De toverdoos
(1950)–Maurits Dekker– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
[pagina 119]
| |
Steven was een gelukkig man, omdat hij een tevreden man was. Hij bezat twee koeien, een geit, een hond, twaalf kippen en een oude speeldoos, die ‘Het lied van het koperen trompetje’ en ‘Klap klop de klepperman’ speelde. Verder had hij een moestuin, waarin hij groente kweekte en een akker, waarop hij tarwe verbouwde. Rijk was hij niet, maar hij verdiende voldoende om er met zijn vrouw en twee kinderen van te kunnen leven. De meeste mensen in zijn buurt bezaten meer dan hij en behalve hun twintig of meer koeien, hielden zij er ook nog paarden en rijtuigen op na. Voor een speeldoos, die altijd hetzelfde liedje speelde, trokken zij hun schouders op, want de meeste boeren bezaten een orgel of een piano, waarop alles kon worden gespeeld. Men vond het deftig om zo'n groot instrument in zijn kamer te hebben en de een aapte de ander na. De meeste boeren konden er echter niet op spelen en als men eens een keertje zijn eigen piano wilde horen, werd de schoolmeester op visite gevraagd, die het orgel | |
[pagina 120]
| |
in de kerk bespeelde. Een genot, zo'n ding in je huis, zeiden de boerinnen dan, als de meester een liedje voor hen speelde. Ik heb niemand nodig, want mijn doos speelt vanzelf als ik de veer opgewonden heb, dacht Steven. Ik heb liever een klein doosje met twee mooie liedjes, dan zo'n grote glimmende kast, waar geen muziek uit komt. Als men hem vroeg, of hij ook niet liever twintig koeien en een paar paarden wilde hebben, zoals de meesten zijner buren, begon Steven te lachen en trok zijn schouders op. Ik vind twee koeien en een geit meer dan genoeg, antwoordde hij dan. Als ik twintig koeien had, zou ik een grote stal moeten bouwen en een knecht moeten nemen. Met twintig koeien heb je meer zorg dan met twee en als je geen knecht hebt, kun je ook geen ruzie met hem krijgen. Ook bij de mensen heb je groten en kleintjes, net zoals bij de aardappelen. Ik ben een kleintje en die moeten er ook zijn. Een dergelijk antwoord bewees, dat Steven een verstandig man was, die geen afgunst kende. Hij had dan ook veel vrienden, die hem vaak om raad vroegen en die op Zondagmiddag bij hem kwamen om met hem te praten of ‘Het lied van het koperen trompetje’ te horen. Het is waarschijnlijk dat Steven tot het einde van zijn dagen een tevreden en dus gelukkig man gebleven zou zijn, als Ribber er niet zou zijn geweest. Hij was de enige zoon van de oude burgemeester en omdat zijn vader de rijkste man van het dorp was, meende hij dat hij niet behoefde te werken en met luieren door het leven kon komen. Hij verknoeide zijn tijd met spelen en drinken, in gezelschap van | |
[pagina 121]
| |
een paar vrienden, die niet veel beter waren dan hij. Deze bende van Ribber, zoals men haar noemde, werd door iedereen gehaat en gevreesd. Zelfs de oude diender, die nog wel het recht had om te schieten als er gevaar dreigde, durfde tegen deze bengels niet veel te doen. Ribber was de sterkste man uit de hele buurt en er werd van hem verteld, dat hij een hoefijzer met zijn handen open buigen kon. Men beweerde ook, dat hij bevriend was met Harkebak, een reus die diep in het woud moest wonen. Dit kon echter niet bewezen worden, niet alleen omdat men de reus nog nooit gezien had, maar ook omdat men zelfs niet eens wist of hij echt bestond. Als Ribber een vrolijke bui had, dan beefde iedereen. Hij liep dan tierend en schreeuwend langs de weg, trapte de honden die zijn pad kruisten, zocht ruzie met de voorbijgangers en ging ten slotte naar de enige herberg