De toverdoos
(1950)–Maurits Dekker– Auteursrecht onbekend
[pagina 21]
| |
[pagina 23]
| |
Voor Jeroen Guusje hield veel van dieren. Hij was niet alleen goede maatjes met alle honden en katten uit de buurt, maar ook andere dieren, zoals ratten en muizen, die bij de mensen in een kwade reuk staan omdat zij schadelijk zijn, droeg hij een goed hart toe. De ouders van Guus waren arm, zo arm, dat zij niet eens de huur van een behoorlijke woning konden betalen. Zij woonden in een kelder, omdat dit goedkoop was, maar vaak verdiende zijn vader zo weinig, dat hij zelfs deze lage huur niet betalen kon. Het huis, waarvan zij de kelder bewoonden, was oud en verzakt en had gaten en spleten in vloeren en muren. Ratten en muizen konden gemakkelijk bij hen binnen komen en van het weinige voedsel vreten, dat de familie had. Het was dus begrijpelijk, dat de vader van Guus zijn best deed om verlost te worden van deze schadelijke gasten. Op zekere dag kwam hij thuis met een rattenval, die hij, met een stukje kaas als lokaas er in, opstelde in het kamertje waar Guus sliep. Guus vond het treurig, dat de | |
[pagina 24]
| |
dieren op deze manier gevangen genomen moesten worden, maar hij begreep wel dat er niets aan te doen was. Je kon je eten toch maar niet door dieren laten weghalen. Bovendien, zo zei zijn vader, waren ratten en muizen vieze beesten. Voor muizen was Guus niet bang. Hij vond deze grijze vlugge diertjes met hun ronde oogjes zelfs wel aardig en keek soms stilletjes en met belangstelling toe, als zij op de vloer met elkaar aan het spelen waren. Ook had hij wel eens een rat in hun kelder gezien, een groot donkerbruin dier met een staart, die bijna even lang was als zijn lichaam. Ratten vond hij een beetje griezelig, maar bang was hij er niet voor. Eigenlijk was Guus voor geen enkel dier bang. Toen zijn vader 's avonds de val had opgesteld, lag Guus met zijn ogen open in bed. Hij kon niet in slaap komen en keek naar de vierkante lichtvlek van de maan, die op de vloer lag. In de schaduw, niet ver verwijderd van deze lichtvlek, stond de val met het lokaas. Hij vond dat ding, dat dichtklapte als een dier aan het aas begon te knagen, vals en gemeen. Het was toch afschuwelijk als je hoofd, juist als je lekker wilde gaan eten, opeens tussen een ijzeren klem gegrepen werd! Hij hoopte maar, dat er geen dier in de val zou geraken. Opeens - hij had misschien al even geslapen - hoorde hij een tik en daarna een angstig en benauwd gepiep. Helder wakker ging hij in zijn bed overeind zitten en keek naar de hoek waar het geluid vandaan kwam. Het lichte vierkant van de maan was een eindje opgeschoven in de richting van de muur, maar nog niet zover dat hij de val kon zien. Toen hij opnieuw het | |
[pagina 25]
| |
piepen hoorde, begreep hij dat er een muis in de val moest zitten. Even later zag hij met schrik wat er aan de hand was. In het maanlicht zat een rat, die de val, waarin een van zijn voorpoten vastgeklemd zat, met zich mee sleepte. Het was een bruine, nog niet geheel volwassen rat, die nog maar nauwelijks voldoende kracht scheen te hebben om de zware val met zich mee te trekken. Toen Guus de pogingen zag, die de gevangene deed om los te komen, kreeg hij medelijden met het arme dier. Hij dacht er niet meer aan dat de ratten en muizen van hun eten stalen, maar vroeg zich alleen nog maar af, hoe hij de gevangene zijn vrijheid teruggeven kon. Vlug klauterde hij uit zijn bed, bukte