De toverdoos
(1950)–Maurits Dekker– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
[pagina 45]
| |
Er was eens een schoenmaker, die zich zo ongelukkig voelde, dat hij nooit zingen en maar zelden een vrolijk gezicht tonen kon. De mensen, die hem al lang kenden, begrepen niet waarom Jaap Fnuk - zo heette hij - zo somber was. Hij was een puike schoenmaker, misschien wel de beste van het hele land, hij had een lieve, vriendelijke, dikke en gezellige vrouw, die meer dan tweehonderd pond woog en die lekker koken kon en zijn drie zoons waren flinke mannen die allen goed oppasten. Wat kon een mens meer verlangen? En waarom meende Jaap nu, dat hij zich ongelukkig moest voelen? In de eerste plaats, omdat hij geen vrede kon hebben met zijn naam, die een vreemde klank had, alsof hij in een ander land was geboren. Nu steekt er niets oneervols of lelijks in, als men in een ander land geboren is. Ook kan geen mens er iets aan doen of hij een mooie of een lelijke naam heeft, omdat niemand zijn eigen naam kan kiezen. Dit alles vroeg Jaap zich echter niet af. Hij kon maar niet | |
[pagina 46]
| |
begrijpen, dat hij het met die vreemde naam van maar één lettergreep moest doen, terwijl anderen zoveel beter waren bedeeld. Wat moet ik beginnen met dat nare Fnuk van mij? vroeg hij. Alle mensen hier hebben prachtige namen en de mijne is de lelijkste, welke ik ooit heb gehoord. Nu was het waar, dat de stad waar Jaap woonde, bekend stond om de mooie namen van haar inwoners. Zo heette bijvoorbeeld de burgemeester Jodocus Amadeus Florian Rabarber wortelt je, en de beroemde toneelspeler, wiens schoenen Jaap altijd zoolde, droeg de naam van Maximiliaan Karnemelksepapkannetje. Dit zijn inderdaad schone namen, die zelfs rijk klinken, alsof de ouders van deze mensen er veel geld voor hadden betaald. En toch was dit niet waar, want behalve een bui regen, waren namen vrijwel het enige, dat in het land van Jaap niets kostte. Maar wat heb je alleen aan een mooie naam? Het komt er op aan wat je bent en niet hoe je heet. Met deze wijs? heden moest je echter bij Jaap niet aankomen. Hij peinsde alleen maar over de mooie namen, die anderen gekregen hadden. Zijn naaste buurman, de wijnkoopman, heette Archibald Sieliewobsta; zijn vriend, de koetsier, droeg de naam Ludovicus Hom? diedeldom en aan de overkant van de straat, zodat de arme Fnuk het iedere dag moest zien, hing tegen de gevel een groot bord, waarop met gouden letters de naam stond van de rijke kaarsenmaker Ptolomeus Barahomsassa. Geen wonder dat de mensen dachten, dat Fnuk uit het buitenland kwam en dat men hem niet geloofde als hij zei, dat hij op de hoek van de vierde zijstraat links geboren was. Nu trof het | |
[pagina 47]
| |
ongelukkig, dat hij dit niet bewijzen kon, omdat de vierde zijstraat links al jaren geleden afgebroken was en men op de plaats, waar zijn geboortehuis had gestaan, een knikkerfabriek had gebouwd. Een klein beetje pech had Fnuk dus wel. Zijn naam was echter niet de enige en zelfs niet de belangrijkste oorzaak van zijn ongeluk. De voornaamste bron van zijn ontevredenheid was zijn rijke overbuurman, de kaarsenmaker, naar wiens naambord met gouden letters hij al zoveel jaren had moeten kijken. Ptolomeus Barahomsassa was rijk, zó rijk, dat hij zelf nooit een hand uitstak en al het werk door zijn knechten liet doen. Hij was altijd vrolijk en liep de hele week in zijn beste kleren, alsof het iedere dag Zondag voor hem was. Iedereen wist ook, dat op zijn kantoor een grote ijzeren brandkast stond, die barstensvol moest zitten met goud, juwelen en edelstenen. Jaap had de ijzeren kast vaak genoeg gezien, maar er in gekeken had hij nooit, omdat de deur altijd dicht was, als hij op het kantoor van de kaarsenmaker kwam. Wat heb ik eigenlijk aan mijn leven, vroeg de schoenlapper zich soms af, als hij zijn buurman er keurig gekleed op uit zag trekken met een wandelstok in zijn hand, die een gesneden, ivoren knop had, in de vorm van een leeuwenpoot. Ptolomeus leidt een heerlijk leventje, elke dag eet en drinkt hij lekker, dacht hij. De mensen denken, dat hij een zeer voornaam heer, misschien wel een baron of zoiets is, hij kan naar hartelust reizen en vreemde landen bezoeken. Als hij dan weer thuis komt, hebben zijn knechten geld voor hem verdiend en kan hij nog meer goud in zijn brandkast stoppen. Nooit kan ik eens op reis gaan en zelfs | |
