijl ik in mijn benauwd kamertje zat na te denken wat ik doen moest, drong opeens het krasgeluid van de gramophoon tot mij door. Bovendien begon de papegaai te schreeuwen en Nina, die ‘Du mein Herz’ bij een uitdrager gekocht had, zong haar lievelingslied mee. Wanhopig stopte ik mijn vinger- toppen in mijn ooren, liet mij op bed vallen, stond weer
| |
| |
op en begon in mijn kamertje heen en weer te loopen. De temperatuur was om te stikken en mijn opwinding maakte de warmte nog erger. Het lawaai was nu zelfs achter het gesloten venster onhoudbaar. Mijn goed humeur en mijn inspiratie, alles was weg. En ik had dien avond nog wel het voornemen gehad een nieuw gedicht te schrijven. Ik was tot niets meer in staat en vluchtte in wanhopige woede de straat op. Beneden moest ik dwars door de lawaaigolf heen en met mijn vingers in mijn ooren, stak ik de binnenplaats over naar de poort. Ik vroeg mij af, wat mij thans te doen stond en kwam tot de slotsom dat er van werken of rustig op mijn kamer zitten geen sprake zou zijn, zoolang het warm was. Ik was woedend op mevrouw Sazonow, niet alleen omdat zij er huisdieren en een gramophoon op na hield, maar in de eerste plaats omdat zij mij die ellendige kamer min of meer opgedrongen had. Wat ik eerst niet had kunnen zien, werd mij thans volkomen duidelijk en opeens doorzag ik haar spel van gehuichelde vriendelijkheid. Ik was in elk opzicht het slachtoffer van haar en haar aardige dochters, zij maakten misbruik van mijn goedheid en bespotten mij ongetwijfeld nog achter mijn rug. De heele geschiedenis met dat stukje vleesch was in scene gezet: een geslaagde speculatie op mijn fijngevoeligheid. Als een kind had ik mij met wat afschuwelijke kunstbloemen en een paar stukjes gekleurd papier laten inpalmen en onderwijl hadden zij mijn voedsel verminderd en mij margarine te eten gegeven. De maand was bijna ten einde en ik besloot, zoodra ik mijn salaris ontvangen had, mijn huur op te zeggen. Er bleven dan nog vier vervelende weken over, maar deze zou ik, met het vooruitzicht op spoedige verbetering, gemakkelijk doorkomen.
Het eerste wat ik toen ik thuis kwam hoorde, was de Rackoczymarsch en het blaffen van Djorna. Opnieuw geërgerd snelde ik naar mijn kamer en gooide de deur met een harden slag in het slot. Zonder mij een oogenblik te bezinnen, rukte ik den papierrommel van den
| |
| |
wand, opende het raam en wierp alles naar beneden. Wellicht zou deze opruiming mij gekalmeerd hebben, als de twee voornaamste levenmakers niet juist aan het werk waren geweest. Nauwelijks was mijn raam open, of ik hoorde de verscheurende klanken van den cornet à piston en het schorre gebibber der flesschenmuziek. Mijn benedenbuurman kon ik niet zien, doch de idioot met de flesschen stond juist tegenover mij voor zijn geopend venster. Ik had alle zelfbeheersching verloren en begon den levenmaker uit te schelden. Ongetwijfeld moet hij mij gehoord hebben, doch zonder ook maar een seconde op te