zich in het maanlicht en bekeek de val. Als hij mij niet bijt, kan ik hem er wel uit helpen, dacht hij. Wees maar niet bang, fluisterde hij tot de rat, die vruchteloze pogingen deed om los te komen. Voorzichtig lichtte hij de ijzeren beugel een eindje op en... rrrrtt!... verdwenen was de rat. Het was zo plotseling en vlug gegaan, dat hij zelfs niet had kunnen zien waar het dier gebleven was. Die kan ook hard lopen met zijn zieke poot, mompelde Guus. Weer in bed terug moest hij er aan denken, wat zijn vader hiervan zeggen zou. Er zou wat voor hem op zitten, als het uitkwam dat hij de rat zijn vrijheid teruggegeven had! Gelukkig viel het nogal mee. De volgende ochtend zag zijn vader dadelijk, dat er iets met de val gebeurd moest zijn. De klem zat dicht, het stukje kaas was er uit en de val lag midden in de kamer. - Brutale beesten, zei hij. De kaas hebben ze opgevreten, maar geen muis is er te zien. | |
[pagina 26]
| |
Guus was blij dat hem niets gevraagd werd. Korte tijd daarna werd hij ziek. In het begin scheen het niet zo ernstig met hem en hield zijn moeder, die dacht dat hij kou gevat had, hem onder de wol. Toen hij echter slechter werd in plaats van beter, werd de dokter geroepen. Hij onderzocht Guus en zei dat hij een zwak kereltje was, dat versterkende middelen hebben moest. De ouders keken elkander bezorgd aan en schudden het hoofd. Waar zouden zij het geld voor versterkende middelen vandaan hebben moeten halen? De tijden waren slecht en de vader verdiende nauwelijks voldoende om in de geringe dagelijkse behoeften van het gezin te kunnen voorzien. Met grote moeite gelukte het hun zoveel op hun uitgaven te besparen, dat zij elke dag een extra fles melk voor hun zoontje konden kopen. Maar dit was niet voldoende, want Guus had ook eieren en ander krachtig voedsel nodig. Op zekere ochtend, toen Guus heel vroeg wakker geworden was, deed hij een merkwaardige ontdekking. Hij lag in zijn ledikant en keek naar de overkant van de kamer. De grote bloemen op het behang waren nog slechts vaag te zien, omdat het licht van de zon, die pas opgegaan was, nog maar zwak in de kelderwoning doordrong. Op de grond, tegen de plint, zag Guus een witte vlek. De vorm daarvan was onduidelijk, zodat hij eerst dacht dat het een prop papier was. Later, toen het lichter geworden was, ontdekte hij met verbazing dat daar twee eieren lagen. Hij kon zijn ogen niet geloven en ging overeind zitten om beter te kunnen kijken. Het waren eieren, daaraan viel niet meer te twijfelen. Guus | |
[pagina 27]
| |
begreep er niets van. Wie kreeg het nu in zijn hoofd, om breekbare dingen als eieren op de grond te leggen, waar zij gemakkelijk kapot getrapt konden worden? En van wie waren die eieren? Het geval werd nog vreemder en geheimzinniger, toen zijn moeder zei, dat zij niets van eieren wist. Al sedert maanden hadden zij geen ei in huis gehad. De vader legde zijn wijsvinger tegen zijn neus en dacht diep na. - Het is een raadsel, zei hij. Als wij nog in de tijd van de sprookjes leefden, zou je kunnen denken dat goede kabouters ze daar hadden neergelegd. - Misschien is het toch wel zo, meende Guus. - Ik denk het niet. Zelfs kabouters zouden die dure eieren van tegenwoordig niet kunnen betalen, antwoorde de vader. Hij vertrouwde het zaakje niet erg, maakte een ei stuk, bekeek het en rook aan de inhoud. Het was een best en vers kippenei. - Hoe ze daar gekomen zijn, zal wel altijd een raadsel