| |
| |
| |
Proletarisch Requisitoir.
Wij arbeiders beleven nu een tijd, waarin de oude wereld breekt. De krachten die
haar bouwden, staan onverzoenlijk fel tegenover elkaar. Want het gaat voor beide
tegenstanders, de bezitters en heerschers der wereld aan de eene, de
niet-bezitters en beheerschten aan de andere kant, nu niet meer om iets meer of
iets minder, maar om alles, om het bestaan, om het leven. Voor beiden geldt het
den andere te vernietigen om niet zelf vernietigd te worden.
Het wereldkapitalisme is niet onderling één, het bestaat uit verschillende
kapiatalsgroepen, die elk voor zich trachten de wereld te veroveren, om het
wereldproletariaat uit te buiten.
Elke groep moet ‘haar’ arbeidersklasse zoo fel mogelijk uitbuiten om in de
economische strijd tegen de andere zoo sterk mogelijk te staan.
En tegelijk moeten zij ook elk voor zichzelf, het geheele volk tot een eenheid
samensmeden door de volksmassa in een nationale roes te brengen, waarin zij voor
alles is te gebruiken. Elke groep, die dit niet doet of niet voldoende doet zal
krachteloos zijn en 't verliezen, in de zeker komende oorlog, die de
voortzetting is van de economische oorlog van vandaag. In Duitschland, door
Marinus in dit verband genoemd ‘het hart van Europa’ is dit voor ieder arbeider
die zien kan, duidelijk. Daar, in Duitschland zijn de klasse-tegenstelling 't
grootst en 't scherpst. De grootkapitalisten zien in de crisis kapitaal en winst
bedreigd, ze organiseeren en betalen de terreur der fascistische moord- | |
| |
benden om het levenspeil der arbeiders tot het uiterste naar beneden
te kunnen drukken. En tegelijk willen zij, door een geweldige nationale
propaganda, het geheele Duitsche volk samensmeden tot een machtig wapen in den
onverbiddelijk naderkomenden vernietigingsoorlog tegen de vijandige
kapitaalsgroepen. Daar in Duitschland, is de arbeidersklasse het grootst,
millioenen arbeiders zijn opeen-gehoopt in de industriecentra, millioenen zijn
uit hun werk gesmeten, voor goed, tot paupers gemaakt.
Hiertegen moèt de arbeidersklasse strijden, haar leven is er mede gemoeid.
Het eenige wat haar van den strijd af houdt is de materieele macht, die de
bourgeoisie heeft en haar macht over den geest en het denken der arbeiders en de
taktiek der oude arbeidersorganisaties en haar leiders, die de aandacht en de
energie der arbeiders afleiden van den strijd, hen verdeelt en onderworpen houdt
door parlementaire- en vak-actie.
Van dit inzicht was Marinus van der Lubbe diep
doordrongen, hij propageerde dat waar hij kon. Dag en nacht was hij in de weer,
hij debatteerde, hij kalkte leuzen, hij plakte manifesten, gaf met gelijkgezinde
revolutionnaire arbeiders een werkloozenkrant uit, hij knokte met politie, hij
ving de klappen op, om anderen vrij te doen blijven. En al zijn kameraden, met
wie hij gewerkt heeft, met wie hij als werklooze stempelde, of zij het met zijn
politieke inzicht eens waren of niet, wisten dit ééne zeker: een absoluut
betrouwbaar kameraad, revolutionnair in merg en been, moedig, eerlijk, die niet
praat en anderen de dingen laat opknappen en slagen incasseeren, maar die zelf
de eerste is die doèt. En nu worden in Duitschland de arbeiders weer naar de
stembus gesleept, zij zullen zich weer- | |
| |
loos laten slachten,
neergetrapt worden met de ijzeren hiel van de fascistische dictatuur. De beul
staat klaar, de bijl opgeheven om toe te slaan, de moordbenden zijn al bezig,
elken dag wreeder en onbeschaamder, nu wil hij, nu kàn hij niet blijven kijken,
toezien, praten, praten, achteraf zeggen, ik heb wel gelijk gehad, dat het zoo
zou gaan. Hij wil schreeuwen tegen het gevaar, tegen het verraad, maar zij
zullen het niet hooren. De groote, grauwe massa der proletariërs verdringt zich
om den tempel van het parlementair bedrog, de zwarte en roode priesters zwaaien
de wierookvaten, de grauwe massa gaapt het aan, verwacht van hen de verlossing.
Maar de grauwe massa is buskruit, Marinus weet het, de vonk moet erin om haar
geweldige kracht te doen losbarsten, onweerstaanbaar.
Die vonk is de daad. In den nacht van 27 op 28 Februari steekt Marinus van der
Lubbe dezen tempel, dit konkelpaleis van verraad, in brand.
| |
De Beschuldiging
Na op heeterdaad betrapt en gearresteerd te zijn wordt Van der Lubbe van twee
kanten beschuldigd; in de eerste plaats door de nazi's en in de tweede
plaats door de voormannen van de IIde en IIIde Internationale.