[pagina 48]
| |
een wandelstok heb ik niet. Waarom moet ik bijna altijd snert eten en stamppot van grauwe erwten, waarom wordt voor mij het werk niet door knechten gedaan, waarom zijn mijn drie zoons in dienst bij de graaf, in plaats van mij in de schoenmakerij te helpen? Zelfs met mijn kinderen heb ik geen geluk; nietsnutten zijn mijn drie jongens. Als hij zo mistroostig aan het mopperen was, dan zei zijn lieve, dikke Magdalena soms: - Foei, Jaap, schaam je! Menigeen zou graag zulke flinke jongens willen hebben als wij. Later, als de slechte bui voorbij was, had Jaap dan wel spijt van zijn onrechtvaardigheid, erkende hij dat zijn dikke Magdalena gelijk had en dat hun kinderen het tamelijk ver in de wereld hadden gebracht. Hun oudste zoon was eerste schuiftrompettenpoetser bij het huisorkest van de graaf. Hij moest er voor zorgen, dat er geen spatje of veegje op de instrumenten zat, daar de muzikanten dan niet zuiver zouden kunnen blazen en de gevoelige oren van de gravin en de graaf door valse klanken zouden kunnen worden gekwetst. De middelste zoon was opperpluimstrijker aan het grafelijk hof. Hij moest er voor zorgen, dat er op het kasteel niets kreukelde en dat de gezichten van allen, die met de graaf omgingen, glad en zonder rimpels waren. Hoe hij dit klaarspeelde was zijn geheim, maar een gemakkelijk werkje was het zeker niet. De jongste zoon was lekmeester en had misschien de moeilijkste taak van allen. Hij moest er voor oppassen, dat de daken geen water doorlieten, al regende het ook een jaar lang. Verder moest hij er voor zorgen, dat niet één van de honderd en veertien | |
[pagina 49]
| |
kranen van het kasteel lekte, dat niemand in tegenwoordigheid van de grafelijke familie huilde, kortom, hij moest voorkomen, dat er ook maar één droppel vocht kwam op plaatsen, die kurkdroog behoorden te zijn. Het is dus wel duidelijk, dat Fnuks drie zonen flinke kerels waren en dat zij het lang niet gemakkelijk hadden. Jaap Fnuk was jarig. Zodra hij opgestaan was, kreeg hij van zijn vrouw een eierkoek met stroop, een splinternieuwe tabakspijp met de kop van een lachende neger, en een paar pantoffels, waarop kleurige vlinders geborduurd waren. Nu zou je zeggen, dat iemand, die op deze manier verrast wordt, volop tevreden mag zijn. Maar als je dit denkt, dan ken je onze Jaap nog niet. Toen hij zijn eierkoek opgegeten, de door Magdalena geborduurde pantoffels aangetrokken en zijn nieuwe pijp met tabak gevuld en aangestoken had, keek hij naar de overkant van de straat, zag het naambord met de gouden letters en begon te mopperen. Hij mopperde zo hard, dat zijn vrouw eerst dacht, dat hij neuriede, maar al gauw begreep zij, dat zij zich vergist had. Zijn humeur verbeterde pas, toen Sieliewobsta, de wijnhandelaar, binnenkwam en een fles oude, zoete wijn voor hem neerzette. Het was verrukkelijke wijn uit het geheime vat, die de wijnkoopman in zijn diepste kelder voor de verjaardagen van zijn vrienden bewaarde. Reeds na de eerste slokken verbeterde Jaaps stemming. Toen hij twee glazen vol op had, kwam de wereld hem lichter voor en mopperde hij al minder. Na het derde glas besloot hij de kalfslederen laarzen, die Maximiliaan op het toneel gebruiken moest, | |
[pagina 50]
| |
onderhanden te nemen. Het waren prachtige, Franse laarzen van soepel, wit leder met rode omslagen en naar boven gebogen neuzen, zoals de ridders deze honderden jaren geleden gedragen hadden. De laarzen stonden al een poosje in de werkplaats. Jaap had nog geen tijd gehad ze onderhanden te nemen, omdat er zoveel ander werk wachtte. Magdalena riep uit de keuken, dat het tijd was om te eten. Zij had het lievelingskostje van haar man klaargemaakt: zoete brei met sucadesnippers en rozijnen. Jaap hoorde haar echter niet, vulde voor de vierde maal zijn glas met kostelijke wijn, zette de laarzen voor zich op de tafel en begon ze te bekijken. Een deksels knap stukje werk, mompelde hij. - Nietwaar? hoorde hij een stem vlak naast zich. Hij schrok en zag een