blijven. Maar wie die eieren heeft neergelegd, zal het wel voor Guus gedaan hebben. Hij moet ze dus maar opeten, vrouw, besloot hij. Zo gebeurde het en Guus liet zich de eieren best smaken. Maar hoe groot was zijn verwondering, toen hij de volgende morgen op dezelfde plaats opnieuw twee eieren ontdekte. En de volgende dag weer twee en de dag daarop nog eens en toen weer... Elke ochtend twee eieren. - Dat gaat zo niet langer, zei de vader ten slotte, daar moet ik eindelijk het mijne van hebben. Alle deuren doe ik 's avonds zelf op slot, zodat er geen | |
[pagina 28]
| |
kip in kan. Er is hier trouwens in de hele buurt geen kip te vinden. Vanavond blijf ik op en al zal ik er de hele nacht voor wakker moeten blijven, ik wil en zal ontdekken hoe die eieren daar terecht komen. - Als je de goede gevers dan maar geen angst aanjaagt, zodat zij wegblijven, waarschuwde de moeder, die blij was dat haar jongen nu eieren kreeg. - Laat dat maar gerust aan mij over. Ik zal mij heel stil houden en niemand angst aanjagen. 's Avonds hing de vader een stuk papier voor de lamp, zodat het licht niet in Guus' bed kon vallen. Hij legde een kussen in een hoek op de grond en toen begon het wachten. Ook Guus hield zijn ogen wijd open. Het gelukte hem heel lang wakker te blijven, maar toen er niets gebeurde en de suizende stilte een slaapliedje voor hem zong, kon hij zijn ogen niet langer open houden en viel in slaap. De zon scheen al volop toen hij, later dan gewoonlijk, ontwaakte. Het eerste wat hij zag was zijn vader, die in een hoek, met zijn hoofd op zijn borst gezonken, zat te slapen. Naast hem lag zijn pet en daarin, als in een nestje, lagen twee eieren. Guus kon zijn lachen niet houden toen hij dit zag, maar hij zorgde er voor geen geluid te maken, om zijn vader niet te wekken. - Nu begrijp ik er helemaal niets meer van, riep deze, toen hij eindelijk wakker werd en de eieren in zijn pet vond. Ik ben wakker gebleven totdat het dag werd. Het moet dus gebeurd zijn in het ogenblikje dat ik heb gedommeld. Drie nachten hield de vader de wacht en telkens opnieuw weer wisten de geheimzinnige eierenbren- | |
[pagina 29]
| |
gers hem te verschalken. Toen gaf hij het maar op. - Ik kan toch niet elke nacht opnieuw weer op de grond zitten, zuchtte hij. Mijn hele bips is pijnlijk! En wat helpt het? De eieren komen er toch. - De hoofdzaak is dat Guus de eieren krijgt en weer sterk en gezond wordt. Waarom zouden wij zo nieuwsgierig zijn? vroeg de moeder. - Ik ben volstrekt niet nieuwsgierig, maar ik wil weten wat er in mijn huis gebeurt. Ik betaal de huur, mijn naam staat op de deur en ik ben het hoofd van het gezin, al woon ik dan ook maar in een keldertje. Neen, die zaak met die eieren bevalt mij helemaal niet. Het is dat Guus ze zo hard nodig heeft, anders zou ik het gewoonweg verbieden. - Hoe zou je dat willen doen? vroeg de moeder. Kun je onzichtbaren dan iets verbieden? De vader vond dit een onverstandige vraag van de moeder, maar, omdat hij een wijs man was, zei hij maar niets meer en schudde alleen zijn hoofd. Hij had echter genoeg van het waken, smeerde zalf op zijn billen om de pijn kwijt te raken en ging 's avonds weer gewoon naar bed. Het raadsel werd dus voorlopig niet opgelost en al gauw vond men het de gewoonste zaak van de wereld om 's ochtends zo maar twee eieren op de grond te vinden. Dat heb je met wonderen: als zij maar vaak genoeg gebeuren, dan verbaast niemand er zich meer over. Zo gaat het immers toch ook met de vele wonderen in de natuur? Want wie vraagt zich nog af hoe het komt dat de zon schijnt, dat millioenen sterren aan de hemel staan, dat de rups zich inspint in een cocon en in een vlinder verandert? Deze en zoveel andere | |
