De toverdoos
(1950)–Maurits Dekker– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
Er was eens een trotse, ijdele en zeer strenge koning, genaamd Roderik de Negende. Hij was niet bemind bij zijn volk en in plaats van Roderik noemden de mensen hem Rodesik, hoewel hij geen sik en zelfs geen snor had, maar zij deden dit alleen, omdat de scheldnaam onaangenaam klonk en zij zo weinig met hem op hadden, dat zij zelfs zijn echte naam niet wilden uitspreken. Aan zijn hof heerste meestal een gedrukte stemming en als Roderik boos was - wat nogal eens gebeurde - en zijn stem door gangen en zalen bulderde, dan sidderde iedereen, van de koningin af tot en met de jongste stalknecht, die de manen van de paarden kammen moest. De bedienden durfden alleen maar lachen als de koning op jacht en zo ver weg was, dat hij hen beslist niet horen kon en als zij eens een vallende ster zagen en dus een wens mochten doen, dan wensten zij vaak, dat de koning van zijn paard zou vallen of bij de jacht door een wild dier zou worden verscheurd. Roderik wist van dit alles niets, hij vond zich zelf een beste en wijze | |
[pagina 72]
| |
koning en hij zou het niet hebben geloofd, als iemand hem zou hebben durven zeggen, dat hij gehaat was. Zo gaat het meestal met eigenzinnige mensen: zij denken van zich zelf, dat zij hele Pieten en kranen van kerels zijn en kunnen zelfs niet vermoeden, dat zij achter hun rug worden uitgelachen en bespot. Nu is het voor een koning nog veel moeilijker dan voor een gewoon mens om er achter te komen wat anderen van hem denken, omdat koningen altijd gehoorzaamd worden en iedereen zijn best doet om vriendelijk en onderdanig voor hen te zijn. Het is niet altijd strelend om de waarheid over je zelf te horen en ook gewone mensen vinden het meestal niet prettig als zij op hun fouten worden gewezen. Je kunt dus wel begrijpen, dat een man als koning Roderik, die nooit aan zich zelf twijfelde en alles voor het zeggen had, er niet licht toe kwam, naar wijze raad te luisteren. Geen mens, die zijn leven lief had, zou het trouwens gewaagd hebben, een op- of aanmerking te maken. Ga je gang maar, dachten de mensen uit zijn omgeving, ik heb liever dat jij een hooghartige, ijdele dwaas blijft, dan dat ik, doordat ik proberen zou je te veranderen, in de gevangenis of in handen van de beul terechtkomen zou. Zelfs de koningin was bang voor hem en alleen als zij in haar slaapkamer was en zich door niemand bespied wist, stak zij wel eens haar tong tegen de spiegel uit, waarbij zij zich dan voorstelde, dat haar eigen spiegelbeeld de koning was. De arme Regina - zo heette zij - leidde ook geen bijzonder gelukkig leven, al was zij dan ook een koningin, die elke dag schuimtaartjes en bonbons at en op hoge feestdagen een gouden | |
[pagina 73]
| |
diadeem droeg met echte diamanten, robijnen en smaragden er in. In het hele land was maar één man, die geen vrees voor de koning had, die ronduit zijn mening durfde zeggen en die soms zelfs de moed had, Roderik tegen te spreken. Deze man was Sigam, de eerste minister. Hij was heel oud en wijs en had een sneeuwitte baard, die zo lang was, dat hij er twee knopen in moest leggen als het stormde, omdat de haren anders aan de struiken en boomtakken in het koninklijke park bleven haken. Sigam was al minister geweest, toen de vader van koning Roderik nog op de troon zat en zelfs zijn grootvader, Roderik de Zevende, had hij nog gekend. Hij had de koning, toen deze nog een heel klein prinsje met luiers aan was, op zijn arm gedragen, hij had hem bij de hand gehouden, toen hij nog maar nauwelijks lopen kon en later had hij hem lessen in aardrijkskunde en regeren gegeven. Het is dus begrijpelijk, dat hij de koning door en door kende, zo goed alsof hij zijn eigen zoon was, dat hij niet al te bang voor Roderiks woede-uitbarstingen was en soms eenvoudig zijn schouders optrok, als deze het al te bont maakte. Het volk noemde het een zegen, dat Sigam eerste minister was, omdat hij het beschermde en voor de belangen der burgers opkwam. Hij had de koning er van weerhouden om de belastingen, die toch al zwaar genoeg waren, opnieuw te verhogen en twee keer was het hem gelukt, een oorlog te voorkomen. De mensen vroegen zich vaak bezorgd af, wat er van het arme land terecht zou moeten komen als Sigam, die al zo oud was, er niet meer zou zijn. | |
[pagina 74]
| |
Er was nog iemand aan het hof, die een goede invloed op de koning had kunnen uitoefenen, als hij even wijs en moedig als de eerste minister zou zijn geweest. Maar Wybe Wichelwouter, de hof-waarzegger, was meer sluw dan wijs, hij dacht meer om zich zelf dan om het volk en het land, hij was een vleier, die er alleen maar zijn best voor deed bij de koning in een goed blaadje te blijven en zijn gemakkelijk en rijk betaalde baantje te behouden. Elke avond, als de hemel helder was, ging hij naar het dak van het paleis om de sterren door een grote kijker te bestuderen en uit de stand van de hemellichamen het lot van de koning te lezen. Geen mens kon zeggen, of hij een echte of een valse voorspeller was, of hij werkelijk en in alle ernst de sterren bestudeerde, terwijl hij achter zijn kijker zat en pralines at, of dat hij alles alleen maar verzon. Dit is echter wel zeker, dat hij nog nooit voorspellingen had gedaan, die verontrustend of onaangenaam voor de koning waren. Alles wat hij beweerde te zien was even goed en mooi en zelfs van de dolste en gevaarlijkste ondernemingen, die zijn vorst op touw zette en die een wijs man als Sigam van zorg vervulden, voorspelde hij de goede afloop. Wellicht was het alleen maar toeval en had de sluwe Wichelwouter dom geluk gehad, maar op een paar kleine foutjes na, waren al zijn voorspellingen uitgekomen. Het gevolg hiervan was, dat Roderik een groot vertrouwen in zijn waarzegger gekregen had en bijna niets van betekenis meer ondernam, zonder zijn raad in te winnen. In de hoofdstad van het rijk, waar koning Roderik een groot deel van het jaar doorbracht, stond een | |
[pagina 75]
| |