van het dorp, waar hij een paar stoelen en een tafel stuk sloeg. Als iedereen hem dan angstig ontvluchtte, begon hij te lachen en wreef vergenoegd zijn handen. Niemand begreep waarom Ribber zich zo slecht gedroeg en ook Steven kon er geen verklaring van geven. Je hebt nu eenmaal van die mensen, maar gelukkig komen zij niet zo heel veel voor, meende hij. En dit was alles wat hij er van kon zeggen. Toen de oude burgemeester stierf, ging Ribber dadelijk na de begrafenis op de burgemeestersstoel zitten en zei, dat hij van nu af de baas van het dorp was. Hij mocht dit natuurlijk niet doen, omdat alleen de overheid van het land bepalen kon wie er burgemeester mocht zijn. Maar iemand, die brutaal is, heeft | |
[pagina 122]
| |
de halve wereld en het is al vaak voorgekomen, dat dergelijke mensen op stoelen gingen zitten, waar men ze later bijna niet meer van af kon krijgen. En wie had Ribber moeten wegjagen, toen hij eenmaal stevig op de met een wapen versierde stoel van zijn vader zat? De overheid van het land was ver weg in de hoofdstad en daar wist men misschien nog niet eens, dat er ergens in het land een verkeerde man op een burgemeestersstoel zat. Bovendien ondernam de overheid niets, zonder dat zij eerst dikke wetboeken had geraadpleegd en zonder dat de ministers en alle opper- en onderhoofden het met elkaar eens waren. Dit kostte natuurlijk veel tijd. De enige, die Ribber van de stoel had kunnen verjagen, was Vaaltje, de oude veldwachter. Maar Vaaltje deed niets, niet alleen omdat hij te oud, te klein en te zwak was, maar ook omdat hij zijn oude sabel, die in de schede was vastgeroest, niet gebruiken kon en omdat hij bang was dat het pistool, dat hij van zijn grootvader gekregen had, zou barsten als hij er mee schoot. Voorlopig was Ribber dus de onbeperkte heerser over het dorp. Vooral voor Steven, wiens grond aan die van de burgemeesterszoon grensde, was deze toestand ellendig. Ribber verzuurde hem het leven met allerlei plagerijen. Hij mocht van het pad naar zijn huis geen gebruik meer maken, omdat dit het eigendom van de gemeente was en moest een grote omweg maken. Ribber plukte de peren van Stevens bomen, omdat de takken over zijn grond heen staken en een keer schopte hij diens hond zo hard, dat het arme dier er dagen lang mank van liep. Elke dag vond de geweldenaar nieuwe plagerijen | |
[pagina 123]
| |
voor de dorpelingen uit. Op verzoek van Steven, schreef de postmeester een brief naar de overheid, maar het duurde lang voordat er antwoord kwam en intussen ging de narigheid maar door. Als ik maar sterker was, zuchtte Steven, dan zou ik die vent wel mores leren. Eindelijk kwamen er twee heren van de overheid met ernstige gezichten en twee tassen vol papieren. Zij lieten zich alles vertellen, maakten aantekeningen op hun papieren en lazen een stukje voor uit een wetboek. U zult er van horen, zeiden zij en toen gingen zij weer weg. Men hoorde echter niets en de boosaardige Ribber ging zijn gang, alsof er geen overheid bestond. - Wij moeten hem samen aanvallen en hem in de kerker onder het raadhuis opsluiten, stelde Steven voor. Het voorstel was goed, maar niemand durfde er op in te gaan. - Vaaltje moet het doen, zei iemand, want het is zijn vak en hij wordt er voor betaald. - Ik verdien maar een heel klein beetje, antwoordde de oude diender, en Ribber is heel erg sterk. Was ik maar zo sterk, zuchtte Steven opnieuw. Voor het eerst van zijn leven voelde hij zich diep ongelukkig, omdat hij ontevreden was en sterk verlangde te zijn. Toen de heren uit de stad vertrokken waren, liet Ribber de postmeester gevangen nemen en in de kerker onder het raadhuis opsluiten. Hij had gehoord wie de brief aan de overheid geschreven had en nam wraak. Steven was machteloos en kreeg tranen van woede in zijn ogen, omdat hij zijn opge- | |