[pagina 30]
| |
verschijnselen zijn grote wonderen, waarover velen zelfs nooit nadenken, omdat zij er aan gewend zijn. Guus was al een paar weken ziek, toen hij op zekere nacht wakker werd en niet meer in slaap kon komen. Hij hoorde zachte geluidjes in een hoek van de kamer en onmiddellijk moest hij aan de geheimzinnige schenkers van de eieren denken. Voorzichtig stond hij op, draaide het licht aan en ging op de uitkijk liggen. Lange tijd gebeurde er niets en hoorde hij zelfs de zachte geluidjes niet meer. Opeens - hij was alweer een beetje slaperig geworden - deed hij een griezelige ontdekking. In het midden van de vloer zat een grote bruine rat, die zijn kop naar alle kanten draaide, alsof hij wilde onderzoeken of alles veilig was. Nooit had Guus geweten, dat ratten zo groot konden worden. Het leek wel een klein hondje! Hij hield zich stil, verroerde zich niet en begluurde het dier door zijn oogharen. De spitse snuit van de rat was grijs, alsof hij een oud mannetje was, dat een baard had. Hij ging op zijn achterpoten zitten, hief zijn kop op en keek hem aan met zijn kleine kraaloogjes, die glansden in het licht van de lamp. Guus bleef roerloos liggen en hield zijn adem in. Het kon haast niet anders of deze oude rat, die de omgeving kwam verkennen, moest iets met de eieren te maken hebben. Best mogelijk, dat hij vannacht de oplossing van het raadsel ontdekte! In de stilte klonk een heel zacht en dun stemmetje, zo fijn, dat Guus eerst dacht dat ergens een deur piepte. Hoe verbaasd was hij echter toen hij zijn eigen naani hoorde. Nu zag hij ook dat de rat zijn bek bewoog. | |
[pagina 31]
| |
- Guus, Guus, zei hij, doe maar gerust je ogen open, ik weet toch wel dat je wakker bent. Guus was te zeer van streek om te kunnen antwoorden en zonder er bij te denken ging hij overeind zitten. - Zo, vervolgde de rat, nu kunnen wij met elkaar praten. Maar spreek niet te luid, anders zou je iemand wakker kunnen maken. En ben je nu al een beetje beter? - Ja meneer, fluisterde Guus, die niet wist hoe hij het dier noemen moest. Ja kon toch maar niet gewoon rat tegen een rat zeggen! - Noem mij maar gerust bij mijn naam. Ik heet Rattendirk. - Ja meneer. - Ik ben geen meneer en ik zou ook geen meneer willen zijn. Ik ben Rattendirk. En als je nu even oplet, kun je zien hoe de eieren worden gebracht. Het is een hele reis, want wij moeten ze drie straten ver uit een eierenpakhuis halen. Kijk, daar komt het eerste transport. In de hoek bewoog iets en toen zag Guus twee ratten, die een derde rat aan zijn staart voorttrokken. De derde rat deed dienst als slede. Hij lag op zijn rug en hield een ei tussen zijn vier poten. Het was even knap als grappig en Guus kon niet nalaten om de slimme ratten te lachen. - Wie niet sterk is moet slim zijn, zei de oude rat. Wij hebben geen wagentje of eiermandjes of ander door mensen gemaakt spul en daarom doen wij het maar op deze manier. En hier komt het tweede ei. | |
[pagina 32]
| |