oude, zware toren van bruine, in de loop der eeuwen bijna zwart geworden metselsteen, die door het volk de Klokketoren werd genoemd. Het bouwwerk, aan de voet breed en machtig als een vesting, behoorde niet bij een kerk, maar het stond vrij, midden op een groot plein en stak nog tientallen meters boven de hoogste huizen in de omgeving uit. Ongeveer op de helft van de hoogte droeg het aan alle vier zijden een grote wijzerplaat met vergulde cijfers en wijzers, maar slechts aan één kant van de toren, boven de ingang, bevond zich onder de wijzerplaat een platform met een zonnewijzer tussen twee poortjes, waarlangs, als het carillon bij het hele uur speelde, de optocht der Tien Ruitertjes van het Geluk voorbij trok. De bronzen paardjes, bereden door ridders, die lansen met kleurige vaantjes in hun hand hielden, kwamen uit de rechterpoort te voorschijn, draaiden over het platform en verdwenen dan weer in de poort aan de linkerkant. Waarom men deze figuurtjes de Ruitertjes van het Geluk noemde, wist niemand en de geleerden hadden het ook niet in oude boeken kunnen ontdekken, maar omdat ook de oudste grootmoeders en grootvaders reeds in hun jeugd deze naam van hun ouders gehoord hadden, vertelde iedereen het op zijn beurt weer aan zijn kinderen en zo bleef de naam bewaard. Er deed ook een merkwaardig verhaal over de Klokketoren de ronde, dat de mensen elkander reeds sedert onheuglijke tijden van vader op zoon hadden verteld. Anders dan met de naam van de ruitertjes, hadden de geleerden over dit verhaal wél gegevens in oude kronieken en geschiedenisboeken kunnen vinden. Zo scheen het vast te | |
[pagina 76]
| |
staan, dat de urenklok, die de Brommer werd genoemd, in de loop der eeuwen de mensen enige keren voor een groot gevaar of naderend onheil had gewaarschuwd, door des middags en op het middernachtelijk uur, dertien in plaats van twaalf slagen te doen horen. Het was merkwaardig genoeg, maar omdat het wel een keer of vijf, zes gebeurd was en omdat het telkenmale door een aantal betrouwbare en gunstig bekend staande burgers was gehoord, moest men wel aannemen, dat het waar was. Maar een wonder blijft nu eenmaal een wonder en als je het niet zelf hebt meegemaakt, kun je het moeilijk geloven, al zeggen ook nog zo veel mensen, dat zij er getuige van zijn geweest. Hoe dan ook, in de kronieken stond met rode inkt en in krulletters aangetekend, dat de Brommer voor de eerste maal dertien slagen had laten horen, enkele dagen voordat een der eerste Roderiks de veldslag bij het Kikkermeertje verloor en in het harnas gesneuveld was. Later had de klok haar waarschuwende en onheilspellende dertien slagen gegeven, kort voordat de grote pestepidemie uitbrak, toen nog eens bij de watersnood en ten slotte nog een paar keer aan de vooravond van een verloren veldslag. De laatste maal dat het wonder had plaats gevonden, moest al meer dan honderd jaar geleden zijn, al zeiden sommige mensen dan ook, dat de Brommer dertien geslagen had in de nacht, toen de laatste Roderik geboren was. Er bestond voor deze bewering echter geen enkel bewijs en dus kon men aannemen, dat het kwaadsprekerij was, omdat de mensen nu eenmaal een hekel aan Roderik hadden. | |
[pagina 77]
| |
De koning had met zijn waarzegger vaak over het wonder van de Klokketoren gesproken en ofschoon Wichelwouter een wantrouwig man was, die geen geloof hechtte aan het oude verhaal, had hij altijd geantwoord, dat het wel waar moest zijn, als het in de kronieken stond opgetekend. Wichelwouter was ook maar een feilbaar mens en als hij nog eens een verkeerde voorspelling deed en een onderneming van de koning verkeerd afliep, zou hij er zich, naar hij hoopte, altijd op kunnen beroepen, dat hij de enige niet was die zich vergist had en dat ook de Brommer zijn waarschuwing niet had laten horen. Hoe meer geloof Roderik aan de legende van de Klokketoren hechtte, hoe beter het voor Wichelwouter was en daarom had hij er altijd zijn best voor gedaan, de koning van de juistheid van het verhaal te overtuigen. Dit was hem zo goed gelukt dat Roderik, als hij weer eens van plan was oorlog te gaan voeren of iets anders gevaarlijks uit te halen, steeds opdracht gaf om te controleren, of de grote klok op het twaalfde uur een extraslag er bij gaf. Op het ogenblik dat ons verhaal aanvangt, werd algemeen gevreesd, dat koning Roderik van plan was de oorlog aan een machtig naburig volk te verklaren. De wapensmeden hadden grote opdrachten gekregen, er waren nieuwe soldaten aangeworven en het volk zag bezorgd de naaste toekomst tegemoet. De gevolgen van de vorige oorlog, die velen het leven had gekost en die de welvaart van het land had ondermijnd, was men nog niet te boven en nu dreigde alweer een nieuwe ramp. Behalve een stuk of wat generaals, wier handwerk het krijgsbedrijf was en | |
[pagina 78]
| |
een handvol jonge kerels, die op avontuur uit waren, waren er maar zeer weinigen die aan de goede afloop van deze nieuwe oorlog geloofden. Wichelwouter echter, wiens voorspellingen merkwaardigerwijs altijd overeen kwamen met de wensen van zijn heer, had gezegd dat de uitslag gunstig zou zijn en dat men, behalve met rijke buit, overladen met roem zou terugkeren. Ook het teken van de klok was, zoals gewoonlijk, uitgebleven en zo stond het dus wel vast dat men, in weerwil van Sigams pogingen om de ramp te voorkomen, ten oorlog trekken zou. Tot de mensen, die met een bezwaard hart de toekomst tegemoet zagen, behoorde ook Linkebink, de kleine klokkenmaker, die met zijn moeder in een oud en donker huis, niet ver van de Klokketoren woonde. Hans Linkebink, wiens vader, grootvader en overgrootvader ook uurwerkmakers waren geweest, stond bekend als een bekwaam vakman. Boven zijn deur hing een schild met het koninklijke wapen, ten bewijze dat hij de man was, die de klokken en horloges des konings repareerde. Hij had ook een aanstelling als stadsklokkenmaker en het behoorde tot zijn taak om wekelijks de meer dan twee honderd treden van de Klokketoren te beklimmen en boven het zware uurwerk op te winden. Een keer per jaar, op Oudejaarsdag, moest hij de speeltrommel versteken, zodat het carillon met het begin van het nieuwe jaar ook een nieuw liedje speelde. Hans kwam ook dikwijls in het paleis, om de pendules, koekoekklokken, horloges, speeldozen en torenuurwerken na te kijken en bij deze bezoeken vernam hij vaak nieuwtjes, die niet zo gemakkelijk | |