Allereerst de beschuldiging van den kant der huidige Duitsche regeering:
Van der Lubbe van twee kanten beschuldigd; in de eerste minuut na zijn
arrestatie, tot op dit oogenblik volgehouden heeft, dat hij zijn daad
alleen, zonder een enkele mededader of mededplichtige volbracht, wordt van
Duitsche regeeringszijde met halstarrigheid vastgehouden aan de meening, dat
hij voor het in brand steken van het Rijksdaggebouw de hulp en medewerking
van anderen gehad moet hebben. De | |
| |
verklaring voor dezen opzet
ligt voor de hand. Hoelang reeds hadden Hitler, Goering en Goebbels al niet
beloofd, dat zij het ‘marxisme’ met wortel en tak zouden uitroeien! Hadden
zij thans in deze brand niet een prachtige aanleiding om de vervulling van
deze belofte - waaraan zij overigens reeds veel eerder begonnen waren - een
schijn van rechtvaardiging te verleenen? Het kan niet ontkend worden, dat
Van der Lubbe's daad den Nazi's welkom was en hun gelegen kwam om tegen
(wraak) maatregelen te treffen. Dit is het geval met iedere revolutionnaire
daad, die niet het door den dader bedoelde gevolg heeft. Evengoed als de
nazi-beulen thans de Rijksdagbrand als motief voor een verscherping van hun
terreur gebruikten (een verscherping die ongetwijfeld ook zonder dit voorval
ingetreden zou zijn) zou van der Lubbe's daad het sein voor de proletarische
opstand geweest kunnen zijn, als de revolutionnaire geest van het
proletariaat niet gedurende een reeks van jaren door de bonzen der Tweede en
Derde Internationale ontkracht en verlamd zou zijn geworden. Hoe dit ook
zijn moge, de Nazi's grepen hun kans, spraken van een communistisch complot
en arresteerden een legertje communisten van wie ten slotte Torgler,
Dimitroff, Popoff en Taneff in arrest bleven, onder verdenking van
mededaderschap of medeplichtigheid. Wij hebben er geen vermoeden van, hoe de
uitslag van het proces voor het Rijksgerechtshof zal zijn, maar onze vaste
overtuiging is, dat deze vier mannen zullen moeten worden vrijgesproken, als
de heeren rechters dit heele proces niet tot een walgelijke rechtscomedie
willen maken. Torgler c.s. alle aangesloten bij een partij, die tot de IIIe
Internationale behoort, kunnen o.m. om de hier volgende redenen niet
schuldig zijn:
| |
| |
1. | Staat de politiek van de Derde Internationale beslist tegenover de
z.g.n. individueele terreur. |
2. | Had Rusland, die de politiek van de Komintern volkomen beheerscht, in
verband met zijn nationale opbouw politiek, belang bij een rustig
Duitschland, welk land een zijner voornaamste leveranciers was. Alle
daden, die tot een ontketening van de proletarische revolutie in
Duitschland hadden kunnen leiden, waren Rusland en zijn dienaars, de
Komintern, in hevige mate welkom. |
3. | Had de dader ieder contact met de Komintern reeds in 1931 verbroken en
was hij, van een harer beste aanhangers tot een van haar vurigste
bestrijders geworden. Van der Lubbe wist maar al te goed, dat hij waar
het een werkelijk revolutionnaire daad gold, niet bij de heeren van de
IIIe Internationale behoefde te komen. |
Van der Lubbe heeft de IIIe Internationale herhaaldelijk zoowel in woord als
geschrift in het openbaar bestreden. De Nazi's weten dit. Mochten zij in het
begin ook al even aangenomen hebben dat Van der Lubbe ‘partij-communist’
was, dan moet toch bij het justitioneel onderzoek, dat zich ook tot
Nederland uitstrekte gebleken zijn, dat deze opvatting onjuist was. Zij
kònden het weten, wèten het uit:
Zijn lidmaatschap van anti-parlementaire organisaties, zooals de Groepen van
Internationale Communisten en zijn werken voor de Linksche Arbeiders
Oppositie (L.A.O.) die beide principieel tegenover de IIIe Internationale
staan en zijn optreden gedurende de textielstaking in Twente, einde | |
| |
1931, zijn activiteit in de werkloozenbeweging te Leiden en
elders, de werkloozenkranten, die hij met eenige kameraden uitgaf. Dat de
Nazi's dit inderdaad bekend was blijkt voldoende uit het interview dat
commissaris Heisig in Maart met een journalist van het Persbureau Vaz Dias
had. Tijdens dit gesprek zei hij immers: Dat het resultaat van het onderzoek
hem tot de conclusie deed komen, dat de C.P.H. hier ongeveer hetzelfde is
als de K.P.D. in Duitschland, maar dat de Groepeering van Internationale
Communisten, waarbij Van der Lubbe de laatste jaren was aangesloten, of
waartoe hij zich althans aangetrokken voelde, in Duitschland niet voorkomt.
(Alg. Handelsblad, 11 Maart '33). Verder uit zijn colporteeren met het blad
‘Spartacus’, het orgaan van de L.A.O. en zijn optreden in openbare
vergaderingen voor deze organisatie. Duitsche onderzoekers, die deze feiten
onbekend bleven, zouden geen knip voor de neus waard zijn. Dit geldt
eveneens voor zijn optreden tijdens de textielstaking te Enschede. In de
door Van der Lubbe en zijn kameraden uitgegeven Werkloozenkrant van Zaterdag
22 October 1932, komt b.v. een passage voor, die zich regelrecht tegen de
C.P.H. en haar organisaties de R.V.O. en W.S.C. richt:
‘Met eigen leiding, is niet onder R.V.O.-leiding; onder
R.V.O.-leiding is geen leiding. En zachtjes aan wordt het ook
duidelijk, dat het prediken van het W.S.C. van zelfstandigen strijd van
onder op en eigen leiding een beetje stroop is. Wij hadden genoeg van het
geblaasbalg van de W.S.C. Er was een lamlendige, twijfelachtige houding
ontstaan bij de strijdwillende werkloozen van B.A. Daar moest een einde aan
komen. Al mochten eischen en leuzen, demonstraties en | |
| |
meetings
zachtjes aan tot aan je strot gaan zitten. Maar nu vooruit, zelf handelend
werken.’
Om hun beschuldigingen een schijn van geloofwaardigheid te geven, vertelden
de beschuldigers, dat zij in Van der Lubbe's zakken een bewijs van
lidmaatschap van de communistische partij gevonden hadden. Het is
merkwaardig, dat over dit gewichtige ‘bewijsstuk’ in de latere
Wolf-berichten heelemaal niet meer gesproken wordt! Ook verneemt men niets
meer van de verklaringen van de Berlijnsche Kriminal-Kommissar Helmuth
Heisig, die het onderzoek geleid heeft en ook in verband hiermede een bezoek
aan Nederland bracht, tijdens welk bezoek hij de verklaring aflegde, dat de
brand door Van der Lubbe alleen was gesticht.
In het Alg. Handelsblad van 11-3-'33 opgenomen interview met Vaz Dias zegt
hij het volgende:
‘Met zekerheid is komen vast te staan, dat Van der Lubbe de
brandstichting zelf alleen heeft verricht. Met in benzine gedrenkte
kleedingstukken is hij in razende snelheid het geheele gebouw doorgegaan,
overal met zijn reusachtigen fakkel brand veroorzakende. Alles wat licht
vlam vatte, zooals gordijnen, bekleedingen, heeft hij aangestoken en zoo is
het te verklaren, dat het vuur op vele plaatsen tegelijk brandde.’
Deze opvatting sluit ook volkomen aan bij Van der Lubbe's verklaringen, voor
den rechter-commissaris, tegenover wien hij voortdurend blijft volhouden de
eenige dader te zijn. Van commissaris Heisig's verklaring is na de
publiactie in de maand Maart later niets meer vernomen en de
veronderstelling is daarom niet te gewaagd, dat hij na deze | |
| |
onvoorzichtige uitlating bij zijn thuiskomst, door zijn superieuren op de
vingers is getikt. Hoe zou men ook de beschuldiging tegen de vier
communisten kunnen staandehouden, als de commissaris, die met het onderzek
belast was, zelf ging verklaren, dat Van der Lubbe de eenige dader was? Op
14 Maart, dus drie dagen nadat Heisig's verklaring in de pers verschenen is,
wordt dan ook prompt door de Duitsche justitieele persdienst een tegenspraak
gepubliceerd:
‘In verschillende couranten is het bericht verschenen, dat Van der
Lubbe de brand in het Rijksdaggebouw alleen aangestoken zou hebben. De
onderzoekingen van den rechter-commissaris hebben echter betrouwbare
aanwijzingen aan het licht gebracht, waaruit blijkt, dat Van der Lubbe de
daad niet uit eigen beweging (aus eigenem Antrieb) volbracht heeft.’