houden, ging hij met zijn zenuwtergend gerammel door. Hoe alles precies verder gegaan is, weet ik niet meer, maar toen mijn schreeuwen geen resultaat had, moet ik een paar voorwerpen van mijn waschtafel genomen hebben, waarmede ik naar zijn venster begon te gooien. Hij boog zich over de vensterbank heen en begon te schreeuwen en alsof dit het sein was waarop de andere bewoners gewacht hadden, brak opeens een algemeene scheldpartij los. Eigenaardig genoeg was deze woedeuitbarsting niet tegen den levenmaker, maar tegen mij gericht. Even onverwacht als het lawaai losgebroken was, trad een korte stilte in, waarin ik duidelijk iemand hoorde schreeuwen, dat mevrouw Sazonow een gemeen wijf was en dat haar dochters nooit een vader hadden gehad. Deze bizonderheid, die geheel nieuw voor mij was, drong eerst niet tot mij door, doch later, toen de rust terug gekeerd was, herinnerde ik mij haar. Toen het lawaai weer opnieuw begonnen was, begon men van den overkant af naar mij te gooien. Pas nadat Stana mijn raam gesloten en de lamp uitgedraaid had, keerde de rust langzamerhand terug. Mevrouw Sazonow was woedend, zij noemde mij een schurk en dreigde mij er uit te zullen schoppen als er weer zooiets gebeurde. Ik beantwoordde haar scheld- partij door haar zwijgend aan te kijken, waarbij ik voortdurend denken moest aan haar man zaliger, die kapitein geweest was. Later, toen zij wat kalmer ge- | |
| |
worden was, bleek zij spijt van haar heftigheid te hebben en trachtte zij mij, zonder rechtstreeks haar verontschuldiging aan te bieden, weer milder jegens haar te stemmen. Mijn oogen waren echter open gegaan, ik had haar waren aard leeren kennen en ik was vast besloten mij niet weer te laten bedriegen. Ik keek van haar naar haar twee dochters en vroeg mij af, of er geen enkele oprechte vrouw bestond.
- We waren beiden driftig, zei mevrouw Sazonow en een driftig mensch weet niet wat hij zegt.
De papegaai schreeuwde weer en ik keek glimlachend naar den eerlijken vogel, die niet liegen kon. Ik zag haar man zaliger, den dronken kapitein, die waggelend marcheerde op den Rackoczymarsch. Mijn zelfbeheersching was weg, ik stond op en liep luid lachend naar mijn kamer.
Drie dagen later was het salarisuitbetaling. Zoodra ik mijn geld ontvangen had, begaf ik mij naar huis, teneinde mevrouw Sazonow te betalen en de huur op te zeggen. Nina ontving mij met chocoladekoek en amandellikeur en evenals haar moeder die later binnen kwam, was zij zoo vriendelijk, dat ik den moed niet had mijn kamer op te zeggen. Ik wachtte op een onvriendelijk gezegde en trachtte dit zelfs een paar keer uit te lokken, door op dien ruzieavond te zinspelen, doch zij bleken onverstoorbaar te zijn. Ik had nog hoop op de gramophoon. Als die begon te spelen, zou ik zeer waarschijnlijk wel in de geschikte stemming gebracht worden om mijn besluit te kunnen mededeelen. Er gebeurde echter niets en daarom besloot ik het den volgenden dag, op Zondag, te zeggen.