[pagina 79]
| |
tot andere burgers doordrongen. Het was hem bekend, dat de pogingen van de eerste minister, om Roderik te bewegen zijn oorlogszuchtige plannen op te geven, op niets waren uitgelopen. Hij wist ook wat Wichelwouter voorspeld had en dat de koning de hofmaarschalk reeds opdracht gegeven had, de Brommer te laten controleren. Op zekere dag, nadat Hans Linkebink het uurwerk in de Klokketoren weer had opgewonden, zat hij in nadenken verzonken op het houten krukje, dat voor een der galmgaten stond. Als hij met het ophalen van de zware gewichten klaar was, zat hij hier altijd graag een ogenblikje om uit te rusten, te luisteren naar de regelmatige tik van het uurwerk of omlaag te kijken op de stad en het Marktplein aan de voet van de toren, waar het krioelde van mensen, die zo klein schenen als mieren. Mijn mooie stad, dacht Hans, wat moet er van je terecht komen als de koning deze dwaze oorlog verliest en het vijandelijke leger hier binnen trekt? Hij draaide zich om en keek weer naar het samenstel van assen, snaren en goed geöliede tandraderen, waarvan enkele duidelijk zichtbaar draaiden en andere zo langzaam bewogen, dat zij schenen stil te staan. Hans wist dat deze stilstand maar schijn was, en dat elk onderdeel bewoog, omdat de klok leefde en de tijd moest aanwijzen. Elke klok had een ziel, was een persoonlijkheid zoals een mens en als het uurwerk niet meer lopen wilde, dan was de ziel er uit. - Als je mij ook maar zoals een mens verstaan kon, dan zou je mij en het hele volk misschien kunnen helpen, fluisterde hij. | |
[pagina 80]
| |
- Ik luister en versta, klonk het. Hans schrok, sprong op van zijn kruk en staarde met wijd geopende ogen naar het uurwerk, welks tandwielen langzaam draaiden en dat regelmatig tikte, zoals het dat eeuwen lang had gedaan. Hij moest zich hebben vergist. Jammer, dacht hij, want al was het een beetje griezelig, het zou mij toch een lief ding waard geweest zijn, als de klok echt gesproken had. Steunend tegen een dikke, vierkante kruisbalk, bleef Linkebink naar de trommel staren, waarin de pennen staken, die de uurslagen van de grote klok regelden. Twaalf pennen voor het twaalfde uur. Slechts één pen meer en de klok zou dertien slagen geven. Als de koning dit dan hoorde, zou hij de waarschuwing zeker niet in de wind durven slaan en zijn oorlogszuchtige plannen opgeven. - Het is te doen, fluisterde Hans. Ik zou het land misschien kunnen redden. - Doe het dan! klonk het duidelijk verstaanbaar. Nu wist hij het zeker: de klok had gesproken! - Sprak jij, klok? vroeg de klokkenmaker met benepen stem en heftig kloppend hart. - Ja ik, Klokkegeest, spreek. Hans slaakte een zucht van verlichting. Als het werkelijk de oude Klokkegeest was die sprak, dan behoefde hij niets te vrezen. Hij wist dat de Klokkegeesten ook vroeger tot zijn voorouders reeds moesten hebben gesproken en dat zij degenen, die de klokken verzorgden, steeds welgezind waren. - Luister, klonk de stem weer, nu zo helder en luid, dat zij het geroezemoes van de stad overstemde, | |
[pagina 81]
| |
luister, Hans Linkebink. Als je even dapper als verstandig bent, steek je er een pen bij en laat de klok dertien slaan. Wij kunnen de helpende hand bieden en wonderen doen, maar zonder de hulp van de mensen, die de klokken maken, zijn wij tot niets in staat. Jij moet dus een begin maken. Eén vastberaden man, die zijn verstand gebruikt, is meer waard dan duizend twijfelende domoren, die niet weten wat zij moeten doen. Jij kunt met onze hulp het land redden. Doe het! Het zal niet gemakkelijk gaan en je zult het hard te verantwoorden krijgen, maar als je een kerel bent, sla je je wel door de moeilijkheden heen. Enkele seconden, nadat de Klokkegeest gesproken had, begon de regulateur van het slagwerk gonzend te draaien, de speeltrommel kwam in beweging en even later golfden de klanken van het carillon over de stad. De mensen op de Markt keken naar boven en zeiden: Het is vier uur. Hans was weer op zijn krukje gaan zitten en dacht na over hetgeen de Klokkegeest had gezegd. Hij had het dus in zijn macht om een noodlottige oorlog te voorkomen en het volk te redden. Maar je zult het hard te verantwoorden krijgen, had de Klokkegeest gezegd. Wat bedoelde hij daarmee? Misschien dat het verkeerd kon gaan en dat de koning alles zou ontdekken? Maar als dat gebeurde, zou er toch oorlog komen en de Klokkegeest had gezegd, dat hij dit juist kon voorkomen. Het was een moeilijke en gevaarlijke onderneming. Linkebink kreeg het benauwd, hij wist niet wat hij doen moest en besloot de Klokkegeest nogmaals om raad te vragen. Tot | |
[pagina 82]
| |
drie keer toe sprak hij de klok aan, maar er kwam geen antwoord meer. Het was duidelijk dat hij zelf een beslissing nemen moest. Thans kwam het er op aan vastberaden te zijn, te tonen wat hij waard was. Soldaten in de oorlog hebben het gemakkeiijker dan ik, dacht hij, die doen wat hun officieren bevelen, maar veel moeilijker is het op eigen verantwoording iets te doen, zelf te beslissen en in je eentje een kerel te zijn. Het begon reeds te schemeren, toen hij tot een besluit kwam. Hij stond op, liep naar de pennenkist en verstak de klok. Het was volbracht: te middernacht zou de Brommer dertien in plaats van twaalf slagen laten horen. Zodra hij klaar was, ging hij naar beneden en ontweek zo het gevaar om in verleiding te komen en het werk weer ongedaan te maken. Gelukkig bezat hij alleen een sleutel van de toren en als hij de volgende ochtend voor dag en dauw de pen er weer uittrok, was er niet veel kans dat er iets ontdekt zou worden. Juist toen hij buiten stond en de sleutel omdraaide, ging Wybe Wichelwouter voorbij. Hans had het recht de toren te betreden wanneer hij wilde, maar toch vond hij het jammer, dat de waarzegger hem juist op dit ogenblik had gezien. De hele avond bleef Linkebink onrustig. Hij kon niet in de huiskamer blijven zitten en had geen lust in het spelletje kien, dat hij gewoonlijk voordat hij naar bed ging met zijn moeder speelde. Hij ging maar naar de werkplaats om wat afleiding te zoeken en nam een pendule onderhanden van minister Sigam, een prachtig, ingewikkeld uurwerk, dat nog door zijn | |
