De toverdoos
(1950)–Maurits Dekker– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
[pagina 107]
| |
Met die twee wilgen is het een zonderlinge geschiedenis. Het moet echt gebeurd zijn en ik hoorde het verhaal van oude Arie, van wie bekend is dat hij nooit liegt. Arie heeft de geschiedenis van de twee wilgen zeker wel honderd keer verteld. Als hij klaar was met het verhaal, zei hij altijd: ‘Ik mag in een boontje veranderen als het niet waar is’. Hij is nooit in een boontje veranderd en het verhaal zal dus wel waar zijn. Wie het niet gelooft en er navraag naar wil doen, moet oude Arie maar eens opzoeken. Hij woont in Alkmaar bij zijn zuster, die daar een winkeltje heeft, waarin zij klompen en schuurzand verkoopt. Waar het precies is, weet ik niet, maar het moet niet moeilijk te vinden zijn. Het huis ligt in een nauw straatje, dicht bij een groene ophaalbrug en er staan klompen voor het raam. Wie er dus de moeite voor over heeft, moet er maar eens naar toe gaan. En dit is dan het verhaal van de twee wilgen: In het noorden van Noord-Holland, in een eenzame polder met veel sloten en lange rechte | |
[pagina 108]
| |
wegen, stond een oude boerderij, genaamd ‘De Eenhoren’. In de gevel, boven de deur, was een steen gemetseld, waarop je de eenhoren kon zien. Het dier zag er uit als een paard, maar bovenop zijn kop had het een lange, spits toelopende horen, die de vorm had van een kurketrekker. In deze boerderij woonde boer Knoek met zijn vrouw Toos. Oude Arie was bij hen in dienst als boerenknecht. Hij moest hard werken, maar verdiende niet veel en kreeg maar weinig te eten. Ook de boer en de boerin aten maar weinig, omdat zij het eten te duur vonden. Elke dag kwamen er slechte aardappelen op tafel en de saus die daarbij gegeven werd was zo dun, dat je de bodem van de pan kon zien, zelfs als deze helemaal vol was. De pap kookte Toos altijd met water, omdat zij het zonde van de melk vond en suiker deed zij er niet in, omdat dit, zoals zij beweerde, zo slecht voor de tanden was. Alleen op Zondag kreeg Arie een paar blokjes uitgebraden spek, maar vlees zag hij nooit. Boer Knoek zei, dat vlees veel te slecht voor de maag was. De eieren van de kippen gingen altijd naar de markt en als de arme Arie eens een keer een eierpannekoek wilde eten, moest hij daarvoor helemaal naar Alkmaar gaan, bij zijn zuster, die in het klompenwinkeltje woonde. Boer Knoek en zijn vrouw waren gierig, of, veel erger nog, zij waren vrekkig. Dat iemand spaarzaam is en geld weglegt om iets te kunnen kopen, kan heel goed zijn, maar gierigheid is dom. Kees en Toos spaarden maar en zij wisten zelf niet waarvoor zij dit deden. De boer had een oude sok, waarin hij alle kwartjes en dubbeltjes deed en de boerin had een | |
[pagina 109]
| |
oude kous, waarin zij centen en stuivertjes bewaarde. Als de sok of de kous vol was, werd het geld gestort in een kist, die verborgen was onder de vloer in de woonkamer. Eén kist was al tot aan de rand toe vol en nu deden zij hun best om ook de tweede kist vol te krijgen. Een keer per jaar, in de winter, telden de twee vrekken al hun geld. Als dit gebeurd was, verdwenen de kisten weer onder de grond. Daar lag dan hun schat, waarmede zij verder niets deden. Maar welk nut heb je nu van geld, waar je alleen maar één keer per jaar naar kijkt en dat je dan weer onder de grond stopt? Wij worden als maar rijker en rijker, zei Knoek soms tot zijn vrouw. Dan knikte Toos tevreden haar mager hoofd en beet in haar kale, droge boterham. Viel het te verwonderen, dat de oude Arie het bij deze mensen bijna niet uithouden kon? En toch bleef hij maar, omdat hij daar al zoveel jaren in dienst was en omdat hij medelijden had met deze gierigaards, die eigenlijk toch maar stumpers waren. Zijn