[pagina 124]
| |
sloten vriend niet helpen kon. 's Avonds liep hij wel tien keer langs de gevangenis en bekeek de zware, eikenhouten deur, die met ijzeren nagels beslagen was. Er was geen denken aan, dat hij deze deur zonder sleutel open zou kunnen krijgen. Hij keek door het kleine, met tralies afgesloten gat naar binnen, maar zag niets anders dan diepe duisternis. Moed houden, meester Krans, riep hij door het gat, je vrienden vergeten je niet en wij zullen je helpen. Er kwam geen antwoord en bezorgd vroeg Steven zich af, of de ongelukkige postmeester misschien al dood was. Hij rukte aan de zware, ijzeren hengsels, drukte zijn schouder tegen de deur, maar deze bewoog zelfs niet eens. Dat ik ook zo ellendig zwak ben, mompelde hij vol spijt. Op weg naar huis, ontmoette hij de zoon van de molenaar, die naar de stad geweest was. Axel, zo heette hij, was daar in een bioscoop geweest en had een film gezien van een man, die door het eten van spinazie, heel veel spinazie, zo sterk werd, dat hij iedereen versloeg. - Rauw of gekookt? vroeg Steven, die op een hoopgevende gedachte kwam. - Ik geloof rauw, antwoordde Axel. - Waarom die man van de film wel en wij niet? vroeg Steven. Als wij nu ook eens heel veel rauwe spinazie gaan eten, misschien kunnen wij Ribber dan overwinnen. Axel bleef stilstaan en stak zijn pink diep in zijn neus. Dit was een lelijke gewoonte van hem, maar hij deed het altijd als hij ernstig over iets nadacht. - Het zou misschien helpen, antwoordde hij | |
[pagina 125]
| |
eindelijk, als Ribber een gewoon mens was, zoals jij en ik. Maar hij is een duivel, die omgaat met allerlei gevaarlijk gebroed. Als Harkebak hem helpt, dan beginnen wij niets. Die moet zo sterk zijn, dat wij om hem te verslaan nog niet voldoende zouden hebben aan alle spinazie, die in het hele land groeit. - En toch wil ik het proberen, zei Steven. In plaats van naar huis te gaan, liep hij naar de smid, bij wie hij een hoefijzer haalde. Als hij na het eten van een grote hoeveelheid spinazie in staat was om het hoefijzer met zijn handen open te buigen, dan was hij vrijwel even sterk als Ribber en dan zou hij de strijd met hem kunnen aanbinden. In zijn moestuin gekomen, begon hij dadelijk met het eten van rauwe spinazie. Erg lekker vond hij het niet, maar dat kwam er niet op aan en voor de goede zaak moest hij iets over hebben. Toen de duisternis inviel, had hij zoveel spinazie gegeten, dat hij tot aan zijn keel toe vol was en er geen blaadje meer bij kon. Hij greep het hoefijzer en probeerde uit alle macht of hij het kon verbuigen. Het zweet stroomde langs zijn gezicht en hij snakte naar adem, maar het gelukte hem niet. Misschien ben ik te haastig en moet ik wachten totdat de spinazie verteerd is, dacht hij. Een uur later, toen hij op bed lag, kreeg hij een vreemd en naar gevoel in zijn buik. Het kon kramp, maar evengoed kon het kracht zijn. Vlug stond hij op en greep het hoefijzer om zijn kracht te onderzoeken. Voordat het echter zover kwam, kreeg hij een scherpe pijnscheut in zijn buik. Hij liet het ijzer los en liep zo vlug mogelijk naar nummer honderd. En daar zat de ongelukkige, maar dappere Steven | |
[pagina 126]
| |