[pagina 83]
| |
grootvader gemaakt was. Het werk nam hem spoedig geheel in beslag en hij schrok, toen zijn moeder hem kwam waarschuwen, dat het al lang bedtijd was. Een blik op een van de vele klokken, die aan de wand hingen, zei hem, dat het elf uur was. Nog een uur dus en dan zou het gebeuren! Hij kon nu niet meer werken, ging aan de deur staan, staarde in de duistere, verlaten straat en draaide zich elk ogenblik om, om op een van zijn klokken te kijken hoe laat het was. De tijd kroop voorbij, de minuten schenen uren te duren en toen het eindelijk half twaalf was, kon hij het niet langer meer uithouden en liep het Marktplein op. In zijn zak had hij nog altijd de zware sleutel van de toren. Als hij nu naar boven ging en de pen uit de trommel trok, kon alles nog ongedaan worden gemaakt. Je zult het hard te verantwoorden krijgen! Het was alsof hij opnieuw de stem van de Klokkegeest hoorde, maar hij wist dat zijn angst hem de woorden toefluisterde. Toen hij in de nabijheid van de toren kwam, zag hij twee soldaten van de koninklijke lijfgarde, die op wacht stonden en op het slaan van de klok moesten letten. Nu kon hij zeker de toren niet betreden zonder zich verdacht te maken. Hij slenterde naar huis terug: het lot moest nu maar zijn loop nemen. Niet alleen de twee soldaten, die op wacht stonden, maar nog verscheidene andere mensen hoorden de dertiende slag. De hofmaarschalk, die de hele avond had zitten schaken met de opperstalmeester en voor het naar bed gaan nog een gebraden hoentje met mayonnaise at, kreeg toen hij het hoorde van schrik een beentje in zijn keel en zou misschien gestikt zijn, | |
[pagina 84]
| |
als de opperstalmeester hem geen harde klap op zijn rug zou hebben gegeven. De hoofdcommissaris van politie, die het dievenregister had zitten bijwerken, stootte van verbazing de inktpot om en bevlekte de namen van meer dan dertig boeven. Burgers, die nog laat op waren, keken elkander ontzet aan en fluisterden dat er nu een groot onheil over het land zou komen. Ook Wichelwouter, die op pralines kauwend achter zijn sterrenkijker zat, telde de slagen en viel van verbazing van zijn stoel af, toen hij hoorde dat het in plaats van twaalf, dertien waren. Als een lopend vuurtje verspreidde de tijding zich door de stad. De mannen, die het gehoord hadden, wekten hun vrouwen, de vrouwen wekten de kinderen, de kinderen begonnen te lachen en te huilen en schreeuwden de buren wakker. Zoals gewoonlijk, wanneer er iets bijzonders aan de hand is, liepen ook nu de mensen de straat op. Om kwart over twaalf bevond zich een dichte menigte op het Marktplein en de arme Hans Linkebink, die niet tot de ochtend had willen wachten om de dertiende pen er weer uit te trekken, moest onverrichter zake naar huis terugkeren. Er was immers geen denken aan, dat hij nu de toren had kunnen betreden! Ook op het paleis was alles in rep en roer. De bediende, die het gebraden hoentje had binnengebracht en bijna de hofmaarschalk aan zijn eind had zien komen, ijlde naar de keuken om de kok op de hoogte te stellen. Maar deze had zelf de dertiende slag al gehoord en de bottelier, die in de kelder was, toegeschreeuwd wat er aan de hand was. De bottelier vertelde het aan twee dienstmeisjes, de twee dienst- | |
[pagina 85]
| |
meisjes maakten zes kamermeisjes wakker en deze gingen met het bericht naar de grote slaapzaal, waar twaalf linnenjuffrouwen sliepen. Binnen weinige minuten was het hele dienstpersoneel wakker en wist wat er gebeurd was. Maar ook de leden van de hofhouding hoorden spoedig het slechte nieuws, onverschillig of zij waakten of sliepen. Een koerier, die toevallig niets te doen had, liep naar de poort en stelde de luitenant van de wacht op de hoogte. Hij liet zijn mannen gewapend aantreden op het plein van het paleis, omdat hij dacht dat de oorlog nu elk ogenblik beginnen kon. Merkwaardig genoeg behoorde koning Roderik tot de laatsten die het nieuws hoorden. Hij had zich, om zijn oorlogsplannen te bestuderen, met vier generaals en een stapel landkaarten in een geheime kamer opgesloten en nadrukkelijk gezegd, dat hij door niemand gestoord wilde worden. Alleen degenen, die het wachtwoord kenden, konden tot de koning toegelaten worden en dit was zelfs nog moeilijk genoeg, omdat zij zes schildwachten moesten passeren en door drie geheime deuren moesten gaan. Verder had alleen de hofmaarschalk, die met deze zaak belast was, het recht de koning van het nieuws in kennis te stellen. Nadat de hofmaarschalk dus voldoende gehoest en geproest had, veegde hij zijn mond met een servet af, draaide zijn knevel voor de spiegel op, lachte eens tegen zich zelf omdat hij blij was dat hij niet gestikt was en begaf zich op weg naar de geheime kamer. Toen hij bij de eerste schildwacht kwam en deze hem het wachtwoord vroeg, bleek hij dit niet meer te weten. In | |
[pagina 86]
| |