Het is niet noodzakelijk de vele tegenstrijdige publicaties, die in de
Duitsche pers over deze zaak verschenen zijn, hier nog eens te herhalen.
Voldoende is het, hier te constateeren, dat de beschuldiging van Van der
Lubbe's contact met de Derde Internationale en de medeplichtigheid aan zijn
daad van de vier menschen, die hiervoor in Leipzig terecht zullen staan, van
ieder redelijken grond ontbloot is. De rechtscomedie is niets anders dan een
variatie op de fascistische marxisten-verdelging, die in de Nazi-pers
aangeduid wordt met de simpele woorden: ‘op de vlucht neergeschoten!’
| |
‘Kameraad’ jakhals grijpt zijn prooi!
Nauwelijks was het vast komen te staan, dat de gearresteerde
brandstichter in het Rijksdaggebouw de Nederland- | |
| |
sche
revolutionnaire arbeider Marinus van der Lubbe was, of de jakhals
Komintern stak snuffelend zijn gevoelige neus omhoog, rook een prooi en
ging er, met den moed, die jakhalzen eigen is, regelrecht op af. Het
ligt voor de hand, dat de K.P.D. de eerste was, die de stellige
mededeeling kon doen, dat Van der Lubbe een door de Nazi's omgekochte
provocateur was, een beschuldiging die onmiddellijk door alle ander,
onder de hoede van de Komintern staande dagbladen en tijdschriften word
overgenomen. Na deze eerste aankondiging volgden reeds spoedig nadere
bijzonderheden betreffende het door Van der Lubbe's gepleegde ‘verraad’.
Van provocateur werd al spoedig ‘betaalde provocateur’ gemaakt en de
Humanité was zelfs zoo humaan te berichten, dat Van der Lubbe met andere
nationaal-socialisten er om geloot zou hebben, wie het karweitje moest
opknappen. Aan deze mededeeling werd nog toegevoegd, dat de dader een
belooning van 50.000 Mark zou krijgen en na verloop van twee maanden in
vrijheid gesteld zou worden. Dit berichtje werd ook in vette letters
over twee kolommen in ‘De Tribune’ van 17 of 18 Maart afgedrukt.
Allerlei bijzonderheden waaruit zou moeten blijken, dat de dader een
onbetrouwbaar en minderwaardig individu was, werden ten beste gegeven en
het was de ijverige Tribune-redactie die na het vernemen van ‘His
Masters Voice’ uit het Oosten, die fluisterde, dat het op deze manier
goed ging, als pionier optrad in de lastercampagne tegen Van der Lubbe.
Nadat men met het schaamrood op de wangen had moeten erkennen, dat deze
misdadiger inderdaad eens lid van de communistische partij Holland
geweest was, volgde het verontschuldigende commentaar: ‘Bijna twee jaar
geleden onttrok hij zich door bedanken aan een royement, dat door zijn
optreden onvermijdelijk geworden was’ (Tribune 1 Maart | |
| |
1933). De bourgeoisie kon dus gerust zijn nadat de nette C.P.H. aldus
openlijk erkend had, ongure elementen als deze Van der Lubbe, niet in
haar rijen te dulden. Jammer voor de heeren leiders, dat deze Van der
Lubbe, zooals zoovele andere revolutionnairen, het zelf geweest is, die
de C.P.H. zijn hakken had laten zien. Dr. Knuttel, werd uit de stoffige
intellectueelen hoek der partij gehaald en legde de volgende verklaring
over de persoon van Van der Lubbe af: ‘Speciaal in de werkloozenbeweging
wilde Van der Lubbe een politiek voeren, die niet die van de Partij was
en er alleen op gericht was om sensatie te maken en een rol te spelen.
Overgroote ijdelheid, avontuurlijke geest en zwerfzucht waren kenmerkend
voor zijn persoon’. (Tribune 1 Maart 1933). Het is overbodig hier alle
verdachtmakingen en beschuldigingen aan het adres van Van de Lubbe in de
internationale pers gepubliceerd nog eens te herhalen, daar deze, hoe
infaam zij overigens ook mogen zijn, in gemeenheid en leugenachtigheid
overtroffen worden door het door intellectueelen samengestelde en onder
‘communistische’ leiding geredigeerde Bruinboek, dat straks zal worden
behandeld. Laat ons dus in de allereerste plaats deze vraag trachten te
beantwoorden:
| |
Waarom had de Derde Internationale er belang bij Van Der Lubbe op deze
wijze te beschuldigen?
In de eerste plaats omdat de heeren directeuren van dit Russische
handelszaakje bevangen werden door een panische angst toen hier
onverwacht bleek, dat er nog proleten bestonden, die zich niet misleiden
lieten door hun konkel-politiek, een revolutie op afbetaling, maar die
zelf en zelfstandig tot revolutionnair verzet kwamen. Jarenlang | |
| |
had men kunnen volstaan met het uitbazuinen van frazen, die
allen ten doel hadden de werkelijkheid door schijn te vervangen en het
Europeesche proletariaat, niet alleen ten dienste der russisch-nationale
ontwikkeling, maar ook tot behoud en zekerstelling van het
partij-apparaat en bijbehoorende organisaties, rustig te houden.
Bovendien koesterde men gerechtvaardigde angst de kleinburgerlijke
aanhang, die binnen en buiten de partij van minderheid tot meerderheid
geworden was, te zullen verliezen, zoodra de massa daadwerkelijk tot
verzet zou overgaan. Bij de Rijksdagverkiezingen van 5 Maart had men een
oogst van bijna 5 millioen stemmen weten binnen te halen, dat was een
winst, die niet door ‘daden van individueele terreur’ in gevaar gebracht
mocht worden. Men had weliswaar, wel altijd geschermd met schoone leuzen
als ‘van onderen op’, welk gebalk natuurlijk niet uitgesloten had, dat
men rustig boven op de gekromde ruggen van het volgzame proletariaat was
blijven zitten. Nu er echter plotseling iets van onder op gebeurde, nu
een proletariër de moed gevonden had niet alleen een daad van protest
tegen de bourgeoisie te verrichten, maar ook de heeren leiders der
arbeiderspartijen minachtend in het gelaat spuwde door de vesting van
hun demagogisch gekonkel, het Rijksdaggebouw, in vlammen te doen opgaan,
sloeg dezen helden de schrik om het hart. De lichtende fakkel der
revolutie, die uit den koepel van het Rijksdaggebouw zijn vlammen omhoog
sloeg en die de harten van millioenen proleten over heel de wereld even
sneller en vol verwachting op uitkomst deed kloppen, die iedere
waarachtige revolutionnair de hoop gaf, dat er nu eindelijk eens iets
zou gaan gebeuren, maakte de bonzen van Tweede en Derde Internationale
bang. Hier dreigde gevaar, hier bestond de mogelijkheid tot een begin
van den pro- | |
| |
letarischen opstand. De vonk moest tot elken
prijs uitgetrapt worden en de eenige manier waarop dit afdoende kon
gebeuren, was, Van der Lubbe voor te stellen als een verrader, als
provocateur der Nazi's.
| |
Het Bruinboek.