oud mannetje, dat op een kruk bij de tafel zat en hem glimlachend aankeek. Nog nooit had hij zo een vreemd en stokoud kereltje gezien. Toen hij een beetje van de schrik bekomen was, wilde hij vragen, hoe het het mannetje gelukt was binnen te komen, zonder dat iemand er iets van had gemerkt, maar voordat hij een woord had kunnen uitbrengen, begon zijn bezoeker reeds te spreken. - Ik kom overal binnen, zei hij, omdat ik een sleutel heb, die op alle deuren past. Als je dit bezit en het op de goede manier gebruikt, staat de hele wereld voor je open, vervolgde hij. Hij liet de verbaasde schoenmaker een klein laarsje zien, dat van zuiver goud was gemaakt. Jaaps verwondering werd nog groter, toen hij zag, dat het gouden laarsje een nauwkeurige nabootsing was van de toneellaars, welke hij in zijn hand hield. | |
[pagina 51]
| |
- Een prachtig stuk werk, die laars, vervolgde het mannetje. Ik kan het beoordelen, want ik ben zelf in het vak, niet zo'n moderne prutser, die met lijm en machines werkt, maar een echte schoenmaker, die alles steek voor steek naait en die het handwerk door en door verstaat. Vroeger wisten wij wat schoenmaken was, maar die knoeiers van tegenwoordig! Ja, jij niet, ging hij verder, toen hij zag, dat Jaap iets wilde zeggen, jij verstaat je vak als de beste, jij bent nog een echte, ouderwetse schoenlapper en daarom ben ik ook bij jou gekomen. Jaap was niet weinig gestreeld door zoveel lof. Misschien dacht het kleine mannetje wel, dat men meer vliegen vangt met honing dan met azijn, toen hij er mee voortging de schoenmaker te prijzen en zei, dat Fnuk eigenlijk nog maar de enige goede schoenlapper in het hele land was. - En daarom is al mijn hoop op jou gevestigd, vriend Jaap, besloot hij. - Welke hoop, waarop hoop? vroeg Jaap, die langzamerhand razend nieuwsgierig geworden was. - Op verlossing, antwoordde zijn bezoeker. Alleen jij kunt mij helpen. Het is wel prettig als de mensen zoveel vertrouwen in je stellen en Jaap, die zo ijdel was als een mens, kwam hoe langer hoe meer onder de indruk van al die lofprijzingen. - Ik zou je natuurlijk graag willen helpen, zei hij, maar ik begrijp nog niet, hoe ik je zou kunnen verlossen. - Als je mij verlost, verlos je ook je zelf en dat is hard nodig, antwoordde het mannetje. Als jij mij | |
[pagina 52]
| |
dus verlost, dan verlos ik op mijn beurt jou weer. - Maar ik hoef helemaal niet verlost te worden, riep Jaap. Ik zit niet in de gevangenis en betoverd ben ik ook niet. - Dat denk je maar. Je zit wél gevangen, niet achter slot en grendel en tralies, maar je zit gevangen in je ontevredenheid. Jij voelt je ongelukkig, omdat je meent, dat je veel tekort komt en omdat je denkt, dat anderen het zoveel beter hebben dan jij. - Dat denk ik niet alleen, antwoordde Jaap, maar dat is ook de waarheid. Ik ploeter maar van vroeg tot laat en kijk nu eens naar een man zoals Barahomsassa, de kaarsenmaker, die nooit een slag uitvoert. Het mannetje knikte met zijn oude vogelkopje. - Ken ik, dat ken ik allemaal, zei hij. Vierhonderd jaar geleden heb ik net zo gedacht, was ik ook zo ontevreden. - Leef je dan al zo lang? vroeg de schoenmaker verbaasd. - Het is maar wat je leven noemt. Ik besta per ongeluk, door een verzuim en dat nog wel door mijn eigen schuld. Maar laat ik je eerst maar eens vertellen wat er met mij aan de hand is, want met al dat gepraat in de ruimte komen wij er niet. Hij schoof zijn krukje wat dichterbij, legde zijn magere, gerimpelde handen op de rand van de tafel en begon te vertellen: - Vierhonderd jaar geleden was ik de beste schoenmaker van mijn stad, zoals jij. Ik was voorman van het schoenlappersgilde, ik had een brave vrouw, twee flinke kinderen en was een algemeen geëerd burger. Ook was ik kerngezond en verdiende | |
[pagina 53]
| |
[pagina 54]
| |