zijn verschrikkelijke benauwdheid, toen hij het beentje in zijn keel had, had hij alles vergeten. De soldaat kende zijn plicht en zijn orders en dus liet hij de hofmaarschalk, al was deze dan ook twee en tachtig rangen hoger dan hij, niet voorbij gaan. De goede man moest dus terugkeren naar zijn kamer, waar in een geheime lade van zijn schrijftafel het notitieboekje lag met het wachtwoord van de dag. Nadat hij het uit zijn hoofd geleerd had, begaf hij zich opnieuw op weg en thans had hij meer geluk. Na de derde schildwacht ging hij in zijn haast en opwinding door de verkeerde geheime deur, waardoor hij in de kolenkelder terecht kwam, inplaats van in de gangen die naar het vertrek des konings leidden. Het was al bij half één, toen de koning het bericht kreeg. Roderik werd eerst vuurrood en daarna bleek, toen hij hoorde dat de Brommer dertien geslagen had, hij stuurde onmiddellijk de vier generaals weg en ontbood Wybe Wichelwouter. Deze had wel verwacht dat hij geroepen zou worden en was dadelijk na het middernachtelijk uur naar zijn kamer gegaan, om na te denken over hetgeen hij zou moeten zeggen. Het zag er lelijk uit, nu de Brommer zijn waarschuwende stem had laten horen, terwijl hij de koning verzekerd had, dat er geen onheil dreigde en men dus gerust een oorlog kon ontketenen. Daar zat hij nu tussen zijn horoscopen en tabellen, kijkkristallen, doodshoofden, opgezette raven en bekers met koffiedik. Niet alleen dat zijn goede naam als waarzegger op het spel stond, maar zelfs zijn leven liep gevaar, als hij Roderik er niet van overtuigen kon dat hij het bij het rechte eind | |
[pagina 87]
| |
had en dat zijn voorspelling juist was. Na een poosje te hebben nagedacht, kreeg hij een inval, een gedachte die hij zo goed vond, dat hij van vreugde begon te dansen en van opwinding een kristallen bol van de tafel stootte, die in duizend diggelen viel. Hij besloot Hans Linkebink, die hij 's middags uit de toren had zien komen, de schuld van alles te geven. Hoe langer hij daarover nadacht, hoe aannemelijker het hem voorkwam dat Linkebink achter het geval moest zitten. Hij was te goed vertrouwd met wonderen om er in te geloven en hij had nooit veel waarde gehecht aan het verhaal van de klok, die eigener beweging dertien slagen kon geven. Klokken werden door mensen gemaakt en als een klok vreemde kuren vertoonde, dan moest ook dat het werk van een mens zijn. Lag het niet voor de hand dat Linkebink, die wist dat het volk afkerig was van een nieuwe oorlog, Roderik angst had willen aanjagen? Wichelwouter wist zelf niet, hoe dicht hij bij de waarheid was met deze veronderstelling. Hij was goed voorbereid en in staat zich zelf te verdedigen, toen Roderik hem met een woedend gezicht ontving, met zijn vuist op de tafel sloeg en uitriep dat hij een slechte waarzegger was, die zelfs het touw nog niet waard was, waaraan hij verdiende opgehangen te worden. Toen hij de koning van galgetouwen hoorde spreken, werd de waarzegger toch wel een beetje wit om zijn neus, want hij was maar een nederig man, die liever op zijn voeten op de aarde liep, dan aan zijn hals hoog in de lucht te bengelen. Hij bewaarde echter zijn kalmte, beging niet de domheid zijn razende en tierende koning in | |
[pagina 88]
| |
de rede te vallen en wachtte met het geven van een antwoord totdat de hevigste woedeuitbarsting voorbij was. Toen pas vertelde hij rustig wat hij van het geval dacht en zei dat naar zijn mening Hans Linkebink de schuldige was. Gelijk hij verwacht had, voelde de koning zich opgelucht door deze mededeling, die hem voor een deel van zijn vrees verloste. Zij werden het dan ook al gauw eens over de maatregelen, welke getroffen moesten worden. In de eerste plaats moet Linkebink gevangen gezet en aan een scherp verhoor onderworpen worden. Verder moest men hem de sleutel van de klokketoren afnemen en een andere klokkenmaker, die op de hoogte was met torenuurwerken, opdracht geven een onderzoek in te stellen. - Ik ben er bijna van overtuigd, Sire, besloot Wichelwouter, dat men dan ontdekken zal, dat Linkebink aan het uurwerk geknoeid heeft. - In dat geval is hij een kind des doods. Het is goed, vervolgde de koning, het zal alles gebeuren zoals je zegt. Blijkt het dat je gelijk hebt, dan zal ik een straat en een plein naar je laten noemen en dan krijg je op je verjaardag een standbeeld van wit marmer, maar mocht uitkomen dat je je vergist hebt en dat je dus een kruk van een waarzegger bent, dan laat ik je aan het oudste en smerigste touw, dat in mijn koninkrijk te vinden is, uit het hoogste galmgat van de klokketoren ophangen. - Ik dank u, Sire, zei Wichelwouter met een buiging en een glimlach, maar met een bevend hart. Nog diezelfde nacht werd Hans door de soldaten des konings gevangen genomen en in een gewelf | |
[pagina 89]
| |
van de gevangentoren opgesloten. Zijn cel was klein, donker en vochtig en bevatte behalve een bos stro niets anders dan een stenen kruik met water. Hij ging op het stro liggen en probeerde te slapen, maar zijn gedachten hielden hem wakker en toen het eerste licht van de opgaande zon door een nauwe spleet in zijn kerker viel, had hij nog geen oog dicht gedaan. Spijt van zijn daad had hij niet, al had deze hem dan ook zijn vrijheid gekost, maar hij vond het jammer dat alles mischien zou worden ontdekt en dat dan de oorlog, die hij had willen voorkomen, toch zou doorgaan. Waarschijnlijk zou hij minder neerslachtig zijn geweest, als hij zeker had kunnen rekenen op verdere hulp van de Klokkegeest. Er was hem echter niets vast beloofd. De Klokkegeest had alleen gezegd, dat hij het hard te verantwoorden zou krijgen en dat hij maar trachten moest zich als een kerel door de moeilijkheden heen te slaan. De voorspelling was helaas spoedig uitgekomen en moeilijkheden had hij meer dan hem lief was. Maar wat kon hij verder beginnen, wat zou hij aanstonds moeten doen, als aan het licht kwam, dat er dertien pennen in de trommel staken? Zijn toekomst zag er donker genoeg uit. Eén klein lichtpuntje was er nog: buiten hem was in de hele stad geen klokkenmaker te vinden, die verstand van torenuurwerken had en die zou kunnen nagaan hoe de vork in de steel zat. Men zou een bode naar een andere stad moeten sturen, om daar iemand vandaan te halen. Dit betekende in ieder geval een uitstel van minstens twee dagen en in die tijd kon er hulp komen van de kant van de Klokkegeest. | |
[pagina 90]
| |