De totstandkoming:
Hèt Comité dat verantwoordelijk is voor den inhoud van het Bruinboek, met
lord Marley als voorzitter en prof. Einstein als eere-voorzitter is
samengesteld uit vogels van zeer verschillende pluimage. Functionnarissen
der IIIe Internationale, salon-bolsjewisten, burgerlijke intellectueelen en
‘beroemde’ juristen zijn samengekomen als zonen van hetzelfde huis,
broederlijk vereenigd.
Arbeiders der wereld, wrijft uw oogen uit en aanschouwt de ridderschaar, die
voor U in het strijdperk treedt.
Nitti, van 1919 tot 1920, minister-president van Italië en dus een vriend der
arbeiders. De revolutionnaire Italiaansche arbeiders zullen natuurlijk voor
hem in staan.
Dr. P.H. Ritter, hoofd-redacteur van het
Utrechtsche Dagblad. Gij hebt hem altijd voor een fascist gehouden, doch
thans heeft hij het masker afgelegd en treedt met open vizier in het krijt.
Gortzak en Mej. Van der
Veer zijn slechts even te zien. Als goede leden der C.P.H. dringen
zij zich hier, overeenkomstig hun instructies, niet op den voorgrond. Dat
doet wel de mode-advocaat en pleitbezorger van het schatrijke schuim der
Parijsche wereld, De Moro Giafferi, evenals zijn uit het beruchte Madame
Hanau-proces beroemd geworden confrater, Mr. De Torrès. Het kunnen bij De
Moro slechts edele motieven zijn, die hem hiertoe drijven. Op zijn pas- | |
| |
verguld schild de spreuk: Naar eer en geweten....
A. Asscher, juwelier en eigenaar van de grootste
Amsterdamsche Diamantslijperij en dr. Van Oss, inspecteur van de
gemeente-bezuiniging te Amsterdam, zullen ook een lans breken voor de
proletarische hongerlijders in de concentratiekampen. Proletariërs, houdt
moed.
Prof. van Riel, hoogleeraar aan het Oud-katholieke
Seminarie te Amsterdam, zal de wapenen zegenen in naam van de katholieke god
en ds. Banning (mor niet ‘sociaal-fascist’, canaille) zal hetzelfde doen in
naam van de god der protestanten, Mevr. Bakker-Nort, parlementslid en
partijgenoote van de Colijn-minister Mr. Marchant, berijdt een
oranjekleurige muilezel en als waardige achterhoede in de optocht Dr. Otto
Katz, in vuurroode mantel, waarop een sikkel en hamer geborduurd zijn,
voortdurend de wapenkreet ‘waarheid!’ uitstootend.
Honderden trekken aan uw verbaasde oogen voorbij, de room van de financieele,
intellectueele en juridische wereld en van het kapitalisme.
Deze geweldige strijders werden bijeengebracht door de IIIe Internationale;
zij nam het initiatief. Op de vergadering in hotel ‘De Roode Leeuw’ te
Amsterdam, waar het Holland Comité gevormd werd en die onder leiding stond
van de functionnarissen der C.P.H., Gortzak en Mej. A.v.d. Veer werd wel
ontkend, dat deze actie iets met de IIIe Internationale te maken had, maar
mantelorganisaties, die niet hun ware karakter weten te bemantelen, zouden
moeite voor niets zijn. In elk geval, arbeiders, kijkt niet zoo nauw, het
gebeurt alles alleen in jullie belang!
| |
| |
| |
Bedrog:
Welk een ellendige huichelarij. - Denkt gij, arbeiders, dat deze heeren en
dames, de knapste koppen, de scherpzinnigste juristen, de denkers, de
kunstenaars, de leiders der kapitalistische wereld, deze bovenste laag der
maatschappij, die u uitbuit of die van die uitbuiting profiteeren, denkt gij
dat zij gek zijn? Als het werkelijk om uw belang ging, het belang der
uitgebuiten, der proletarische klasse, zou dan in dezen tijd, de tijd der
felste klasse-tegenstellingen, dit bonte gezelschap bijeenkomen? Neen, deze
geheele vertooning teekent het internationale front, dat bezig is zich te
vormen. Het Fransche, het Engelsche en het Amerikaansche imperialisme, de
zatte bourgeoisie van Holland, verbonden met de nieuwe Stalin-bourgeoisie,
is bezig één front te vormen tegen het Midden-Europeesche blok en Italië.
Het bedrog van deze comité's, de vriendschappelijke bezoeken van Herriot en
de Fransche luchtvaartminister te Moskou, de ‘succesvolle’ conferenties van
Litwinof met Sir John Simon, evenals aan de andere kant het verbod der
Japansche regeering van elke anti-Hitler-publicatie, toont ons de groote
scheuren in de kapitalistische wereld. Deze scheuren toonen de plaats aan,
waar de loopgraven en massagraven in de snel naderende wereldoorlog hun
millioenen proletariërs zullen ontvangen.
Maskers af, dames en heeren: toont den arbeiders uw ware gezicht!
| |
De Jeugd van Van der Lubbe.
De sensatie-roman in het Bruinboek, begint met de mededeeling, dat Marinus Van der Lubbe op 13 Januari 1909 te Leiden geboren werd. Wij moeten de nauwgezette sa- | |
| |
menstellers van het Bruinboek recht doen wedervaren en erkennen,
dat deze mededeeling juist is. Met de vermelding van de geboortedatum begint
en eindigt echter de reeks van juistheden, die over Marinus van der Lubbe in
het Bruinboek worden gepubliceerd. Om dadelijk aan te toonen, hoe slordig de
samenstellers zijn te werk gegaan en op welke wijze zij zich met sluwe
feitenverdraaiing hebben bezig gehouden, is het noodzakelijk reeds de tweede
alinea van het hoofdstuk, dat over Van der Lubbe handelt, in zijn geheel te
citeeren. Op blz. 44 staat:
‘Het kind kreeg den naam Marinus. De moeder, Petronella van Handel,
is met Franciscus Cornelis van der Lubbe in de tweede echt verbonden.