volop mijn kost. Ik had dus alle aanleiding om tevreden te zijn. Toch was ik dat niet. Ik was onrustig, meende, dat anderen gelukkiger waren dan ik, kortom, ik was ontevreden met mijn lot. Jij kent dat wel. In mijn tijd wist echter niemand hoe het met mij gesteld was, behalve de loense Hadribal, van wie verteld werd, dat hij toveren en gedachtenlezen kon. Ik had het nooit willen geloven, want hij was maar een lelijk mannetje met rotte tanden en een dikke puist op zijn neus. Maar op zekere dag, juist op mijn vijftigste verjaardag, kwam hij bij mij in mijn werkplaats en leerde mij anders. Ik had juist een paar kalsleren, Franse laarzen onderhanden, net zulke laarzen als daar nu op je tafel liggen. Je wilt iets anders, zei Hadribal, je bent ontevreden, beken het maar. Je leven is voor mij als een geopend boek, waarvan ik maar een bladzijde behoef om te slaan om je te kunnen zeggen wat er morgen met je gebeuren zal. Goed, antwoordde ik, in de mening, dat hij een grapje maakte, lees dan maar eens voor, wat op de volgende bladzijde staat. Je bent een ezel, antwoordde hij, want geen mens weet, wat de toekomst voor hem verborgen houdt. Ik zou je dus van alles wijs kunnen maken, zonder dat je zou kunnen nagaan of ik je bedroog. Maar iedereen kent zijn verleden en zijn eigen gedachten en daarom zal ik je eerst daarvan het een en ander vertellen, dan kun je nagaan of ik de waarheid spreek. Laat ik je nu meteen maar zeggen, dat het verbluffend was wat die man van mij wist. Hij kende al mijn gedachten en mijn innigste wensen en mijn leven was voor hem werkelijk een geopend boek. Toen hij mij alles van het verleden en het heden ver- | |
[pagina 55]
| |
teld en mij van zijn zienersgaven overtuigd had, begon hij over mijn toekomst te praten. Ik zou huis en haard verlaten, zei hij, verre reizen gaan doen en mijn handen zouden hamer en spanriem nooit meer aanraken. Ik begon te lachen en zei, dat dit onmogelijk was. Niets is onmogelijk, antwoordde hij somber. En let nu maar eens op. Hij nam een van de Franse laarzen, welke ik onderhanden had, kneep het zachte leder samen tot een bal, blies toen met zijn lelijke mond vol rotte tanden op zijn hand en keek mij lachend aan. Zolang een hand samengeknepen is, weet men niet wat er in is, grinnikte hij. Kijk! Hij opende zijn hand en toen zag ik, dat mijn lederen laars veranderd was in het gouden laarsje dat daar staat. Het is een wenslaars voor ontevreden schoenmakers en als ik je straks alles verteld heb, kun je haar toverkracht ook eens proberen. - Zeg dan maar eens hoe het gaat, zei Jaap, het laarsje in zijn hand nemend. - Niet zo haastig, antwoordde de bezoeker. Jij bent ongeduldig, omdat je nog niet weet, hoe moeilijk en gevaarlijk het is, je eigen lot in handen te nemen. Het is beter, ernstig na te denken, voordat je een wens doet. - Ik weet al lang wat ik wensen wil, al jaren, antwoordde Fnuk. - Dat denkt iedereen die ontevreden is, hernam het mannetje, maar daarom weten zij nog niet of zij juist wensen. Maar dat is ten slotte jouw zaak. Luister nu eerst maar verder naar mijn verhaal. Het mannetje nam een stukje leer van de tafel, stak het in zijn mond en begon er op te kauwen. | |
[pagina 56]
| |
- Het is eeuwen geleden, dat ik zoiets lekkers heb geproefd, zei hij. Een fijnere smaak dan die van leer bestaat niet. Tegenwoordig kauwen de schoenlappers tabak en hoestballetjes, omdat zij niet meer weten wat echt krachtig en lekker is. Hij bleef even nadenkend en genietend kauwen en vervolgde toen zijn verhaal. - Hadribal legde mij het gebruik van de wenslaars uit. Als ik mijn linker vinger in de schacht stak, zo diep, dat mijn vingertop de zool raakte, dan kon ik, door het uitspreken van een toverformule, veranderen in de persoon, van wie ik een schoen aan mijn rechtervoet had. De gedaanteverandering mocht een volle dag duren. Wanneer ik echter, voordat er vier en twintig uur verstreken waren, niet tot me zelf was teruggekeerd, dan moest ik de aangenomen gedaante behouden, zo lang totdat iemand mij vrijwillig verloste. - En toen? vroeg Fnuk, die brandde van nieuwsgierigheid. - Even geduld! Het verhaal is heel wat minder mooi dan jij denkt. Ik vertrouwde het zaakje niet erg, maar omdat ik toch veel zin had om de wenslaars te proberen, liet ik mij alles door Hadribal goed uitleggen. Hij leerde mij de toverspreuk en vertelde, dat ik de persoonsverandering zo vaak kon herhalen als ik wilde, mits ik er maar voor zorgde, dat binnen vier en twintig uur alles weer bij het oude was. Toen ik alles gehoord had, besloot ik het er op te wagen en stak mijn linker wijsvinger in de schacht van het laarsje. Wat ga je beginnen, in wiens plaats wil je treden? vroeg Hadribal. Ik denk, dat ik maar eens | |