Na mij te hebben gewasschen, ging ik wandelen. Het was prachtig weer en het vooruitzicht op mijn aanstaand vertrek, stemde mij opgewekt. Na een lange verfrisschende wandeling, begaf ik mij naar een bekend café, waar ik wat wodka en eenige glazen cognac dronk. Daar moet ik beschonken zijn geraakt, althans verlaat mij in dit café mijn herinnering en deze keert pas terug op
| |
| |
het oogenblik dat ik mij, omringd door een schreeuwende menigte, op de binnenplaats van mijn woning bevind. Wat er met mij gebeurd was en wat ik gedaan had, is nimmer volkomen opgehelderd geworden, maar mijn eerste gewaarwording was, dat ik van onder tot boven drijfnat was. Mijn kleeren waren gescheurd en mijn schouder deed pijn. Ik keek de mij omringende menschen aan en allen begonnen te lachen. Hun vreemde uitbundige vroolijkheid werkte aanstekelijk en ik lachte mee. Er moest ergens feest zijn en ik herinnerde mij zelfs gedanst te Hebben. Langzamerhand begon ik iets van den toestand te begrijpen, ik ving een paar uitroepen op en bracht deze in verband met mijn gescheurde kleeren en de pijn in mijn schouder. Met mijn rug tegen den muur zette ik mij tot nadenken en na eenigen tijd drong het tot mij door wat er gebeurd moest zijn. Ik moest beschonken op de binnenplaats zijn gekomen, met een paar bewoners in woordenwisseling zijn geraakt en tenslotte handgemeen zijn geworden. Eenigen hadden mijn partij gekozen, mij uit de handen mijner aanvallers bevrijd en daarna getracht mij naar binnen te brengen. Mevrouw Sazonow, die alles uit haar venster gezien had, had naar beneden geschreeuwd dat ik bij haar niet meer in huis kwam en maar ergens anders een toevlucht zoeken moest. Tusschen haar en mijn vrienden was een scheldpartij ontstaan waaraan ik moest hebben deelgenomen. Eindelijk had men op de vierde verdieping een emmer water buiten het raam omgekeerd, welks inhoud op mij terecht gekomen was. Zoo ongeveer luidden de mededeelingen der toeschouwers, die het mij mogelijk maakten mij een en ander vaag en verward te herinneren.
Ik vertelde den menschen pas een maand huur betaald te hebben en niet te weten waarheen ik thans zonder geld gaan moest. De omstanders gaven mij den raad naar boven te gaan en mijn geld terug te vragen. Iedereen was verontwaardigd, behalve ik zelf. Een drukkende last was van mijn schouders genomen en Sazonow had
| |
| |
mij een weldaad bewezen door mij den toegang tot haar huis te verbieden. Terwijl de menschen om mij heen nog stonden te redetwisten over de vraag of men het recht had iemand plotseling op straat te zetten, genoot ik van de gedachte voor goed uit mijn ellendig kamertje verlost te zijn. Toen het donker begon te worden, begaf iedereen zich naar huis en ik bleef alleen op den grond zitten. Alles was beter afgeloopen dan ik had durven verwachten, maar er was één onaangename kant aan het geval. Waarvan zou ik in de komende maand moeten leven en waar zou ik onderdak kunnen vinden? Het slapen leverde nog de minste moeilijkheid op. Het was zomer en ik zou ergens wel een plekje vinden waar ik mij rustig kon neerleggen. Naar boven gaan en mijn geld terug vragen wilde ik niet, ik was veel te blij niets meer met de familie Sazonow te maken te hebben, terwijl ik er bovendien weinig lust in had opnieuw ruzie te gaan maken over een kweste waaraan toch niets meer te veranderen viel. De pijn in mijn schouder was minder geworden en ik was in een milde, opgewekte stemming, een lichten roes, waaruit ik niet gaarne weggerukt wilde worden. Kostjuffrouwen, staatsbetrekkingen en geldzorgen waren plagen die alleen bestonden voor menschen die er acht op sloegen, voor mij echter bestond dien avond alleen de zoele zomernacht en de diepe stilte van het park, waar ik onder den sterrenhemel slapen wilde. Ik stond op en toen ik door de poort ging, hoorde ik nog even de trompet van mijn vroegeren buurman, die met zijn oefeningen begon.
Dien nacht heb ik op een bank geslapen en hoewel ik verkleumd en huiverig, vroeg in den ochtend ontwaakte, voelde ik mij, na wat beweging te hebben genomen, verfrischt en opgewekt. Het eerste wat ik dien morgen tot mijn verwondering deed, was het fluiten van den Rackoczymarsch. Thans echter was de melodie niet hatelijk meer; zij klonk als het jubellied van een overwinnaar.