uren lang, zonder dat hij bij machte was op te staan. Het zal wel wennen, als ik het maar eerst een paar keer heb gedaan, trachtte hij zich zelf moed in te spreken. Voor alles moet je leergeld betalen. Toen riep zijn vrouw, die wakker geworden was, wat hij eigenlijk uitvoerde. - Stil maar, kreunde hij, ik ben aan het oefenen, om sterk te worden. Pas toen de dag aanbrak, was hij zover, dat hij het privaat verlaten en weer naar bed gaan kon. Even volhardend als dapper, liet hij zich echter door deze nare ervaring niet afschrikken. Hij besloot vol te houden en opnieuw en nog meer spinazie te eten. - Je zult er nog dood van gaan, waarschuwde zijn vrouw. In plaats van flinker en gezonder, ben je bleek en mager geworden. - Alles moet wennen, antwoordde Steven. Er is heel wat voor nodig, voordat een mens ijzer met zijn handen kan breken. Aan tafel at hij bijna niet, om maar zoveel mogelijk ruimte voor de spinazie vrij te houden. Zodra de maaltijd voorbij was, stond hij op en liep zijn moestuin in. Bij de spinaziebedden gekomen, overviel hem een aarzeling en bleef hij peinzend staan. Ik word al misselijk als ik er alleen maar naar kijk, zuchtte hij, maar er zit toch niets anders op dan door te zetten. Hij strekte zijn hand uit om de blaadjes te plukken, maar trok haar schielijk terug, toen hij voelde dat zijn vingers door iets warms werden aangeraakt. Hij dacht dat er een dier tussen de planten zat, maar sperde zijn ogen van verbazing open, toen hij een klein mannetje ontdekte, dat niet | |
[pagina 127]
| |
groter dan een turf was. Het kereltje was even groen als de spinazie, zodat hij bijna niet opviel. - Wie ben je? vroeg Steven verwonderd. - Wie zou ik anders zijn dan het Groeimannetje? luidde het antwoord. - Groentemannetje? - Neen, Groeimannetje. Gewoonlijk heb ik werk genoeg, om mij niet met de mensen bezig te kunnen houden, maar met jou en die spinazie gaat het toch te ver. Ik ben gekomen om je te waarschuwen en te zeggen, dat je daarmee niet moet doorgaan. Je bent toch zeker geen rups? - Ik moet sterk worden, om Ribber te kunnen verslaan, antwoordde Steven. - Dat zul je nooit klaarspelen door rauwe spinazie te eten. - Maar die man in de film werd er toch ook ijzersterk door? - Dat was filmspinazie. - Help mij dan aan filmspinazie. - Die hebben ze alleen in Hollywood in Amerika en die is heel erg duur. - Maar wat moet ik dan doen? Ik kan die ellendige Ribber toch maar niet zijn gang laten gaan? En heb ik niet beloofd, dat ik die arme postmeester zou bevrijden? - Het is een mooie trek in je karakter, dat je al het mogelijke doet, om een gegeven belofte na te komen en dat je er zelfs rauwe spinazie voor wilt eten, hernam het Groeimannetje. Misschien kan ik je wel helpen. Je moest maar eens met de baas gaan praten. | |
[pagina 128]
| |
- Welke baas? - De Meester van alle goede krachten. Ik werk bij de afdeling Groei, dat is ook een goede kracht, een heel beste zelfs. Maar de Meester heeft het beheer over alle goede krachten. - Ook over Ribbers kracht? - Neen, daarover niet, want dat is een slechte kracht. Oorlog, ruzie, geweld, afgunst, onweer en storm, dat zijn kwade krachten, maar daarmee hebben wij gelukkig niets te maken. - En de kracht van Harkebak, de reus? vroeg Steven. - Kwade kracht, niks waard, antwoordde het Groeimannetje. Kwade krachten lijken heel wat en stichten een boel ellende, maar op den duur leggen zij het toch altijd af tegen de goede krachten. Als dat niet waar was, zou er al lang geen mens meer op aarde leven. - En geloof je dat de Meester van alle goede krachten mij zal willen helpen? - Ik denk het wel, want wie het goede zoekt, zal het goede vinden. - En waar kan ik het goede vinden? - Daar waar je hart je heen zal leiden. Loop vannacht het woud in en blijf staan op de plaats, waar je hart je zegt dat je zijn moet. Jij zult wel weten hoe je dat doen moet. Ik geloof dat de mensen het een goede ingeving noemen. Roep dan de Meester en hij zal je antwoorden en zeggen wat je doen moet. Ik zal hem zeggen dat je komt. - Vriendelijk dank, zei Steven. Ik ben blij dat ik je ontmoet heb. | |