[pagina 57]
| |
met de koning begin, antwoordde ik. Hadribal lachte vals, hij grijnsde met zijn lelijk rottig gebit en zei, dat ik dan toch eerst diens rechterschoen zou moeten aantrekken, als ik mij in de koning wilde veranderen. Dat was een tegenvaller, want ik bezat geen schoen van de koning. Ik maakte wel eens nieuwe schoenen en laarzen voor de koninklijke familie, maar reparatiewerk kreeg ik nooit. Zoals je weet, gooien koningen hun schoeisel weg of schenken het aan gunstelingen, als de hakken scheef of de zolen dun beginnen te worden. Gelukkig wist Hadribal er een kunstje op. Hij frommelde een beetje aan mijn rechterbeen, mompelde een of andere spreuk en voordat ik het wist, had ik een splinternieuwe, koninklijke laars aan mijn rechtervoet. Wens er nu maar op los, zei hij. - En toen? vroeg Jaap. - Wel, ik sprak de toverwoorden uit en toen was ik de koning. - Zo maar opeens en helemaal? - Opeens en helemaal, beaamde het mannetje, en het gekke was, dat ik het volstrekt niet gek vond. Ik voelde mij, alsof ik mijn hele leven een koning was geweest, ik wist niet eens meer, dat ik een minuut geleden nog schoenmaker was. Zo gaat het: met een klein beetje tovenarij en een boel inbeelding doe je wonderen. - Reusachtig, onbegrijpelijk, zei Jaap. - Dat zeg je, zolang je nog schoenmaker bent, hernam de oude man, maar als je eenmaal koning bent, dan denk je er heel anders over. Je moet niet vergeten, dat ik ook uiterlijk een echte koning geworden was en dat ik dus ook geen smerige handen met | |
[pagina 58]
| |
pekvingers meer had. Ik begon er dus mee lekker en veel te eten, zette mijn handtekening onder alle staatsstukken die mij werden voorgelegd, hield besprekingen met mijn raadslieden en regeerde er lustig op los. Ik deed het niet slecht voor een beginneling en ik geloof zelfs, dat ik ook nog een oorlog heb verklaard, maar dat weet ik niet precies meer. Toen ik geen zin meer in regeren had, ging ik feestvieren, at taarten met de hofdames en dronk wijn met de ridders. Laat in de avond kwam er een bode met een spoedboodschap, maar ik zei, dat ik geen zin had hem te ontvangen en dat ze de man in de keuken maar te eten moesten geven. Toen ik genoeg van het feest had, herinnerde ik mij mijn vrouw en kinderen, die thuis op mij zaten te wachten, maar ik was te moe om mij zo laat in de nacht nog terug te wensen en het koningsbed zag er zo groot en aanlokkelijk uit, dat ik aan de verleiding om er in te kruipen, geen weerstand bieden kon. Ik kroop dus maar onder de wol, zei dat ik uitslapen wilde en door niemand gewekt mocht worden. Dit werd mijn ongeluk. Ik sliep door het vier en twintigste uur heen. Laat in de ochtend werd ik wakker en toen was mijn verlangen naar huis zo hevig, dat ik mijn kostelijke ontbijt met kievitseieren en amandelkaas onaangeroerd liet staan en dadelijk met het terugwensen begon. Helaas, toen was het al te laat. Ik kreeg het benauwd en schreeuwde de toverspreuk zo luid uit, dat een oude bediende verschrikt binnen kwam en vroeg of de kievitseieren misschien te hard gekookt waren. Nauwelijks had ik de arme man gerustgesteld, toen een van de raadsheren mij de tijding bracht, dat de | |
[pagina 59]
| |
adel in opstand was en dat er troepen onderweg waren om mij gevangen te nemen. Bijna niemand van de mensen, met wie ik de vorige avond feest gevierd had, bleek mij trouw gebleven te zijn en behalve de raadsheer, die mij de ongelukstijding kwam brengen, was er in het paleis alleen nog maar een oude markies achtergebleven, die niet lopen kon, omdat hij jicht had. Ik begreep, dat alles mijn schuld was, omdat ik vergeten had, orde op mijn zaken te stellen en op tijd terug te keren naar mijn werkplaats. Daar zat ik nu: een onechte koning zonder hofhouding en zonder raadslieden, die elk ogenblik gevangen genomen kon worden. Toen ik weer alleen was, probeerde ik nog eens de toverspreuk, maar ik had even goed de tafel van vijf kunnen opzeggen of een Nieuwjaarswensje kunnen uitspreken, want er gebeurde niets. Je begrijpt, dat ik er niet veel