Ik trof met Pratsjkin, den concierge van ons kantoor- | |
| |
gebouw, een regeling voor de eerstvolgende weken. Gedurende een maand zou hij mij brood en thee op crediet geven en hij zou mij een matras leenen, waarop ik in een kast onder de trap der inspectie-afdeeling, slapen kon. Tevens spraken wij af, dat hij mijn kleeren en boeken bij Sanozow zou weghalen. Ik had hem de heele zaak verteld en hij was van meening dat het kostgeld terug betaald moest worden. Hij bood mij aan de zaak voor mij in orde te maken, mits ik bereid was met hem te deelen. Hij wond zich op alsof hij de benadeelde was en omdat ik liever niet meer over deze vervelende zaak wilde redetwisten, stemde ik toe. Mijn eigendommen kreeg hij terug, maar geld bracht hij niet mee. Later vernam ik toevallig, dat Pratsjkin toch nog tien roebel had los gekregen, maar daarvan heeft hij mij nooit iets verteld.
Inplaats van vier weken, woonde ik bijna vier maanden in de kast onder de trap. In deze kleine, donkere woning, heb ik een heerlijken tijd doorgemaakt. Pratsjkin, die in zijn hart een goede kerel was, leende mij verschillende gebruiksvoorwerpen, die het verblijf in mijn primitieve woning niet weinig veraangenaamden. Behalve een matras, gaf hij mij ook nog een hoofdkussen, een lamp en een bankje, dat ik voor tafel gebruiken kon. Het trapportaal van de inspectieafdeeling, waar zich mijn kast bevond, kon ik via zijn woning en de binnenplaats bereiken. Zoodra het personeel naar huis gegaan was, werd het doodstil in het groote gebouw. Men kon zijn voetstappen op de portalen der bovenetages hooren weergalmen en als ik hoestte, weerkaatste het geluid drie of vier keer. Het was onaangenaam des avonds door deze holle ruimte te moeten heengaan om thuis te komen. Ik liep zoo vlug mogelijk en meestal trok ik reeds voor de deur mijn schoenen uit, teneinde het verwekken van een echo te vermijden. Een vreemde gewoonte, vooral voor iemand die niet bijgeloovig is, maar niet dwaas of ongerijmd, gelijk men allicht geneigd zou zijn te zeggen. De echo hinderde mij.
| |
| |
En waarom zou ik mezelf onaangenaamheden bezorgen, als ik het in mijn macht had deze te vermijden? Zoodra ik in de kast gekomen was, maakte ik de deur met een door mij aangebrachten ijzeren haak dicht en stak de lamp aan. Pas als dit gedaan was, werd ik rustig en voelde ik mij volkomen thuis. Thans was het groote, holle gebouw, dat ik buiten mijn kast wist, juist een factor waardoor de gezelligheid in mijn kamertje ververhoogd werd. Zoo volmaakt stil was het om mij heen, dat ik het suizen van mijn olielamp duidelijk hooren kon. Ik heb in die maanden veel gelezen en gewerkt en menigmaal gebeurde het, dat is des morgens, als Pratsjkin mij kwam wekken, nog niet geslapen had. Meestal waren mijn boeken de oorzaak van deze slapelooze nachten, doch het is eveneens een paar keer voorgekomen, dat ik om een andere reden niet slapen kon. In de eerste maanden van mijn verblijf in de kast, gebeurde er niets bizonders en kon ik zoodra ik mijn lamp laag gedraaid had (ik doofde haar nimmer geheel), veilig gaan slapen. Nadat ik echter ruim drie maanden in het kantoorgebouw geslapen had, stierf de moeder van Pratsjkin, die bij hem inwoonde. Het was mij bekend, dat zij reeds eenige dagen stervende was en daarom informeerde ik, als ik 's avonds thuis kwam, altijd even naar den toestand. Als ik in mijn kast gekomen was, moest ik vaak denken aan deze oude vrouw, die niet ver bij mij vandaan te sterven lag. Hoewel ik haar nimmer had gezien, kwam haar