[pagina 129]
| |
- Geen dank. Het was voor mij een leuke afwisseling. Al dat gegroei verveelt ook op den duur. En denk er om: eet in het vervolg je spinazie gekookt, als het kan met een eitje er overheen. En weg was het Groeimannetje. Het begon donker te worden en daarom besloot Steven maar niet naar huis te gaan en dadelijk het bos in te lopen. Hij wilde geen tijd verloren laten gaan. Toen hij in het woud aankwam, was het reeds nacht, maar de stralen van de volle maan, die hoog aan de hemel stond, vielen tussen het gebladerte door op de grond, zodat het hem niet moeilijk viel het pad te volgen. Hij stapte flink door, maar na enige tijd werd hij onzeker en vertraagde zijn pas. Nu kwam het er op aan de juiste plaats te vinden, door de ingeving van zijn hart te volgen. Dat was lang niet gemakkelijk, want van ingevingen ben je nooit zeker en je kunt je gemakkelijk vergissen. Hier dan maar, besloot hij, toen hij bij een ronde open plek was aangekomen. Ik weet niet precies of het een ingeving van mijn hart is, maar het ziet er hier wel geschikt uit. Hij riep, maar kreeg geen ander antwoord dan de echo van zijn stem. Even kraakte iets in het duister tussen de boomstammen. Waarschijnlijk liep daar een haas of een ander dier, dat was opgeschrikt door zijn stem. Daarna bleef het weder stil. Nogmaals riep Steven en toen er weder geen antwoord kwam, besloot hij maar verder te gaan. De ingeving scheen dus niet goed geweest te zijn. Hij had pas enkele passen gedaan, toen hij opnieuw bleef staan. Was het verbeelding of had hij zijn naam horen roepen? | |
[pagina 130]
| |
- Sprak daar iemand? vroeg hij. Hij luisterde met ingehouden adem en even bleef het zó stil, dat het hem was, alsof hij zijn hart kon horen kloppen. - Blijf staan, Steven en spreek! Duidelijk had hij het gehoord, ofschoon de woorden niet luid gesproken werden. Het was windstil en er bewoog zelfs geen blaadje, maar toch was het, alsof de woorden op de wind werden aangedragen. - Ik zoek de Meester van alle goede krachten, zei Steven. - Je hebt hem reeds gevonden, antwoordde de stem. Zeg maar wat je verlangt. - Kracht, veel kracht, om de boze Ribber te overwinnen. - Kracht is macht en macht kan gevaarlijk zijn. Wie geeft mij de zekerheid, dat je haar goed gebruiken zult, als ik je macht geef? - Ik wil mijn best doen, om geen misbruik van mijn macht te maken. Ik zal mijn kracht gebruiken om de zwakken te helpen en de bozen te weerstaan. - Het zij zo, hernam de Meester van alle goede krachten. Ik wil het met je proberen. Van nu af zul je sterker zijn dan twaalf Ribbers en je zult deze kracht behouden, zolang je haar gebruikt om goede daden te doen. Mocht je echter mijn vertrouwen beschamen en misbruik van je macht maken, dan ontneem ik je de kracht weer en ik zal je zwakker maken dan een worm die in de grond kruipt. Ga nu terug naar je dorp en volbreng het goede werk, dat je je voorgenomen hebt. Steven bleef nog even staan, maar toen hij niets | |
[pagina 131]
| |