De eieren werden op de gewone plaats gelegd en toen dit gebeurd was, gingen de zes ratten netjes op een rij staan. Rattendirk, die de baas scheen te zijn, draaide zich om en piepte drie keer, waarop alle ratten achter elkaar wegliepen en in een donkere hoek van de kamer verdwenen. - Zo, dit zit er weer op, zei Rattendirk. - U wordt wel bedankt, antwoordde Guus met bevende stem, want hij was nog steeds niet van zijn verwondering bekomen. - Je hoeft niet bang voor ons te zijn, want wij zijn het voor jou ook niet, hernam de rat. Wij hebben maar heel weinig vrienden onder de mensen, maar jij bent er één van. Het doet mij plezier om eindelijk eens met je te praten, want nu kan ik je er voor bedanken, dat je Rattenpietje het leven hebt gered. - Wie is Rattenpietje? vroeg Guus. - Mijn kleinzoon, die een paar weken geleden met zijn poot in een val heeft gezeten. Het gebeurt niet vaak, dat een mens een rat het leven redt. Mensen en ratten zijn nu eenmaal vijanden, daaraan valt niets te veranderen. Maar ondankbaar zijn wij niet en zolang je ziek en zwak bent, krijg je elke dag je twee eieren. - Ik heb nooit geweten, dat jullie zo knap zijn, antwoordde Guus. - Wij zijn nog veel knapper, antwoordde Rattendirk, niet zonder trots. Als wij niet zo verstandig waren, zouden de mensen ons al lang hebben uitgeroeid. - Het is erg gemeen van de mensen, dat zij jullie zoveel kwaad doen. | |
[pagina 33]
| |
- Waarom gemeen? De mensen kunnen niet anders; zij verdedigen zich. Dat is hun recht. Maar wij kunnen ook niet anders. Wij vreten de levensmiddelen van de mensen op, dat is ons recht. Mensenrecht en rattenrecht zijn twee verschillende dingen, maar ieder heeft op zijn beurt gelijk en daarom gaat het hard tegen hard. - Wat ben je knap, wat weet je veel, zei Guus bewonderend. Je bent, geloof ik, nog knapper dan onze bovenmeester. - Hoe zou het anders kunnen? vroeg Rattendirk. Ik ben oud, ik heb veel ondervinding en ik heb al heel wat moeilijke boeken stuk geknaagd. Toen ik jong was, woonde ik in het huis van een professor. Zijn halve bibliotheek heb ik opgevreten en ik verzeker je, dat je daar heel wat van opsteekt. Tegenwoordig woon ik bij een kaashandelaar. Die man is lang zo geleerd niet, maar het eten is daar heel wat beter. - En ben jij nu de baas van alle ratten? - Niet van alle ratten. Ik ben blokhoofd, zoveel als de koning van de ratten, die in dit huizenblok wonen. Je kent toch wel de kruidenier op de hoek? - Die nare man, bij wie je niet voor de deur knikkeren mag? - Wij vinden alle mensen naar, behalve jou en een heel oud vrouwtje in de zijstraat. Zij is niet helemaal meer bij haar verstand en zet schoteltjes met eten voor ratten en muizen neer. Maar lief is ze wel, lief maar gek. - Waarom? - Welk verstandig mens zou ons te vreten geven? Maar goed, wij hadden het over de kruidenier. | |
[pagina 34]
| |
Onder zijn pakhuis hebben wij onze vergaderzaal en een paar keer in de week trekken alle ratten daarheen om zich lekker zat te eten aan gedroogde erwten en bonen. Vooral onze zangers zijn er dol op, omdat groene erwten zo goed zijn voor hun stem. Ik heb er geen verstand van, want ik zing niet, maar ze zeggen, dat je op groene erwten prachtige rollers kunt zingen. - Is dat wat de kanaries ook doen? - Neen, het is anders. Alleen ratten kunnen het. - Wat knap, herhaalde Guus. Ik heb nooit geweten, dat ratten ook zingen konden. - Wij kunnen nog heel wat meer, antwoordde Rattendirk. Sommige ratten zijn goede acrobaten, andere zijn ware meesters in het figuurknagen. - Zagen, verbeterde Guus. - Neen, knagen, kunstknagen, hernam de rat. Maar dat weet jij natuurlijk