Tegen het vallen van de avond bracht een bewaker hem een pannetje met dikke soep, die hij dadelijk op at, omdat hij, ondanks zijn zorg en narigheid, rammelde van de honger. Toen hij klaar was met eten, was het reeds zo duister geworden, dat hij zijn handen nog maar nauwelijks kon zien. De naderende nacht maakte hem opnieuw neerslachtig, hij dacht aan zijn werk, dat ongedaan moest blijven en aan zijn arme moeder, die thuis nu in vrees en onrust op hem zat te wachten. Lieve Klokkegeest, zei hij, kom en help mij, spreek mij moed in en geef mij weer hoop. Maar het bleef stil om hem heen en er kwam geen antwoord. Hans liet zijn hoofd hangen; hij voelde zich door iedereen verlaten. Later pas, toen hij er nog eens over nadacht, begreep hij dat hij geen antwoord verwachten kon, omdat zonder uurwerk Klokkegeesten niet opgeroepen kunnen worden. En een uurwerk bezat hij niet, want zijn mooie horloge met slagwerk hadden de soldaten hem afgenomen, toen zij zijn zakken leeghaalden. Hans zuchtte en zette zijn tanden in de palm van zijn hand, omdat hij niet huilen wilde. En toch was hij niet zo verlaten als hij dacht, want er was een zeer machtig man die zich met hem bezig hield en die zich afvroeg, hoe het leven van Hans Linkebink gered zou kunnen worden. Deze man was Sigam, de eerste minister des konings. Hij had de gehele geschiedenis gehoord, zowel van Roderik als van Wichelwouter, hij wist ook dat er een bode was uitgezonden om een andere klokkenmaker te halen en hij brak zich het hoofd met de vraag, hoe Hans nog op tijd geholpen zou kunnen worden. | |
[pagina 91]
| |
Zekerheid had hij niet, maar ook hij vermoedde dat Linkebink de dertiende stag veroorzaakt had. Die middag had de klok opnieuw dertien slagen laten horen en na deze tweede waarschuwing verwachtte het volk zeker, dat de koning het niet tot een oorlog zou laten komen. Ook Sigam was hiervan overtuigd, tenzij zou uitkomen, dat er bedrog achter de zaak stak. Ook daarom was het van groot belang, dat er niets ontdekt werd en dat de klokkenmaker vrij uit ging. - Hoe kunnen wij die jongeman en heel ons volk helpen? vroeg Sigam. Hij stond voor de haard, waarin een houtvuur knapperde en keek naar de bronzen klok, die op de hoge schoorsteenmantel stond. Nog niet zo heel lang geleden had Hans de pendule schoon gemaakt. Een goed vakman en een kranige jongen, zonde van de vent. - Maar hoe zou ik hem kunnen helpen? herhaalde Sigam. - Niet vragen, maar doen, hoorde hij een fijne, hoge stem. De minister keek verwonderd naar de wijzerplaat van de pendule, waar het geluid vandaan scheen te komen. Erg bang was hij niet, daarvoor was hij te oud en te wijs, maar wel vond hij het een vreemd geval. - Als ik niet beter wist, zou ik zeggen dat ik iemand heb horen spreken, mompelde hij. - U maakt een vergissing als u denkt dat u het beter weet, omdat er echt iemand gesproken heeft, klonk het opnieuw. - Het is een domoor die een vergissing niet wil | |
[pagina 92]
| |
erkennen, zei Sigam. Ik weet nu dat het geen verbeelding van mij is. Maar komt u gerust voor den dag, als u iets te zeggen hebt. - Ik kan niet voor den dag komen, omdat ik voor mensen onzichtbaar ben. Het is ook niet belangrijk of u mij zien kunt. De hoofdzaak is dat u mij kunt verstaan. - Ik kan u heel goed verstaan, want u spreekt heel zuiver, even duidelijk als de klok tikt. Maar wie bent u eigenlijk? - Ik ben de Klokkegeest en u hebt mij zelf opgeroepen, door te vragen hoe u Hans Linkebink kunt helpen. Wilt u dat? - Graag, als het mij tenminste mogelijk is. Maar vertelt u mij eerst eens of het Hans is, die achter dat geval met de Brommer zit, want ik brand van nieuwsgierigheid. - Ik zeg niet ja en ik zeg niet neen, antwoordde de Klokkegeest. Ik weet dat ministers er dol op zijn geheimen te ontdekken, maar het is mij niet toegestaan uw nieuwsgierigheid te bevredigen. - Aan dit antwoord heb ik genoeg, antwoordde Sigam. Ik ben nogal vlug van begrip. U moet het niet vergeten, dat ik reeds vanaf mijn geboorte op de wereld ben en ik ben al heel oud. Overigens moet u niet denken, dat alle ministers even dom zijn. Zegt u maar wat ik doen kan. - Naar die arme Hans toe gaan en hem een beetje moed inspreken. Daarna zijn moeder opzoeken om haar gerust te stellen. Zeg Hans dat alle klokkegeesten voor hem werken en dat alles in orde zal komen, als hij flink blijft. | |
[pagina 93]
| |
- Ik ben blij dit te horen, antwoordde Sigam. Ik ga aanstonds naar zijn kerker. Dat beloof ik u. - Ik weet dat wij op u kunnen rekenen, excellentie, dat u onze vriend bent omdat u voor de vrede werkt. Er sterven in een oorlog immers niet alleen mensen, maar ook ontelbare klokken? Maar nu komt het moeilijkste deel nog van uw opdracht. U moet de koning er toe trachten over te halen, Hans weer in vrijheid te stellen. Hoe u dat doen moet, is uw zaak. Wij zullen u wel een handje helpen. - Ik wil het proberen, maar is het teveel als ik u vraag, hoe u mij hierbij denkt te kunnen helpen? - De manier, waarop wij dit willen doen, weet ik zelf nog niet. Aanstonds zullen alle klokken in het gehele koninkrijk enige tijd stil blijven staan, omdat er een vergadering is van alle klokkegeesten. U zult wel begrijpen, dat wij de klokken niet aan de gang kunnen houden, als wij vergaderen moeten. Op die vergadering zal besloten worden, wat wij moeten doen om Hans te helpen. Maar nu moet ik weg, want er wordt op mij gewacht. Excellentie, wij rekenen op u. - Mijn hand er op, antwoordde Sigam, maar er was natuurlijk geen hand, die hij kon drukken. Dat de Klokkegeest volkomen verdwenen was, werd Sigam al gauw duidelijk, toen hij de klok niet meer hoorde tikken. Het was alles dus geen droom, maar werkelijkheid. De stilstaande klok bewees het. De minister nam de punt van zijn witte baard in zijn mond en begon te lachen. Hij nam zijn horloge uit zijn zak, hield het tegen zijn oor en hoorde dat het niet meer tikte. Ook de horlogegeest was dus al | |
[pagina 94]
| |