meer hoorde, keerde hij langs het bospad terug. Onder het lopen kneep hij in zijn arm om te voelen, of zijn spieren al harder en dikker geworden waren. Alles was echter nog zoals vroeger. Toch was hij er zeker van, dat de Meester van alle goede krachten de waarheid had gesproken en dat hij nu dus sterker dan een beer moest zijn. Als hij een hoefijzer zou hebben gehad, zou hij het hebben kunnen onderzoeken. Aan de zoom van het bos gekomen, stootte zijn voet tegen een dikke tak, die op de grond lag. Hij nam het stuk hout op en toen hij probeerde of hij het kon buigen, brak hij het zonder moeite door, alsof het een rietstengel was. Een beetje sterker ben ik zeker al, riep hij verheugd. In ieder geval helpt dit beter dan rauwe spinazie. Nu maar eerst eens kijken, of ik de postmeester helpen kan. De deur van de kerker, waarin hij de vorige keer zelfs geen beweging had kunnen krijgen, week nu luid krakend naar binnen, toen hij zijn schouder er tegenaan drukte. In de gevangenis vond hij de postmeester, die op een hoop stro lag en met een ketting aan de muur was geklonken. De gevangene begon te huilen van vreugde, toen hij zijn bevrijder zag. - Maar wat moeten wij nu doen? vroeg hij bezorgd. Ik zit nog aan die dikke ketting vast. - Dat doen wij tegenwoordig zo, zei Steven. Kijk! Hij trok de ketting stuk, alsof het een draad sajet was. De postmeester was stom van verbazing en begon daarna opgewekt te spreken: - Wat ben ik blij dat jij mijn vriend bent en niet mijn vijand! | |
[pagina 132]
| |
- Waarom? Als je mijn vijand was, zou ik geen haar op je hoofd hebben gekrenkt. Ik heb mijn kracht alleen maar om er goede dingen mee te doen. De postmeester ging met hem mee naar huis en Stevens vrouw was blij, toen zij de beide mannen ongedeerd terug zag. Toen ging men slapen, nadat de afspraak gemaakt was, dat men de volgende dag met Ribber zou afrekenen. De volgende ochtend kon Steven er echter niet dadelijk op uit trekken, omdat zijn kinderen eerst wilden zien, hoe sterk hun vader geworden was. Hij moest hoefijzers, staven en balken voor hen doorbreken, zware stenen optillen en een koe boven zijn hoofd heffen. Dit alles deed hij spelenderwijs. De kinderen vonden het prachtig en wilden steeds meer staaltjes van hun vaders kracht zien. Steven maakte echter een eind aan de pret, toen zijn zoontje verlangde dat hij met één klap het hele huis in elkaar zou slaan. - Hoe kom je daar bij? vroeg hij. Waar zouden wij moeten wonen, als ik ons huis vernielde? De hele bevolking van het dorp stroomde op de Markt samen, toen hij zich naar het raadhuis begaf. Met ingehouden adem en onder doodse stilte keek men er naar, toen hij de brede stenen stoep beklom. Boven, voor de ingang, stonden twee van Ribbers vrienden, die daar de wacht hielden. Zij spraken Steven aan, er ontstond een woordenwisseling en onverwacht wierpen de mannen zich op hem. Wat nu volgde, ging zo snel, dat het reeds gebeurd was voordat de toeschouwers het goed hadden gezien. Steven greep de twee mannen gelijktijdig bij | |
[pagina 133]
| |
hun gordel, droeg ze naar de rand van de stoep, tilde hen over de leuning alsof het een paar lege meelzakken waren en liet ze toen vallen. De mensen juichten en dansten van vreugde. Nu zij dit staaltje van Stevens kracht hadden gezien, was hun vrees verdwenen en met opgewekte gezichten volgden zij hem, toen hij het raadhuis binnen ging. Op de stoel van de burgemeester zat Ribber, die juist de bevende, oude veldwachter een uitbrander gaf, omdat de postmeester ontvlucht was. Hij snauwde Steven toe, dat hij niet zo maar binnen kon dringen en dat hij het raadhuis dadelijk weer verlaten moest. - Niet ik ga er uit, maar jij, antwoordde Steven. Je hebt het recht niet hier te zitten, maar nu is je rijk uit. Ga weg en kom hier nooit meer terug. - Heel goed! riepen de burgers, die voor alle zekerheid maar voor de drempel waren blijven staan. Weg met de booswicht! Ribber