niet, omdat jij maar een mens bent. - Ik wou, dat ik het allemaal eens zien kon! Rattendirk zweeg even. Hij scheen na te denken. - Wij ontvangen eigenlijk nooit mensen, zei hij eindelijk, maar misschien kan er voor jou een uitzondering worden gemaakt. Ik zal er eens met de anderen over praten. Er zal wel iets op te vinden zijn, alleen geloof ik niet, dat je met open ogen zult mogen komen. Men kan ook te ver gaan met zijn vertrouwen. - Maar met mijn ogen dicht zal ik niets kunnen zien! - Zo moet je het niet opvatten. Als het goedgekeurd wordt, komen wij je halen terwijl je slaapt. | |
[pagina 35]
| |
Je ziet dan alles als in een droom en later kun je je dan de weg, die wij gegaan zijn, toch niet meer herinneren. Je moet het ons maar niet kwalijk nemen, dat wij zo voorzichtig zijn, maar, zie je, ten slotte ben je toch ook een mens. Maar nu moet ik er vandoor. Je hoort nog van mij. Knaag maar lekker van je eitjes! Rattendirk hield woord. Reeds de volgende nacht werd Guus gewekt door een zacht getik tegen een van de poten van zijn ledikant. - Kom je bed maar uit, hoorde hij een dun stemmet je, het is zo ver. - Als ik jou was, zou ik mijn schoenen maar aantrekken, want in ons paleis liggen geen lopers en tapijten, zei de rat, toen Guus opgestaan was. Om zo zacht mogelijk te kunnen lopen, trok Guus zijn gymnastiekschoentjes aan en toen was hij klaar voor de tocht. Rattendirk bracht hem naar een hoek van de kamer bij een rond gat, dat zich aan de onderkant van een plint bevond. Daar kan ik niet doorheen, dacht hij, dat gat is veel te klein. - Het gaat best, als je je maar bukt, zei Rattendirk, die zijn gedachten geraden scheen te hebben. Hij deed wat hem gezegd was en toen gebeurde er iets merkwaardigs. Nauwelijks had hij zich gebukt, of het gat werd groter. Pas later, toen hij er doorheen gegaan was, zag hij, dat niet de opening groter, maar dat hij kleiner geworden was. Zo klein was hij, dat de rat, die naast hem stond, hem zo groot als een paard voorkwam. Hij schrok wel even toen hij de gevaarlijke bek met de scherpe, witte tanden zag. - Wees maar niet bang, zei de rat, ik knaag nooit | |
[pagina 36]
| |
aan een levende vriend. Overigens is groot of klein maar een kwestie van begrip. Het hangt er alles maar vanaf hoe je het ziet. Een olifant vindt een muis maar een prulletje, maar diezelfde muis schijnt een reus in de ogen van een mier. Deze kant uit. Zij liepen door een lange gang, die zo hoog was, dat Guus het plafond niet kon zien. Hoewel er geen lampen brandden, was het er toch niet donker en was alles overstraald door een zacht groen schijnsel. Op zijn vraag, waar het licht vandaan kwam, antwoordde de rat, dat het schijnsel afkomstig was van vochtig, rottend hout. - Heel kleine diertjes maken dat licht voor ons, zei hij. De mensen hebben er een geleerd woord voor. Het stond ook in een boek bij die professor, maar ik weet het niet meer, omdat ik dat boek al heel lang geleden heb opgevreten. Je kunt ten slotte niet alles onthouden. Nu even niet praten, vervolgde Rattendirk, want wij komen nu achter het behang van de kamer waarin je vader slaapt. Toen hij op wacht zat, hebben wij met het binnen brengen van de eieren altijd gewacht totdat hij in slaap gevallen was en snurkte. Zij gingen een poosje zwijgend verder. Het kostte Guus moeite de rat te volgen, omdat dit deel van de weg niet verlicht was. Ook stootte hij zijn voet herhaaldelijk tegen stukjes steen en hout, die op de grond lagen. - Nu kunnen wij wel weer praten, zei Rattendirk na enige tijd. Wij zijn hier onder de vloer van jullie buurman, de smid. Zo'n smederij is maar een armoedige boel, waar niets te knagen valt. | |