Dochter van een rijken boer uit Noord-Brabant, huwde zij in haar jonge jaren
den koloniaal-onder-officier van Peuthe. In dit huwelijk schonk zij het
leven aan een dochter en drie zoons. Peuthe stierf betrekkelijk jong aan een
ziekte, die hij in de koloniën opgedaan had. Zijn weduwe hertrouwde kort na
zijn dood met den marskramer Van der Lubbe, die in Leiden een zaak dreef.
Uit dit huwelijk komen drie zoons voort. Marinus was het zevende en laatste
kind van Petronella Handel.’
Nu even voorzichtig ruiken aan dit bouquetje onjuistheden, leugens en
verdraaiingen. Niet meer dan een neus vol nemen, anders vallen wij reeds
dadelijk flauw van den stank, die uit deze mestpoel opstijgt. In de eerste
plaats is het niet waar, dat Peuthe betrekkelijk jong stierf, integendeel,
hij stierf juist ‘betrekkelijk’ oud, namelijk in 1919 en was bij de
zeventig. Als het nu juist zou zijn, dat zij ‘kort na zijn dood’ hertrouwde,
dan zou van der Lubbe, het derde kind uit dit huwelijk, op dit oogenblik,
| |
| |
als zijn vader en moeder tenminste ieder jaar voor een
nieuwen wereldburger zouden hebben gezorgd, op dit oogenblik niet ouder dan
11 of 12 jaar kunnen zijn. De sluwe Bruinboekjager heeft zich hier echter
zelf gevangen. Peuthe moest jong sterven, omdat hij leed aan ‘zekere’ ziekte
die hij in de koloniën zou hebben opgedaan. Nu mag het bekend geacht worden,
dat, waar de Nederlandsche kapitalisten uit Indië hun millioenen halen, er
voor Jan de Soldaat uit Insulinde niet veel meer dan de militaire
Willemsorde en syphilis te incasseeren valt. De Bruinboekschrijvers,
rekenend op onoplettendheid hunner lezers, meenden dat het voldoende was, om
over ‘een ziekte’ te spreken om de wereld de suggestie te geven, dat het
gezin, waaruit Marinus voortkwam, beroerd genoeg was om nakomelingen op te
leveren die gedegenereerd zijn. Enfin, precies zooals Van der Lubbe thans 13
jaar is, stierf Peuthe op ‘betrekkelijk jonge leeftijd aan een ziekte, die
hij in de koloniën zou hebben opgedaan.’
Dezelfde domme viezigheid heeft men uitgehaald met het portret der familie
Van der Lubbe, dat in het Bruinboek tegenover pagina 137 voorkomt. Als
onderschrift prijkt onder dit plaatje: ‘Franciscus Cornelus Van der Lubbe
und Petronella Van Handel, mit dem Kind Marinus’. Maar het was Dr. Katz, de
Bruinboek-inquisiteur, die het portret van de familie Sjardijn ontving,
onder de uitdrukkelijke belofte, dat hij hieruit, uit piëteit tegenover de
moeder, alléén het beeld van de vader publiceeren zou, bekend, dat het op
het portret voorkomende kind, niet Marinus, maar diens oudere broeder was.
Dit was hem gezegd onder mededeeling, dat de foto dertig jaar geleden
gemaakt was. Hier dus het bewijs dat Otto Katz die de waarheid moest dienen,
zich aan opzettelijke vervalsching en woordbreuk heeft | |
| |
schuldig
gemaakt. Een paar sprekende bewijzen voor de ‘betrouwbaarheid’ van dit
individu:
| |
Marinus is bang voor meisjes.
Als men met de beschrijving van Marinus' jeugd tot ongeveer zijn twaalfde
levensjaar gevorderd is, beginnen de bruine edellieden hun lezerspubliek er
reeds op voor te bereiden, dat Marinus een vreemd kereltje is en zonder het
nog uit te spreken, laat men den scherpzinnigen lezer tusschen de regels
door lezen, dat er best eens een homo-sexueel uit dit vreemde kereltje zou
kunnen groeien. Nu laat het ons persoonlijk koud of iemand homo-sexueel,
zwaargewichtkampioen of misschien spiritist of iets anders is, maar waar
hier Marinus' beweerde homo-sexualiteit voorgewend wordt om later zijn
bekendheid met de Nazi's te verklaren, moeten wij er toch even bij blijven
stilstaan. De eerste prik krijgt het slachtoffer op pag. 46:
‘Zij (zijn kameraden) plagen hem echter ook om zijn vrees voor
meisjes. Deze eigenaardigheid van Marinus v.d. Lubbe is zoo sterk en
opvallend, dat zijn vroegere schoolkameraden daarvan thans nog eensgezind
spreken. Hij was er nooit toe te krijgen in meisjesgezelschap te verkeeren.
Hij zocht zijn liefde in de rijen der schoolknapen en jongens van zijn
leeftijd.’
De tweede injectie met de homo-sexueele bacil dient men hem toe op pag. 47:
‘Des te onduidelijker is het den metselaars, dat Marinus van der
Lubbe zoo bang voor vrouwen is.’
Het is onmogelijk het jeugdverhaal van Van der Lubbe, zooals dit in het
Bruinboek is weergegeven, op den voet te blijven volgen. Wij moeten ons even
met de beschuldiging | |
| |
der homo-sexualiteit, die sterker wordt,
naarmate het oogenblik van zijn zoogenaamde ontmoeting met Dr. Bell meer
nadert, blijven bezig houden.
Op pag. 52 in de eerste plaats een gemeene verminking van een verklaring van
Izak Vink, een van Van der Lubbe's vrienden.
Hier staat: ‘Izak Vink heeft onzen berichtgever verteld, dat hij met Van der
Lubbe dikwijls in één bed geslapen heeft.’ Waarom staat hier niet de geheele
zin, zooals die door Vink uitgesproken werd, nl.: ‘Ik heb vaak met v.d.L. in
één bed geslapen, zonder dat ik iets van homo-sexueele neigingen bij hem
waargenomen heb.’ Dit is iets heel anders, dan deze slachters van zinnen en
proletarische reputaties er van gemaakt hebben. En gelooft deze goocheme
knoeier Dr. Otto Katz nu werkelijk, dat Vink, of wie anders dan ook, het
openlijk zou hebben gezegd, als hij inderdaad homo-sexueel geweest zou zijn?
Hier volgen eenige verklaringen over deze z.g.n. homo-sexualiteit, niet van
ongenoemde personen, die, zooals in het Bruinboek, in het duister blijven,
maar van arbeiders, die hun naam durven noemen:
| |
Verklaringen:
Toen Otto Katz mij vroeg of ik ooit iets gemerkt had van homo-sexueele
neigingen of zooiets van Marinus van der Lubbe, zeide ik ongeveer: ‘Neen, ik
heb van hem nooit zooiets gemerkt, of gehoord.