begon boosaardig te lachen en stond langzaam van zijn stoel op. - Kereltje van niks! riep hij. Dat zal je berouwen. Ik zal je fijn wrijven alsof je een mier bent, ik zal met mijn blote handen gehakt van je maken. Met grote passen kwam hij op Steven af. Hij zag er uit als een gevaarlijk roofdier en een paar vrouwen begonnen te gillen. - Let op! schreeuwde Ribber. Ik zal jullie eens laten zien, hoe ik moes maak van die vent van niks. Hij wilde Steven een slag met zijn grote vuist geven, maar voordat hij dit kon doen, had deze zijn pols gegrepen en zijn arm achterover gedrukt. Met | |
[pagina 134]
| |
een kreet van pijn en machteloos om zich te verweren, zonk Ribber op zijn knieën. - Sla hem dood, riepen de omstanders, die nu over de drempel stapten. Weg met de schurk. Sla hem dood! - Halt! riep Steven. Niemand komt een stap dichterbij. Weerlozen worden niet geslagen. Ribber is nu in onze macht en kan geen kwaad meer doen. Daarmee kunnen wij allen tevreden zijn. Men bond de gevangene nu met een dik touw, zodat hij zich niet meer verroeren kon. Alles zou nu in orde zijn geweest, als niet een van Ribbers vrienden zich ijlings naar het bos zou hebben begeven, om Harkebak te waarschuwen. Deze verscheen al spoedig in het dorp en de mensen verborgen zich verschrikt in de donkerste hoeken van hun huizen, toen zij de vervaarlijke kerel zagen. Toen Harkebak op het Marktplein aankwam, vond hij daar alleen Steven, die natuurlijk niet gevlucht was. Zou ik wel sterk genoeg zijn om hem te verslaan? vroeg Steven zich af. En waar moet ik hem aanpakken. Hij is zo groot! Het kostte de reus, die stappen van meer dan twee meter maakte, niet de minste moeite om Steven te naderen en te grijpen. Hij tilde hem met één hand op, hield hem vlak voor zijn gezicht en keek hem grijnzend aan. - Zo, zei hij, denk jij dat je de baas kunt spelen en dat je sterker bent dan ik? Weet je wat wij met die snertventjes zoals jij doen? Die vreten wij eenvoudig op en de botjes spuwen wij uit. O zo! Of het alleen een bedreiging van hem was of dat | |
[pagina 135]
| |
[pagina 136]
| |
hij het meende, zal nooit iemand kunnen zeggen, omdat de reus geen gelegenheid kreeg zijn plan uit te voeren. Toen hij Steven zo vlak voor zijn gezicht hield, maakte deze van de kans gebruik om de oren van de reus te grijpen en diens hoofd met een ruk een halve slag om te draaien. De nekwervels kraakten als een zware boomtak die werd doorgebroken. - O zo! zei Steven nu op zijn beurt. Harkebaks hoofd stond thans omgekeerd op zijn romp. Hij liet Steven los en begon waggelend te lopen. Omdat zijn hoofd echter omgekeerd stond, deed hij alles verkeerd en liep achteruit inplaats van vooruit. Zo verdween hij in het woud en nooit meer heeft iemand iets van hem gehoord of gezien. En de rest? Wel, die is gauw verteld. De overheid, die eindelijk klaar was gekomen met het nakijken van de wetten, stuurde zes dienders met nieuwe sabels en grote snorren, die Ribber gevangen namen. | |
[pagina 137]
| |
Steven werd aangesteld tot burgemeester en heeft tot op hoge leeftijd zijn ambt vervuld. Alle dorpelingen waren tevreden over hem en zeiden, dat hij een goede burgemeester was. Omdat hij er nooit iets verkeerds mee deed, heeft hij zijn grote kracht altijd behouden. Hij heeft er zijn kleinkinderen nog vaak mee vermaakt, door koeien en paarden voor hen op te tillen. Maar voor de rest heeft hij er niet veel nut van gehad, want als je niet toevallig met reuzen en boeven moet vechten, heb je in het gewone leven meer aan een helder verstand en een goed hart, dan aan bijzonder krachtige spieren. |
|