zin in had om als onechte koning gevangen genomen en opgehangen te worden en dus zorgde ik er voor, buiten het paleis te komen. In een tuinhuis vond ik wat oude kleren en vermomd als boerenarbeider slaagde ik er in te ontkomen. Toen begon het zoeken naar de stad waar ik woonde en waar mijn arme vrouw op mij wachtte. De hele dag zocht ik, maar mijn stad scheen van de aardbodem verdwenen te zijn. De mensen, die ik om de weg vroeg, kenden haar naam zelfs niet. Weken, maanden, jaren lang heb ik gezocht, maar tevergeefs. In het begin probeerde ik het nog wel eens met de toverspreuk, in de hoop, dat Hadribal zou komen opdagen en ik hem ten minste om raad zou kunnen vragen. Hij verscheen echter niet en toen heb ik het maar opgegeven. Je kunt ten slotte niet aan het | |
[pagina 60]
| |
wensen blijven, als er niets gebeurt. Eens werd ik zo kwaad, dat ik de wenslaars niet meer vertrouwde en het ding in een sloot gooide. De volgende ochtend vond ik haar weer in mijn broekzak. Dit gaf mij toch wel weer een beetje hoop, omdat het in ieder geval bewees, dat de laars haar toverkracht niet verloren had. Een paar honderd jaar later heb ik het ding nog eens in een haardvuur gegooid, maar ook toen keerde het prompt terug. - En wat heb je al die lange jaren gedaan? vroeg Fnuk. Waar ben je geweest? - Wat doet een mens die betoverd is? Wensen dat hij weer een gewoon mens wordt. En gedaan heb ik eigenlijk niets, alleen maar gewacht op een gelegenheid om verlost te worden. Maar dat was zo gemakkelijk niet en jij bent mijn eerste en misschien mijn laatste kans. Want met die verlossing zit het zó: ik kan alleen maar geholpen worden door een schoenlapper, die het vak volkomen verstaat. En waar zijn goede vaklieden tegenwoordig nog te vinden? De beste schoenmakers voeren niets meer uit, omdat de schrijvers ze voor hun sprookjes hebben gebruikt, net zoals de kleermakers en de beeldschone prinsessen. Waar ontmoet je die vandaag de dag nog? En met de schoenmakers van tegenwoordig kan ik niet veel beginnen, die werken met machines en maken schoenen, die het aankijken niet waard zijn. Maar dit is pas één van mijn moeilijkheden. Ik moet immers ook een vakgenoot vinden, die precies zo een laars gemaakt heeft als de laars, die ik destijds aan mijn voet had, toen ik in een koning veranderde? Nu hoorde ik toevallig van een betoverde kennis van mij, | |
[pagina 61]
| |
die ook al eeuwen lang op zoek is naar zijn bruid, die in een pad veranderd is, dat jij een paar oude toneelschoenen in repartie had, die juist van het model zijn dat ik zoek. Je ziet dus, dat jij alleen mij helpen kunt. Als jij dus een schoen van een ander aantrekt, je wijsvinger in de wenslaars steekt en de toverformule uitspreekt, dan ben ik verlost. Alleen waarschuw ik - en dat ben ik verplicht te doen - dat je het vier en twintigste uur niet moet laten verstrijken, want dan zou het je wel eens zoals mij kunnen vergaan. En ik verzeker je, dat het geen pretje is zo lang te leven, zonder vrouw en kinderen, zonder vaste woonplaats, zonder papieren en zonder staatsburgerschap. - Vooruit maar, besloot Fnuk. Ik heb langzamerhand zoveel te wensen gekregen, dat ik eindelijk wel eens wil, dat er iets gebeurt. Een mooiere naam, rijkdom, reizen... Geef maar op, ik waag het er op! Even aarzelde Jaap, maar toen greep hij zijn beker, dronk de rest van de wijn op en stak zijn wijsvinger in de wenslaars. Op dit ogenblik riep Magdalena opnieuw, dat de zoete brei met sucadesnippers en rozijnen op tafel stond. Met een ruk trok Fnuk zijn vinger uit de laars, want er was op de hele wereld niets dat hij lekkerder vond dan de zoete brei, welke Magdalena op zijn verjaardag en met Kerstmis voor hem kookte. Schuimtaarten met slagroom en marsepein met chocolade waren niets in vergelijking met deze verrukkelijke spijs. - Ik ga toch eerst maar lekker eten. De rest kan wel even wachten en met een volle buik wenst het ook prettiger, besloot hij. Hij gooide de schoen van | |
[pagina 62]
| |
de rijke kaarsenmaker, die hij had willen aantrekken, op de grond en stond op. Een ogenblikje geduld, vervolgde hij tot het mannetje, ik ben dadelijk terug, want die brei glijdt als room door mijn keel.