En trouwens als iemand dat kan weten dan ik toch wel, want hij heeft
verschillende keeren bij me geslapen. Ik zou dat dan toch wel eens gemerkt
hebben als daar iets van aan was. Uit het Bruinboek bemerkte ik dat mijn
verklaringen geheel verkeerd, en verdraaid is weergegeven.
w.g.
I. de Vink.
| |
| |
Ondergeteekende verklaart, hiermede, dat hij met Marinus van der Lubbe
verscheiden malen is wezen zwemmen en zelfs een heele nacht aan zee geweest
is voor training voor zijn kanaaltocht, maar nooit iets heeft gemerkt van
afwijking op zedelijk gebied.
(w.g.)
S. van Erkel,
Kathrijnestraat
6a, Leiden.
(Onderteekenaar dezer verklaring is lid van de C.P.H.)
Leiden,
11-8-'33.
Met oprechte verontwaardiging neemt ondergeteekende stelling tegen de
gruwelijke laster Van der Lubbe aangedaan in De Tribune van Dinsdag 8
Augustus 1933.
In dit orgaan stelt men het zonder voorbehoud voor, als zou Van der Lubbe een
homo-sexueel zijn.
Met nadruk spreekt ondergeteekende dit tegen, daar Van der Lubbe zeer vaak 's
nacht te zijnen huize vertoefde en nooit het minste erop gewezen heeft, dat
bovengenoemde afwijking aan Van der Lubbe eigen zou zijn.
(w.g.)
H.W. van Zijp,
Uiterste
Gracht 56, Leiden
Voorzoover ik heb kunnen nagaan heb ik nooit kunnen constateeren dat Van der
Lubbe leed aan homo-sexualiteit. Ik heb geruimen tijd met hem één kamer
gedeeld.
(w.g.)
D.K. Korpershoek
Vliet
36, Leiden.
Ondergeteekende kent Van der Lubbe bijna negen jaar. | |
| |
Lubbe kwam
bij mij als huisvriend, was bij mij op kamers, ik zwom met Rinus, enz. Nooit
heeft Rinus symptomen aan den dag gelegd, die vorenbedoelde belastering
zouden kunnen bewijzen.
(w.g.)
S.J. Harteveld,
Levendaal
74, Leiden.
Leiden,
13 Sept. 1933.
Ondergeteekende, welke met M.v.d. Lubbe van 1924 tot 1932 omgang heeft gehad,
zoowel in de C.P.H. als op bouwwerken, bij sport en kampeeren, verklaart
nooit eenige afwijking op sexueel gebied, met name homo-sexueele neigingen
bij genoemde M.v.d. Lubbe geconstateerd hebben.
Tevens verklaart onderget. van de zeer velen, die met M.v.d. Lubbe omgang
hadden niets gehoord te hebben wat op een afwijking wees.
Niemand heeft ooit een aanwijzing in die richting gedaan.
(w.g.)
Ch. H. Verhoecke,
Driftstraat
90, Leiden.
Ten slotte nog iets over de geraffineerde manier waarop de intellectueel
Katz, de familie van Van der Lubbe verklaringen over deze zgn.
homosexualiteit heeft trachten af te persen. Voordat de proletarische
cultuurbrengers van het Bruinboek deze menschen met een bezoek ‘vereerd’
hadden, hadden deze eenvoudige arbeiders geen begrip van iets, wat men
‘homosexualiteit’ noemt. Katz vertelde, dat hij gehoord zou hebben, dat
Marinus zich reeds in zijn jeugd, wat de meisjes betrof, vreemd moet hebben
gedraeen. De familieleden, die dachten dat men Marinus van losbandigheid zou
kunnen verdenken, maar die tegenover dezen meneer, ‘die het zoo goed met
dien jongen meende’ | |
| |
ook niet wilden liegen, antwoordden, dat
Marinus als jongen wel eens een grapje met meisjes gemaakt had, maar zich in
dit opzicht toch niet slechter gedragen had dan andere jongens van zijn
leeftijd. Dr. Katz kreeg hier precies het omgekeerde te hooren van wat hij
verlangde en kon, ondanks het feit, dat de familie vreesde Marinus als een
boemelaar gekenschetst te zien, geen verklaring over een bijzondere
verhouding tot ‘vriendjes’ los krijgen.
| |
Marinus voor de Operette rechtbank te London:
De redactie van het Dagblad ‘De Tribune’ heeft er herhaaldelijk in haar
kolommen op aangedrongen, dat het Comité Van der Lubbe de brieven en
bescheiden, die in haar bezit waren, zou publiceeren. Deed men dit om
Marinus van dienst te zijn en hem eventueel alsnog te rehabiliteeren?
Volstrekt niet. Men drong op publicatie aan uit angst; men vreesde, dat de
in het bezit van ons Comité zijnde gegevens niet gepubliceerd zouden worden
vóórdat de zitting te Londen plaats vond, waar dan nog volgens dezelfde
methode, die bij het samenstellen van het Bruinboek heeft plaatsgevonden,
geknoeid kon worden om een voorstelling van zaken te geven, die in Van der
Lubbe's nadeel zou zijn.
Ook de ‘Telegraaf’-redactie is in dit troebele water aan het visschen
geweest. Om Marinus recht te doen wedervaren? Geen sprake van. Deze
vergiftigers der volksmeening hadden alleen maar sensationeele copie voor
hun lezers noodig.
De Tribune insinueert ook, dat het Van der Lubbe Comité mededeelingen en
gegevens aan de ‘proletarische’ pers onthoudt, terwijl het deze wèl aan een
burgerlijk blad van fascistisch karakter als ‘De Telegraaf’ verstrekt zou
hebben. Hoewel dit boek niet bestemd is om ons Comité, maar | |
| |
om
Van der Lubbe te verdedigen, achten wij het toch noodzakelijk hier te
verklaren, dat door ons tot op het oogenblik van het verschijnen van dit
boek nimmer een inlichting gegeven of een document ter inzage verstrekt is
aan de redactie van eenig blad. Een uitzondering hierop maken der
pers-communiqué's, die wij aan het Persbureau Vaz Dias verstrekten. Slechts
éénmaal had één onzer Comité-leden een toevallige ontmoeting, ten huize van
Harteveld, met een Telegraaf-redacteur, die daar onverwacht verscheen. Ook
bij deze ontmoeting werd, behalve een mededeeling over het doel van ons
Comité, iedere verdere inlichting geweigerd. Het is niet onmogelijk, dat een
van Van der Lubbe's vrienden, voordat deze tot ons Comité toetrad,
inlichtingen aan de pers verstrekte en zulks deed in zijn ijver om zijn
vriend voor de wereld te zuiveren van de blaam, die het publicatie apparaat
der IIIde Intern. op hem geworpen had. Wij kunnen dit begrijpen, hoewel wij
deze houding niet goedkeuren, omdat wij de burgerlijke pers, deze
verachtelijkste hoer van het kapitalisme, het recht noch de macht toekennen,
een proleet in verdediging te nemen.