naar de vergadering vertrokken. Bij de staande klok op de gang was het al niet anders gesteld en ook de pendule in zijn slaapvertrek stond stil. Keurig, mompelde Sigam, ik zou willen dat mijn raadslieden altijd zo goed op tijd op de vergaderingen kwamen. IJlings begaf hij zich naar de kamer van de hofmaarschalk. - Luister eens of je horloge nog tikt, zei hij. De hofmaarschalk deed wat hem gevraagd was. - Het staat inderdaad stil, zei hij verbaasd. Maar hoe weet jij dat? - Kijk dan ook eens of de klok in je werkkamer nog loopt, antwoordde Sigam. De hofmaarschalk begaf zich naar het aangrenzende vertrek en keerde even later terug met de mededeling, dat ook daar de klok stil stond. - Alle klokken in het paleis staan stil, zei Sigam. Dit zal wel in verband staan met de waarschuwing van de Brommer en met de gevangenneming van die onschuldige klokkenmaker. De toestand is hoogst ernstig en de koning dient zonder verwijl op de hoogte te worden gesteld. Sigam liet de nog altijd niet van zijn verbazing bekomen hofmaarschalk aan zijn lot over, ging naar de gevangentoren, gaf een lantaarndrager opdracht voor te gaan naar Linkebinks kerker en liet de deur open maken. Hans, die op zijn strobed ingeslapen was, zette grote verwonderde ogen op, toen hij de eerste minister herkende. - Luister eens vriend, zei Sigam, ik zeg niet dat jij de klok dertien slagen hebt laten doen en ik zeg ook niet dat je het niet gedaan hebt. Ik wil alleen | |
[pagina 95]
| |
dat het land gered zal worden. Verder weet ik, dat zwijgen dikwijls beter is dan spreken. Begrijp je dat goed? - Jawel minister, antwoordde Hans, ik begrijp het goed. - Mooi, dan heb ik ook nog een boodschap voor je. Alle klokkegeesten van het land werken samen om je te helpen. Zij hebben mij opgedragen je te zeggen, dat je goede moed moet houden. Beloof je dat? Hans beloofde het. - Dan zal alles wel in orde komen, besloot de minister. En laat mij je hand drukken, want ik geef graag flinke kerels een hand. Toen Sigam weggegaan en het weder donker in zijn kerker geworden was, voelde Hans tranen langs zijn wangen glijden. Hij huilde echter niet van verdriet, maar van vreugde. Die nacht vonden zeer merkwaardige voorvallen plaats. Om te beginnen liepen alle klokken een half uur achter, omdat zij stil hadden gestaan. Dit was al wonderlijk genoeg, maar wat vanaf middernacht gebeurde, was nog veel vreemder. Niet alleen de Brommer sloeg dertien, maar alle klokken met slagwerk lieten een slag meer horen. Om half een, toen de klokken één moesten slaan, klonken opnieuw dertien slagen en om een uur en om half twee en vervolgens elk half uur. Dit ging zo in het hele land. In het paleis ging niemand naar bed en de leden van de hofhouding sloten zich op in kamers waar geen klokken waren, om tenminste het onheilspellende slaan niet te horen. De koning was woedend, ontbood | |
[pagina 96]
| |
Wichelwouter en vroeg hem wat dit alles te betekenen had. Thans echter moest de sluwe waarzegger, die nooit om woorden verlegen was, het antwoord schuldig blijven. Het enige, wat hij ten slotte zeggen kon, was, dat hij voor een onoplosbaar raadsel stond. - Een onoplosbaar raadsel, schreeuwde Roderik. Heb ik daarvoor een dure waarzegger met kijkers en kristallen, met sextanten en een kamer vol opgezette vogellijken, om voor onoplosbare raadsels te staan? Over een kwartier is het half drie en als alle klokken dan niet weer normaal slaan, dan laat ik je elk half uur dertien stokslagen geven, totdat alles weer in orde is. Verdwijn uit mijn ogen! Toen moest Sigam komen en de koning vroeg hem wat hij van het geval dacht. - Ik ben geen waarzegger Sire, antwoordde de minister, maar ik ben van mening, dat wij in al deze zonderlinge gebeurtenissen een waarschuwing moeten zien om niet ten oorlog te trekken. - Het zij zo, antwoordde Roderik, het zweet van zijn voorhoofd vegend. Maar hoe brengen wij die van de duivel bezeten klokken tot rede? - Ik wil niet beweren dat ik het weet, Sire, maar ik kan ook niet zeggen dat ik het niet weet. Ik heb een vermoeden en wel dit, dat wij al deze ellende er aan te danken hebben, dat wij die eerste waarschuwing in de wind hebben geslagen. Een tweede vergissing volgde, toen die klokkenmaker, die waarschijnlijk onschuldig is, gevangen genomen werd. Hopelijk komt alles terecht, als deze twee vergissingen ongedaan worden gemaakt. - Hoe? vroeg de koning ongeduldig. | |
[pagina 97]
| |
- Door de soldaten naar huis te sturen en die klokkenmaker zijn vrijheid terug te geven. - Laat die man hier brengen, beval Roderik. Hans werd uit zijn kerker gehaald en ofschoon hij het een goed teken vond dat Roderik hem zelf wilde zien, rilde en beefde hij, toen hij in de gouden zaal voor de norse koning stond. Nu komt de zwaarste beproeving, dacht hij. Hij schepte weer wat moed, toen hij Sigams knipoogje zag en dacht aan diens woorden, dat zwijgen beter dan spreken is. Doch hoe zou hij het zwijgen kunnen bewaren, als de koning hem iets vroeg? - Als je het weet, zeg dan hoe een eind aan die klokkenellende kan worden gemaakt, hoorde hij Roderik zeggen. Wat moest hij hierop antwoorden? Hij kon natuurlijk zeggen, dat men hem vrijlaten en weer in het bezit van de torensleutel stellen moest. Maar zou hij zich daardoor niet juist verraden? - Man, spreek! riep de koning. Zeg wat er gedaan moet worden, om al die klokken weer behoorlijk te laten slaan. Al die klokken? Nu begreep Hans er helemaal niets meer van en met geen mogelijkheid zou hij een antwoord hebben kunnen geven. Het angstzweet brak hem uit en verholen gluurde hij naar Sigam, in de hoop dat van die kant hulp komen zou. De minister had zijn blik gezien en begrepen en wendde zich tot de koning met de vraag, of het hem was toegestaan iets in het midden te brengen. Zonder het antwoord af te wachten - wij zeiden immers reeds dat Sigam niet zo heel erg bang voor Roderik | |
[pagina 98]
| |