Zijn lievelingskost smaakte heerlijk en terwijl Jaap zat te smullen vroeg hij zich af, of er buiten Magdalena nog een vrouw te vinden zou zijn, die deze zoete brei zo goed bereiden kon. Nauwelijks had hij zich dit afgevraagd, of zijn ontevredenheid stak opnieuw de kop op en hij zuchtte, dat het toch wel erg jammer was, dat hij zoiets lekkers maar twee maal per jaar te eten kreeg. Maar nu had hij een wenslaars om dit te veranderen. Om te beginnen zou hij eens een kijkje gaan nemen in het huis van de kaarsenmaker en, al was het dan maar voor één dag, het herenleventje van zijn rijke buurman leiden. Daarna kwam de graaf aan de beurt, van wie hij juist een paar schoenen in reparatie had. Als het dat oude mannetje gelukt was voor een koning door te gaan, dan zag hij niet in, waarom hij niet eens een tijdje voor graaf zou kunnen spelen. Best mogelijk, dat hij opzettelijk de terugwens vóór het vier en twintigste uur vergat, als het hem ergens heel goed beviel. Neen, dat kon niet, dacht Jaap, ik kan mijn Magdalena, die zo lang voor mij gezorgd en lief en leed met mij gedeeld heeft, niet aan haar lot overlaten. Magdalena vulde voor de tweede keer zijn bord met brei en toen kwamen zijn drie zoons, die bij de graaf dienden, binnen om hun vader geluk te wensen met zijn verjaardag. De oudste had een vette, gerookte ham meegebracht, die glom alsof hij haar zelf | |
[pagina 63]
| |
had gepoetst; de middelste schonk een schaakspel, waarmede Fnuk met de koetsier kon spelen en de jongste gaf een dikke worst met knoflook en Spaanse peper. Het zijn drie beste jongens, dacht de schoenmaker vertederd, zij zien er in hun livrei nog mooier uit dan generaals en het zou jammer zijn als zij schoenmaker werden, zoals ik. De oudste zoon vertelde, dat de graaf op bed lag en ernstig ziek was. Hij leed aan een maagkwaal, die steeds erger werd en had veel pijn. De middelste zoon, die het weten kon, omdat hij voor de gladde gezichten moest zorgen, zei, dat de gravin het leven van de arme graaf ook nog verzuurde, omdat zij altijd knorrig was en overal aanmerkingen op maakte. - Zo'n man is toch ook niet gelukkig, zei Magdalena. Jaap zei niets, hij at zwijgend zijn brei en nam zich voor, om de schoen van de graaf voorlopig maar niet aan te trekken. Stel je voor, dat hij vergat op tijd terug te keren en dan met een maagkwaal en een norse vrouw bleef zitten! Toen verscheen zijn vriend, de koetsier, Ludovicus Homdiedeldom, die een zak geurige tabak voor hem meebracht. De mensen zijn toch wel een beetje aardig voor mij, dacht de schoenmaker, terwijl hij aan zijn derde bord met brei begon. De koetsier, die een hapje mee at, vroeg of zij het grote nieuws al hadden gehoord. - Welk nieuws? vroeg Fnuk. - Kwaad nieuws, antwoordde Ludovicus, ten minste voor onze vriend Barahomsassa. Hij vertelde, dat het met al die welstand van de kaarsenmaker | |
[pagina 64]
| |
maar schijn geweest was, dat het hem al jaren lang slecht ging, omdat de grote fabrieken de kaarsen veel goedkoper konden leveren. Het was Ptolomeus lang gelukt, de mensen wijs te maken, dat het hem voor de wind ging, maar de leveranciers van katoenen pitten en was hadden er nu genoeg van gekregen en verlangd, dat hij zijn schulden zou betalen. Omdat hij dit niet kon, was de deurwaarder er aan te pas gekomen en die had Barahomsassa bevolen zijn brandkast met goud en juwelen open te maken. En wat bleek die geheimzinnige kast nu te bevatten? Geen goud en edelstenen, maar waardeloos papier, brieven en onbetaalde rekeningen. Nu had de deurwaarder beslag op alles gelegd, op de meubelen, op de Zondagse kleren en zelfs op de wandelstok met de ivoren knop. De vrouw van de kaarsenmaker, die hem al vaak moest hebben gewaarschuwd, had er nu genoeg van en was naar haar