En van de Tribune-redacteur, Mr. de Leeuw, deze proletarische snob, die in
zijn poenig, doch stuntelig en onmenschkundig geschrijf er reeds zoo vaak
blijk van gaf niets van de proletarische geest te begrijpen en volkomen
vreemd te staan tegenover de proletarische samenhoorigheid, die de basis
vormt voor het klassebewustzijn, verwachten wij allerminst praatjes en
kwasi-verontwaardigde uitroepen zooals: ‘Hier met de brieven’. Zijn
advocatenstreken raken zelfs onze kouwe kleeren niet, het gewauwel van dit
knaagdier kan ons geen vrees aanjagen, om ons te overdonderen is een ander
wezen noodig dan dit in de | |
| |
Moskousche couveuse opgefokte
insect, dat wel een groote bek, maar geen lichaam heeft. Neen, waarde heer,
de brieven komen thans dààr waar zij behooren: in de handen der arbeiders,
wier meening door uw vuilschrijverij en die van uw gluiperig vriendje Katz
vergiftigd werd, echter niet bij U of uw Tribune, die beiden even
onbetrouwbaar, leugenachtig en arbeidersvijandig zijn.
En nu genoeg: na dit vuil van onze pen geveegd te hebben, zullen wij verder
gaan.
Op den tweeden dag van het tegenproces te London, nadat men eerst voor deze
proletarische zaak de welwillende medewerking van den voormaligen
Berlijnschen politie-president Greszinski heeft ingeroepen, een
sociaal-fascist, die de Duitsche bourgeoisie met behulp van knuppels en
geweren steeds trouw gediend en die de dood van tallooze revolutionnairen op
zijn geweten heeft, komt Van der Lubbe's homosexualiteit weer op de proppen.
In het uitvoerige verslag dezer zitting, verschenen in de Tribune van
Zaterdag 26 September 1933 lezen wij:
‘Onweerlegbaar staat blijkens de getuigenissen vast, dat Van der
Lubbe homosexueel is.’
‘Onweerlegbaar staat vast’. Zeker, burgers, boeren en buitenlui, gaat dat
zien, gaat dat zien. De groote konkelen gruwel-tent der IIIde
Internationale. Treedt binnen en ziet hoe hier alle geheimen met ei en
koffiedik ontsluierd worden, hoe men bewijst zonder bewijzen, hoe men
schandknapen en pederasten fokt. En god zeide: Daar zij licht en daar was
licht. En de knoeiers spraken: Daar zij een flikker en er was er een! De
getuigen zeggen het! Maar wie dan toch, mijneheeren? Wij vragen U, tegenover
de pertinente ontkenningen in dit boek opgenomen, slechts één duidelijke,
volkomen uitgesproken beschuldiging te stellen. | |
| |
Hiertoe zijt
gij niet bij machte gebleken. Eerst verschijnt de groote onbekende W.S. die
weer zijn verhaaltje over de spoorloos verdwenen liefdelijst van Röhm doet,
op welke lijst alleen maar namen, zonder meer, zooals Fritz, Adolf, Ernst
enz. voorgekomen moeten zijn. Eén naam maakte hierop echter een uitzondering
n.l. die van Van der Lubbe. Ja buurvrouw, daar stond het nou toch
waarachtig: ‘Op driekwart ter hoogte naar beneden toe, zag ik een naam, die
mij door zijn ongewoonheid trof: Marinus van der, en dan één of twee
letters, die ik niet goed lezen kon, S, T, L of H en dan .... ubbe,
waarachter Holland’. (Verslag in Het Volk van Zaterdag 16 September 1933).
Toch verstandig van dr. Bell om op een lijst van louter kort
naamaanduidingen, de naam van Van der Lubbe voluit te schrijven en nog wel
met den naam van het land waar hij vandaan kwam erachter. Men was in
Duitschland toen natuurlijk al hyper-nationalistisch en wilde de
buitenlandsche homo van den vaderlandschen onderscheiden. Maar, heeren
rechters bij de gratie van alles wat naar politieke zwendel stinkt, om te
kunnen zeggen, dat iemands schuld in een bepaald geval ‘onweerlegbaar is
komen vast te staan’ zijn andere bewijzen dan deze
kruiswoordraadsels noodig. Geen nood, nietwaar: Als klap op de vuurpijl komt
dan de verklaring van de letterkundige Freek van Leeuwen. Wij hadden ons,
uit hoofde van Van Leeuwens deskundigheid op het gebied der homosexualiteit,
heel wat voorgesteld. Het is op niets uitgelopen. Freek kreeg reisgeld uit
de goedvoorziene kas van uw Comité, maakte een boottochtje naar London en
wat zegt Freek nou in zijn ijver om het proletarische recht te enen en uit
dankbaarheid voor het boottochtje? Geeft Freek, die het weten kan, het
‘onweerlegbare bewijs’ van Van der Lubbe's homo- | |
| |
sexualiteit? Mis
- weg reisgeld, weg hooggespannen verwachting. Van Leeuwen verklaart niets
anders dan wat iedereen in zijn plaats had kunnen verklaren: Hij zegt: Zijn
indruk was, dat van der Lubbe homosexueel was, welke indruk hij steeds heeft
behouden. Gefeliciteerd met het behoud van je indrukken, vriend van Leeuwen,
maar overtuigend onweerlegbaar is je wazige verklaring
allerminst. Jij, alleen jij, zou het in je macht gehad hebben b.v. te
zeggen: dat je de besliste zekerheid en overtuiging had, dat Marinus een
homosexueel was. Dat je dit nagelaten, dat je het niet verder dan een
insinuatie gebracht hebt, bewijst dat je niets met
zekerheid wist.
En nu genoeg.
In het aanhangsel van dit boek is het portret afgedrukt van een Hongaarsche
vrouw met wie Van der Lubbe liefdesbetrekkingen moet hebben onderhouden. In
het Bruinboek staat, dat Marinus van der Lubbe dit meisje uit een
Boedapester bordeel bevrijden wilde en als het in dit, door zijn klaarheid
en oprechtheid overtuigend Bruinboek staat, zal het wel waar zijn. Men haalt
er zelfs de psycho-analytische prof. Freud bij, zegt dat het een typische
trek van homosexueelen is om meisjes uit een bordeel te willen verlossen en
dat Freud dit verlangen ‘het Parsivalcomplex’ noemt. Men zegt er echter niet
bij, dat deze neiging, ook volgens Freud, ook bij volkomen sexueel normale
jongens veelvuldig voorkomt.