[pagina 37]
| |
De ruimte, waarin zij nu kwamen, was verlicht door een gele streep, die in de hoogte scheen te zweven. De rat legde hem uit, dat de streep een naad was in de vloer van het huis, waaronder zij zich bevonden. Het schijnsel was afkomstig van een nachtlampje, dat in de kamer brandde. Bij een muur, die bedekt was met talloze vreemde, witte bloemen, moesten zij rechtsaf slaan. Rattendirk vertelde hem, dat die bloemen schimmels waren, die op de vochtige muur groeiden. Nooit had Guus kunnen denken, dat er in de duistere hoeken der huizen zoveel wonderlijks verborgen was. Na een eindeloos schijnende tocht door gangen, holen en gaten, kwamen zij in een grote ruimte. Guus bleef verbaasd staan, toen hij vanuit het duister opeens in deze sprookjesachtig verlichte zaal kwam. Alle wanden waren bedekt met schimmel, balken van rottend hout verspreidden een groen schijnsel, dat fonkelde en gloeide in millioenen salpeterkristallen. Er waren hier wel honderd ratten, die allen naar hem keken, toen zij binnen kwamen. - Nu gaan wij speciaal voor jou een feestvoorstelling geven, zei Rattendirk. Hij klapte in zijn poten en op dit teken traden drie ratten naar voren, die een gekleurd lint met een strik om hun hals droegen. De grootste van de drie droeg een rode, de beide anderen een gele strik. Zij beklommen een lege, met gekleurd papier versierde kist, die blijkbaar als toneel dienst moest doen en maakten een buiging. - Het zijn acrobaten, fluisterde Rattendirk Guus toe, en die met de rode strik is bepaald een kunstenaar in zijn vak. Hij heet Rattengrap, omdat hij ieder- | |
[pagina 38]
| |
een aan het lachen maakt. Eens heeft hij zelfs een jonge rat gered, door de kat, die de stumper in haar bek had, aan het lachen te maken. Vroeger woonde hij in een circus en was jaren lang bevriend met de hoofd-clown, die hem de overgebleven stukjes schmink gaf. Rattengrap heeft al die schmink opgevreten en daarvan is hij zo dik en rond geworden. Rattengrap stond in het midden van het toneel en piepte iets tot de toeschouwers. Guus kon het echter niet verstaan. - Heb ik het niet gezegd? vroeg de oude rat. Nu lachen ze allemaal. - Ik zie niemand lachen, antwoordde Guus. - Ach natuurlijk, hoe kon ik zo dom zijn? De dieren lachen anders dan de mensen. Daarom kun je het niet zien. De twee ratten met de gele strikken vertoonden nu kunstjes, liepen op hun voorpoten en buitelden over hun kop. Rattengrap deed alsof het een kleinigheid was, maar bracht er zelf niets van terecht. Toen iedereen de indruk gekregen had, dat hij eigenlijk niets kon en zich alleen maar aanstelde, liet hij zien, dat hij nog wel tot iets beters in staat was. Hij danste bovenop een ping-pong-balletje en jongleerde behendig met drie witte kralen. Tot slot ging hij op zijn voorpoten staan en hield met zijn achterpoten een potlood vast, dat de twee andere ratten als rekstok gebruikten. Na de acrobaten traden zes ratten met een zangnummer op. In mensenoren klonk hun lied niet mooi en Guus hoorde niets anders dan: dzju, dzju, sjurre, sjurre, sjurre, ssss, ssss, sjurre, sjurre. | |
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