zuster meende, dat hij beter bij haar kon komen wonen. Zij was begaan met het lot van haar magere broer, die als jongen een mollig rond kereltje was geweest. Ga daar vandaan, zei zij, loop bij hen weg, zoals de honden en de katten, die het ook niet kunnen uithouden bij die vrekken. Op zekere dag kwam Kees Knoek thuis met een paar takken vol wilgekatjes. Hij had deze takken afgebroken van een van de vele wilgen, die langs de sloot bij het huis stonden. Nadat hij de katjes van de takken had geplukt, gaf hij deze aan zijn vrouw en zei dat zij ze moest koken. | |
[pagina 110]
| |
- Ik geloof dat die dingen met een beetje zout er aan heel goed smaken, zei hij. - Maar baas, vroeg Arie, wat ga je nu doen? Wilgenkatjes zijn toch geen voedsel voor mensen? - Waarom niet? hernam Knoek. Jij bent veel te kieskeurig, omdat wij je verwend hebben. Ik geloof dat die katjes best smaken en ze hangen daar maar voor het plukken. Dit gaat mij toch te ver, dacht Arie. Straks willen die gierigaards nog, dat ik gras of paardenbloemen ga eten. Maar ik ben een mens en geen koe of een ezel en die rommel eet ik niet. Toen de volgende dag de gekookte wilgenkatjes op tafel werden gezet, schoof Arie zijn bord van zich af en stond op. - Dit eet ik niet, zei hij. Het is schande, dat jullie iemand dit durven voorzetten. - Maar wij eten het zelf. Het is lekker, zei Kees. - Zelfs de beesten vreten het niet, antwoordde Arie. De aarde levert genoeg kostelijk voedsel op en het is dwaasheid om zoiets te eten. Vandaag of morgen loopt het nog eens mis met jullie gierigheid. Maar ik ga bij mijn zuster een dikke spekpannekoek eten en ik kom hier nooit meer terug. - Hij zal wel wijzer zijn en tot inkeer komen, zei de boer, toen zijn knecht heengegaan was. Schep mij nog maar eens een beetje katjes op, vrouw. Zijn ze niet overheerlijk? - Wel lekker, maar een beetje harig. Het slikken gaat niet zo best, antwoordde Toos. - Die harigheid bewijst dat het voedzaam is en dat slikken went wel, meende Kees. | |
[pagina 111]
| |
De hele week aten zij wilgenkatjes. Arie's plaats aan tafel bleef leeg. Die had er genoeg van en keerde niet meer terug. Daar trok de boer zich echter niets van aan. Die was al blij dat er een opeter minder was en dat hij zoveel aardappelen overhield. En toen - het was op een Zondag - begon de ellende. Eerst ontdekte Kees dat hij achter zijn oren, aan weerzijden van zijn hoofd, twee bulten had. Hij schonk er niet veel aandacht aan, omdat het geen pijn deed. Het zou vanzelf wel weer overgaan, meende hij. Het ging echter niet over en de volgende dag bleken de bultjes groter geworden te zijn. 's Middags zei zijn vrouw, dat het ook met haar hoofd niet helemaal in orde was. Ook zij had twee bulten ontdekt en nog wel op dezelfde plaatsen. - Dat is me ook wat! zei de boer, zonder er verder over na te denken. | |
[pagina 112]
| |
's Avonds hadden zij beiden een derde bult er bij, precies bovenop hun hoofd. - Neen maar, nog weer eentje! zei Kees. In de loop van de volgende dagen kwamen er nieuwe bulten bij en werden de oude bulten steeds groter. - Misschien is het wel iets. Heb jij pijn? vroeg de boer. - Pijn niet, maar ik vind het wel vervelend, antwoordde Toos. Zouden wij niet eens naar de dokter gaan? - Ikke niet, dat is goed voor zieke mensen. Dokters zijn mij veel te duur. De bulten groeien nu wel op ons hoofd, maar daarom groeit het geld mij nog niet op mijn rug. De boer had gelijk, ten minste wat de bulten betrof. Deze bleven groeien en op een nacht barstten zij open als knoppen en kwamen er kleine takjes uit te voorschijn. Nu werd Toos toch wel echt bang. - Dat gaat zo niet langer! riep zij uit. Wij lopen uit als bomen in de lente. Jij lijkt wel een wilg. - Kijk maar liever naar je zelf, antwoordde Kees boos. Er zitten bij jou al kleine blaadjes aan de takken. Toos keek in de spiegel en zag dat het waar was. - Het is wel voordelig, meende Kees, want nu heb je tenminste geen kammen en haarspelden meer nodig. De takken werd langer en dikker en er kwamen steeds meer blaadjes aan. Liggen konden zij niet meer en in bed zaten zij rechtop te slapen. Men begon in de buurt over het vreemde geval te praten. | |