vader en moeder terug gekeerd. - En wat zeggen jullie daar nu wel van? vroeg de koetsier. - Dat het niet alles goud is wat blinkt, antwoordde Magdalena. Maar Fnuk zei niets. Hij begon met smaak aan zijn vierde bord brei en besloot, zich voorlopig maar niet in de plaats van de kaarsenmaker te wensen. Wie bleef er nu nog over? Misschien alleen Maximiliaan, de toneelspeler, wiens leven één onafgebroken feest scheen en die elke avond door het publiek werd toegejuicht. - En hebben jullie het gehoord van die arme Maximiliaan? vroeg de koetsier, die altijd de laatste | |
[pagina 65]
| |
nieuwtjes wist, omdat hij overal in de stad kwam. Hij speelt de hoofdrol in een nieuw stuk, maar het publiek vindt het lelijk en heeft hem uitgejouwd, de studenten hebben hem zelfs met rotte appelen naar zijn hoofd gegooid. - Waarom speelt hij dan nog? vroeg de jongste zoon. - Omdat hij moet, omdat hij niet te kiezen heeft en geen geld krijgt als hij niet spelen wil. Hij lijkt een hele Piet, als hij daar op het toneel staat, maar hij moet toch doen wat zijn baas zegt. Nu moet hij gauw een nieuwe rol uit een ander stuk uit zijn hoofd leren en dat moet zo vlug gaan en het kost hem zoveel moeite, dat hij niet meer eten kan en scheel kijkt van de hoofdpijn. - Al die voornaamheid, rijkdom en roem, zuchtte Magdalena. Ik ben blij, dat ik alleen maar een doodgewone schoenmakersvrouw ben. - Maar een dikke en een die deksels lekker koken kan, zei de koetsier. - Ja, heel lekker, viel Fnuk hem bij. En dit was het eerste pluimpje dat hij zijn goede vrouw sedert hun huwelijksdag gaf.
Toen Jaap weer in de werkplaats kwam, zag hij dat het oude mannetje met de wenslaars verdwenen was. Hij had het niet anders verwacht. Iemand, die al zo lang betoverd was, kon zelf natuurlijk ook een beetje gedachten lezen en had waarschijnlijk begrepen, dat Fnuk, na alles wat hij pas gehoord had, tot inkeer gekomen was en er niet meer naar verlangde een ander te zijn. Magdalena heeft gelijk, dacht | |
[pagina 66]
| |
hij, je moet maar trachten tevreden te zijn met je zelf en met dat wat je hebt. Elke verandering is nog geen verbetering. Hij ging aan zijn tafel zitten, greep een stuk leer en begon te kloppen. - Wat is dat? vroeg Magdalena verbaasd. Ik geloof, dat Jaap zingt! - Geen wonder, antwoordde de koetsier, als je zoveel geschenken van je vrienden en van je familie krijgt, als je drie flinke zoons hebt en een vrouw, die zo lekker koken kan en als je dan bovendien nog de beste schoenmaker uit de stad bent. Van nu af zong Jaap elke ochtend, ook als het regende en op dagen, dat Magdalena alleen maar grauwe erwten of gort in de pot had. Aan het betoverde mannetje met de wenslaars moest hij nog vaak denken en ter herinnering aan hem liet hij een grote, houten laars maken, die door een schilder werd verguld, alsof zij van zuiver goud gemaakt was. Toen de laars klaar was, hing Fnuk haar bij wijze van uithangbord voor zijn gevel, zodat de voorbijgangers konden zien, waar een schoenmaker woonde. Andere schoenmakers, die het een goed denkbeeld vonden, volgden zijn voorbeeld en hingen ook een vergulde laars voor hun deur. Maar dit is ook alweer een poos geleden en thans zie je deze uithangtekens niet meer, omdat de tijden veranderd zijn en de schoenmakers van tegenwoordig opschriften in gloeiend neonlicht mooier vinden. Van het oude mannetje heeft niemand meer iets gehoord. Best mogelijk, dat hij nooit verlost is en nog altijd door de wereld zwalkt, in het bezit van de | |
[pagina 67]
| |
gouden wenslaars, die hem van generlei nut is en die hij niet kwijt kan raken. En dit is toch wel zielig en een erg zware straf voor een brave schoenlapper, die niets anders misdreef dan dat hij lang, heel lang geleden, ontevreden was met zijn lot. |
|