sterfbed mij herhaaldelijk voor den geest en nam ik, beangstigend duidelijk, haar worsteling waar. Ik voelde de benauwenis van het sterven en deze gewaarwording was soms zoo hevig en duidelijk, dat ik het gevoel kreeg mijn eigen doodstrijd te ondergaan. In den nacht waarin het vreemde verschijnsel plaats vond, had ik, alvorens naar bed te gaan, naar gewoonte gevraagd hoe het met de patiënt was. Het gaat mis, had Pratsjkin, gelijk hij reeds meerdere keeren gedaan had, geantwoord. Na licht te hebben gemaakt, nam ik een boek en trachtte te lezen, doch
| |
| |
mijn gedachten dwaalden voortdurend af naar de oude vrouw en zonder mij te kunnen verzetten, moest ik mij weder overgeven aan mijn onaangename en afschrikwekkende visioenen. Terwijl ik voor mij heen staarde en niets van mijn onmiddellijke omgeving waarnam, maakte zich langzaam uit het beeld van het sterfbed een donker, langwerpig voorwerp vrij. Zoodra ik kon waarnemen wat het was, verdween mijn visioen met uitzondering van het donkere voorwerp, dat de knop van mijn kastdeur was. Het was mij onmogelijk mijn blik van dezen knop af te wenden en terwijl ik er naar zat te staren zag ik hem langzaam bewegen. Hoewel ik van schrik niet ademen kon, was ik beheerscht genoeg de juistheid mijner waarneming te betwijfelen. Doch terwijl ik mezelf moed insprak en mompelde dat ik mij vergist moest hebben, ontstond een tot zekerheid groeiend vermoeden en plotseling wist ik dat Pratsjkin's moeder overleden was. En alsof deze overtuiging bevestigd moest worden, bewoog de deurknop voor de tweede maal. Het zou even dwaas zijn het bewegen van dezen deurknop in twijfel te trekken, als het bestaan van de zon te ontkennen. Het ontzettende verschijnsel herhaalde zich dien nacht nog talrijke keeren. 's Morgens, toen de concierge me kwam wekken, vertelde hij mij dat zijn moeder gestorven was. Den volgende nacht sliep ik niet in mijn kast en ik bleef weg totdat de begrafenis achter den rug was.
Ik vraag mij af, of het noodzakelijk is, aan bovenstaande mededeeling nog iets toe te voegen. Wellicht is het niet overbodig, er Uw aandacht op te vestigen, dat ik in een voortbestaan na het sterven geloof. Zij die deze overtuiging eveneens zijn toegedaan, kunnen het bewegen van mijn deurknop gemakkelijk verklaren en zijn dus niet genoodzaakt hun toevlucht te nemen tot de voor de hand liggende, doch onjuiste opvatting, dat ik het slachtoffer van zinsbegoocheling geweest moest zijn. Niemand, dan ik alleen, was getuige van het verschijnsel en derhalve heeft niemand het recht te twijfelen, doch
| |
| |
daarvan kan en zal ik nimmer gebruik maken.
Na mijn terugkomst, heb ik het verschijnsel niet meer waargenomen, hoewel de vrees dat het terugkeeren zou, mij nog menigen slapeloozen nacht gekost heeft. Met mijn rust was het gedaan, ik kreeg hoe langer hoe meer tegenzin in mijn slaapplaats en toen de nachten koeler begonnen te worden, verhuisde ik zoo vlug mogelijk naar een kamer.
Mijn verdere ervaringen in de talrijke kosthuizen, waar ik nadien verblijf gehouden heb, zijn niet belangrijk genoeg om hier vermeld te worden. Mijn leven werd, zooals ik reeds eerder zei, een eentonige aaneenschakeling van grauwe, vervelende dagen. Teneinde dus niet te vervallen in een eindelooze reeks van herhalingen, zal ik hiermede mijn mededeelingen van mijn bestaan als ambtenaar beëindigen en beginnen met de beschrijving van het laatste en belangrijkste tijdvak van mijn leven; het is de periode die afgesloten werd door mijn opname in dit gesticht.
|
|