was - ging hij verder en zei, dat hij wel begreep waarom de klokkenmaker het antwoord schuldig bleef. In de eerste plaats was hij te zeer onder de indruk van het feit dat hij, een nederige handwerksman, opeens door de koning werd toegesproken en dan moest hij ook van streek zijn door alles wat er met hem gebeurd was. - Je weet waarschijnlijk nog niet, vervolgde Sigam tot Hans, dat sedert middernacht alle klokken in de war zijn en elk half uur dertien slaan. Linkebink kreeg een schok van vreugde, toen hij dit hoorde. Dit kon immers alleen maar het werk van de Klokkengeesten zijn? - Nu moet je eens goed opletten, ging de minister verder. Waarschijnlijk zit het zo, dat de grote klok de oorzaak is van alle ellende en dat alles weer in orde zal komen, zodra de Brommer weer op dreef is. Jij kent het uurwerk van de Klokketoren door en door, jullie hebben het van vader op zoon onderhouden en als iemand hier helpen kan, moet jij het zijn. Zou je er kans toe zien, de zaak weer in orde te brengen? - Misschien mijnheer, antwoordde Hans, maar niet als ik in de gevangenis zit. - Dat begrijp ik, zei de minister, die even glimlachen moest om Hans' antwoord. - Wij zullen hem twaalf uur tijd geven, zei Roderik. Geef hem twee soldaten mee, die er voor moeten zorgen dat hij niet ontsnapt en zorg er voor dat hij alle hulp krijgt, die hij nodig mocht hebben. En jij, jongeman, als je slaagt en alle, maar dan ook alle klokken weer op dreef brengt, zullen wij je goed | |
[pagina 99]
| |
[pagina 100]
| |
belonen. Speel je het echter niet klaar, dan moet je je maar op het ergste voorbereid houden. Enkele minuten later verliet Hans onder geleide van twee soldaten het paleis. Toen hij op het Marktplein kwam, werd hij toegejuicht door de menigte, die al had gehoord wat er met hem gebeurd was. De mensen waren blij dat hij lachte en hen vriendelijk toeknikte. In de toren gekomen zei Hans, dat de soldaten beneden moesten wachten, omdat de Klokkegeesten niet verschijnen zouden als er anderen bij waren. De oudste soldaat vond het goed, omdat hij toch niet uit de toren zou kunnen ontsnappen. Het uittrekken van de dertiende pen was het werk van een ogenblik en toen het gebeurd was, ging Hans met een zucht van verlichting op het krukje zitten. Het grootste gevaar was afgewend, omdat niemand nu meer zou kunnen nagaan, hoe hij de vrede had gered. Maar hij was nog lang niet klaar, want Roderik had geëist, dat het met alle klokken weer in orde zou komen. Hij kon echter verder niets doen en moest maar vertrouwen op de Klokkegeesten, die hem zeker niet in de steek zouden laten. - Is de Klokkegeest verschenen en was hij goed gemutst? vroeg de oudste soldaat, toen hij weer beneden was. - Best, antwoordde Hans, en nu gaan wij naar mijn huis, waar wij moeten wachten totdat de Brommer twaalf slaat. - Zal hij dan nu weer twaalf slaan, zoals vroeger. - Afwachten, ik hoop het. Omstuwd door de mensen, die tegen hem lachten en hem toewuifden, gingen zij naar zijn moeder. | |
[pagina 101]
| |
Vrouwen, die de markt bezocht hadden, gaven hem appelen, noten, pruimen en honingkoeken en zoveel kreeg hij, dat ook de soldaten hun buik vol konden eten. - Ik wou dat wij elke dag zo'n gevangene als jij hadden, zei de jongste soldaat. Zijn moeder begon van vreugde te huilen, toen zij Hans zag. Op de tafel in de huiskamer lagen nog de kaarten en de nummerschijfjes van het kienspel, waarmee zij tevergeefs had zitten wachten. Omdat men toch wachten moest en niets anders te doen had, ging hij nu maar kienen met de soldaten. Onderwijl bakte zijn moeder pannekoeken met stroop en schonk karnemelk met veel suiker. Het werd een vrolijke boel. - Eigenlijk ben je geen gevangene meer, zei de jongste soldaat. Zullen wij maar af spreken dat wij vrienden zijn? - Ho ho, niet zo haastig, riep de oudste. Natuurlijk zijn wij vrienden, maar zijn vrijheid kan alleen de koning hem terug geven. De tijd verstreek zo snel, dat het twaalf uur was voordat zij er erg in hadden. Vol spanning luisterden zij naar het slaan van de grote klok en toen zij de zekerheid hadden dat het bij twaalf bleef en dat de dertiende slag niet meer kwam, klopten de soldaten Hans lachend op zijn schouder en dansten zij om de tafel. Zij vonden het best dat er geen oorlog kwam, omdat zij tot de koninklijke lijfwacht behoorden en toch niet afgedankt zouden worden. Toen zij, gevolgd door de juichende menigte, bij het paleis aankwamen, liep Sigam hen reeds tege- | |
[pagina 102]
| |
moet. Hij stelde Hans dadelijk gerust, vertelde hem dat alles in orde was en dat alle klokken weer gewoon hadden geslagen. - Kom maar vlug mee naar de koning, besloot hij, want er wacht je een verrassing. Roderik ontving hem heel wat minder bars dan de eerste keer. Er lag een beurs vol goudstukken voor hem klaar en Sigam moest op perkament een verklaring schrijven, dat Hans Linkebink van nu af het recht had, zich Koninklijk Klokkenmeester te noemen. - En heb je nu misschien nog een wens? vroeg Roderik. - Ja Sire. - Spreek! - Ik zou genade willen vragen voor Wybe Wichelwouter die, zoals ik gehoord heb, zal worden opgehangen. - Wij zijn tegenstanders van het schenken van gratie, want daarvoor worden de mensen ten slotte niet veroordeeld, antwoordde de koning. Maar ditmaal willen wij een uitzondering maken. Wichelwouter zal in vrijheid worden gesteld, maar laat hij nimmer meer onder onze ogen komen! Hans maakte een diepe buiging en liep, zo vlug hij kon, met zijn met goudstukken gevulde beurs naar zijn moeder terug. Het verdere is gauw verteld. De oorlog ging natuurlijk niet door en het volk was uitbundig van vreugde. Men gaf grote feesten en het behoeft niet te worden gezegd, dat men Hans daarbij niet vergat. Iedereen spande zich in om iets prettigs voor hem te doen. | |
[pagina 103]
| |
De banketbakkers bakten een grote taart met amandelen en room voor hem, de schoenmakers schonken hem een paar laarzen van het fijnste leer, de kleermakers maakten een pak van de mooiste stof en de muzikanten speelden een hele dag lang voor zijn huis ‘Lang zal hij leven in de gloria’. Maar het prettigste van alles vond Hans toch wel dat hij van Genoveva, het mooiste en liefste meisje van de stad, op elke wang een zoen kreeg. Later trouwde hij met haar, zij kregen negen kinderen, zes jongens en drie meisjes, en zij leefden lang en gelukkig. De achter-, achter-, achterkleinkinderen van Genoveva en Hans zijn nog altijd klokkenmakers, doch zij maken nu polshorloges en wekkers met lichtgevende cijfers en geen torenuurwerken, omdat in onze tijd de meeste torenklokken geen uurwerken met gewichten meer hebben, maar electrisch worden voortbewogen. Of er ook electrische Klokkegeesten bestaan weet ik niet, maar het lijkt mij onwaarschijnlijk. |
|