[pagina 113]
| |
Ook de dokter hoorde het, maar hij wilde het niet geloven. Ten slotte ging hij zelf maar eens naar De Eenhoren en toen zag hij dat het waar was. De takken op Knoeks hoofd waren al zo groot geworden, dat hij nog maar amper zijn huis in en uit kon. - Ik heb geen hulp nodig, zei hij, toen de dokter bij hem binnen kwam. Pas toen hij gehoord had, dat hij er niets voor behoefde te betalen, vond Knoek het goed dat de dokter hem onderzocht. Deze stond voor een raadsel en haalde er een andere dokter bij. Samen onderzochten zij de twee boom-mensen. Het enige wat zij konden vaststellen, was, dat het echte houten takken waren. Voor de rest zeiden zij in het Latijn tot elkaar dat zij er niets van begrepen en trokken in het geheim hun schouders op. Er kwam nog een beroemde professor aan te pas, maar toen ook deze in het Latijn gezegd had dat hij er niets van begreep, werd er een tuinman bij gehaald. - Wilgenkatjes gegeten, niets aan te doen, zei deze dadelijk in het Nederlands. Drinken jullie maar veel, want wilgen hebben water nodig. Blijf vooral bij sloten en plassen weg en pas op dat de bliksem niet in jullie slaat als het onweert. De volgende keer, als ik hier weer in de buurt kom, zal ik mijn schaar meebrengen en jullie een beetje snoeien. Toen het warmer werd, verergerde hun toestand van dag tot dag. Hun huid werd droog en veranderde in boomschors en hun benen werden stijf en hard, alsof het boomstammen waren. - Ik heb zin om aan de kant van een sloot te gaan staan, zei Kees op een middag. | |
[pagina 114]
| |
- Niet doen, waarschuwde Toos, je weet wat de tuinman gezegd heeft. - Praatjes, zei Knoek, die vent wil alleen maar geld aan ons verdienen. Maar mij snoeit hij niet, dat wil ik je wél zeggen. Op een snikhete dag gelukte het Kees zijn vrouw er toe over te halen om met hem aan de kant van de sloot te gaan. Zij waren in de laatste tijd steeds houteriger geworden en op een afstand zagen zij er al geheel als knotwilgen uit. Maar zij konden toch nog praten en lopen en aan hun gezicht kon men duidelijk zien, dat zij geen bomen maar mensen waren. - Er zitten weer mussen in je takken, zei de boer. Kom hier, dan zal ik ze er uit jagen. - Ik kan niet, antwoordde Toos met een benepen stem. Mijn voeten zitten vast aan de grond. Kees wilde naar zijn vrouw toegaan, maar toen bleek dat ook hij zich niet meer kon verroeren. - Dat ziet er lelijk uit, zei hij. Ik geloof dat wij wortel hebben geschoten. En zo was het. Uit hun voeten waren dikke wortels gekomen, die stevig in de grond vast zaten. - Ik heb slaap, zei Kees. Hij gaapte en zijn kaken kraakten als droog brandhout. Dit waren de laatste woorden die hij sprak. Toen de dokter de volgende dag met een nog beroemdere professor terugkeerde, vond hij de boer en de boerin niet meer. Hij zag alleen dat er twee nieuwe bomen bij gekomen waren. Twee knotwilgen, dacht hij, die verdacht veel op oude mensen lijken. Hij zei echter niets, want hij was een zwijgzaam man. | |
[pagina 115]
| |
[pagina 116]
| |
En dit is dan het droeve maar ware verhaal van boer Knoek en zijn vrouw, die uit gierigheid katjes aten en in bomen veranderden. Oude Arie vertelt het nog dagelijks. Wie het horen wil, moet naar Alkmaar gaan, waar Arie bij zijn zuster woont, die een klompenwinkeltje heeft in een nauw straatje, vlak bij een groene ophaalbrug. |
|