- Prachtig hè? vroeg de oude rat. Juweeltjes van stemmen. - Ik begrijp het niet, bekende Guus. - Zij zingen een loflied op het spek. Een van onze grootste dichters heeft het gemaakt. Hij is nu dood, een poosje geleden opgevreten door een foxterrier. Nadat de zangers nog een tweetal liederen hadden gezongen, betrad een grijze rat het toneel. - Let nu goed op, want je gaat iets bijzonders zien, zei Rattendirk. Een nummertje kunstknagen. De grijze rat nam een stuk rood papier, waaraan hij, met snelle bewegingen van zijn spitse onderkaak, begon te knagen. Alle ratten keken gespannen toe en ook Guus was benieuwd naar hetgeen te voorschijn zou komen. - Het figuurknagen is een speciale kunst van de ratten, legde zijn metgezel uit. Muizen, eekhorens en marmotten verstaan er niets van, omdat zij niet kunstzinnig genoeg zijn. Wij ratten hebben het heel ver in deze kunst gebracht. De grijze rat op het toneel was ijverig met bek en poten in de weer en het duurde nogal een poosje, voordat hij met een diepe buiging naar het publiek te verstaan gaf, dat het kunstwerk klaar was. Geholpen door een andere rat, hing hij het stuk papier tegen de voorkant van de kist, zodat allen het goed konden zien. Guus begreep er niets van. Wat hij zag, was een verkreukeld stuk papier met een aantal gaten er in en een figuur kon hij met de beste wil niet ontdekken. - Geen ander knaagdier dat ons ratten zo iets nadoet, sprak Rattendirk bewonderend. Van alles | |
[pagina 41]
| |
zie je er in: de mooiste kazen en hammen, de heerlijkste erwten en bonen. Wat een stijl! En dat doet hij toch maar gewoon met zijn bek, waarmede andere dieren alleen maar kunnen vreten! Guus zei maar niets. Misschien ben ik wel te dom en moet je een rat zijn om dit te kunnen begrijpen, dacht hij. Toen de voorstelling afgelopen was, bracht Rattendirk hem terug naar zijn kamer. Bij de uitgang van het hol bleef hij staan en gaf hem een gedroogde tuinboon, die op een bijzondere manier was afgeknaagd. - Bewaar dit, zei hij. Als je ooit mijn hulp nodig mocht hebben, gooi de boon dan maar door dit gat. Tot ziens en knaag maar lekker van je eieren.
Toen Guus de volgende dag wakker werd, dacht hij het eerst aan het vreemde avontuur, dat hij die nacht had beleefd. Maar was het een avontuur, of was het alleen maar een droom geweest? Hij stond op, ging naar de plaats waar de ingang van het hol moest zijn en ontdekte het gat onder de plint. Dit bleek dus in orde te zijn. Maar waar was de afgeknaagde boon, welke Rattendirk hem gegeven had? Hij doorzocht het bed en de gehele kamer, maar kon de boon nergens ontdekken. Zou het dan toch alleen maar een droom zijn geweest? En de eieren dan? Die werden trouw elke nacht op dezelfde plaats neergelegd en dit bleef zo doorgaan, totdat hij weer geheel gezond en sterk was. Guus bleef hopen, dat Rattendirk hem des nachts nog wel eens zou komen bezoeken, dat hij plotseling | |
[pagina 42]
| |
zijn grijze snuit uit het gat te voorschijn zou zien komen. Maar ook deze hoop moest hij opgeven toen zijn vader op zekere dag het gat in de plint ontdekte. Hij maakte het dicht met gips en stukjes glas, zodat ratten en muizen er niet meer aan konden knagen. Guus vond het jammer, maar hij begreep, dat het niet anders kon. Mensenrecht en rattenrecht zijn twee geheel verschillende dingen en de mensen kunnen deze schadelijke rovers nu eenmaal niet in hun huizen dulden. De oude, grijze rat heeft Guus nooit meer teruggezien en dat vindt hij toch wel jammer. |
|