Wij wenschen de voetsporen van de Bruinboekschrijvers niet te drukken en
voelen er derhalve niets voor om niets-zeggende stukken in afbeelding in ons
boek op te nemen, om dit daardoor een valschen schijn van gedocumenteerdheid
te geven. Daarom wijzen wij er nadrukkelijk op, dat wij deze foto niet
publiceeren, omdat wij deze eenige | |
| |
waarde als document voor Van
der Lubbe's verdediging zouden toekennen. Wij drukken deze foto in het
Roodboek alleen af, omdat wij hopen, dat een der vele lezers van dit in vier
talen verschijnende boek, deze vrouw op deze foto zal herkennen en ons zoo
mogelijk van haar naam en tegenwoordige verblijfplaats in kennis zal willen
stellen, opdat wij kunnen trachten van haar alsnog een verklaring over haar
verhouding met Van der Lubbe te krijgen.
En nu maken we een fascist van hem!
Alvorens dit hoofdstukje van ons boek te lezen, geven
wij onzen lezers den raad, de achter in dit werk opgenomen dagboek en brieven
van Van der Lubbe te lezen. Zoo hij er ooit aan mocht hebben getwijfeld, of
deze man, zooal geen uitgesproken fascist, dan toch iemand geweest moet
zijn, die min of meer met fascistische denkbeelden besmet was, dan zijn wij
er van overtuigd, dat dit wantrouwen door het lezen van ‘Marinus’ eigen
uitlatingen, volkomen weggenomen zal worden.
De beschuldigingen aan het adres van Van der Lubbe in dit verband in pers,
Bruinboek en te Londen uitgebracht, steunen letterlijk op niets. Deze
‘provocateur’ is door alles heen zichzelf en dus een revolutionnair
proletariër gebleven. Laten wij eens nagaan, waaruit de beschuldigingen in
het Bruinboek bestaan. Allereerst vinden wij daarin de reproductie van een
stuk met een stempel en dat de handteekening van een notaris draagt, het
geen er op het eerste gezicht nogal gewichtig uit ziet. Lezen wij echter den
tekst, dan blijft van dezen schijn-gewichtigheid niet veel over. Wat weten
die vijf onderteekenaars van dit protocol over den fascist Van der Lubbe te
zeggen. Wij zullen het herhalen: | |
| |
zij zeggen, dat Van der Lubbe
niet geheel afwijzend tegenover het fascisme stond. Dat ziet er beroerd voor
dien armen jongen uit. En waarom stond Van der Lubbe niet geheel afwijzend
tegenover het fascisme? Omdat hij op een door den fascistenleider Baars te
Leiden op 6 October 1932 gehouden openbare
vergadering (wij citeeren weer het protocol):
ten eerste: door toen talrijke aanwezige arbeiders hun on genoegen
te kennen gaven over het optreden van den fascistenleider Baars, op een
stoel te springen, het woord te nemen en hen aan te manen den spreker rustig
aan te hooren. ten tweede: door zijn wijfelende houding in het debat,
dat hij geenszins namens de Communistische Partij Holland
voerde, waarbij hij zich van elken rechtstreekschen aanval op de fascisten,
die zooals hij het uitdrukte ‘toch ook arbeiders waren’, onthield.
Meer niet, maar voor de beschuldigers is het voldoende. Omdat Van der Lubbe
deed, wat ieder ander verstandig mensch, die een eenigszins vruchtdragend
debat voeren wil, in zijn plaats gedaan zou hebben en het vrije woord voor
zijn tegenstander vroeg, is hij.... een fascist. Omdat hij blijkbaar over
meer menschenkennis en politiek inzicht beschikt dan de heeren van de C.P.H.
is hij.... fascist.
Omdat hij (let op, thans komt de aap uit de mouw) ‘geenszins namens de C.P.H.
spreekt, is hij fascist.
We gaan terug naar een passage uit het Bruinboek. Om nog een bewijs te
construeeren van v.d. Lubbe's fascistische gezindheid, publiceert het
Bruinboek een verslag van een vergadering van stakende chauffeurs, alwaar
v.d. Lubbe aan het debat deelnam.
| |
| |
We willen in de eerste plaats opmerken dat dit verslag, door de
Tribune-correspondent gemaakt, niet in de Tribune is opgenomen, maar
ongeveer negen maanden later, ná de brandstichting, gelukkig net op tijd
gevonden werd.
Dit verslag welks juistheid in het Bruinboek met 12 handteekeningen ‘bewezen’
wordt, is evenwel vervalscht.
Omtrent de manier waarop deze handteekeningen zijn verzameld, diene de
volgende verklaring:
17
September 1933
Hier verklaar ik, dat de voorstelling in het Bruinboek gewekt, als zou door
mij bevestigd zijn dat Van der Lubbe, op de in het Bruinboek bedoelde
chauffeursvergadering gebatteerd heeft in fascistische zin of dat dit een
fascistische tendens had, onjuist is. Door mij is een verslag uit de Tribune
onderteekend met de bedoeling te onderschrijven dat Van der Lubbe niet als
C.P.H.-er debatteerde. Door mij is verklaard, dat Van der Lubbe als
Radencommunist debatteerde. De zinsnede in het Bruinboek, als zou Van der
Lubbe op genoemde vergadering voor de invidueele daad opgekomen zijn, is
onjuist. Van der Lubbe legde de nadruk op het zelfstandig optreden der
arbeiders, los van partij en vakbeweging.
2de
Callandstraat 24, Den Haag.
w.
get. G. Nieuwkuyk
Zooals uit deze verklaring van de in den Haag in
arbeiderskringen zeer gunstig bekend staanden arbeider, die bovendien nog
lid van de C.P.H. blijkt, is de v.d. Lubbe in den mond gelegde zin, dat hij
aanspoorde tot individueele actie, er opzettelijk bijgesleept om zijn
politieke opvattingen verdacht te maken. Maar elk arbeider die geen | |
| |
vreemde is in de arbeidersbeweging weet, dat Radencommunisten
geenszins de individueele actie propageeren.
Bovendien is deze zin zóó in flagranten tegenspraak met het overige van zijn
betoog, waaruit voor ieder duidelijk blijkt, dat niet voor individueele
daden werd opgeroepen, maar aan het zelfstandig optreden der arbeiders de
grootste aandacht werd besteed.
Voor wat de verwardheid betreft van deze opvattingen, willen wij er de
aandacht op vestigen, dat deze zelfde theorie, althans in groote lijnen,
door ‘de beste Marxisten van West-Europa’ (Lenin), waaronder Dr. Herman Gorter, Rosa Luxemburg, gepropageerd werd.
En deze fascist is het, deze provocateur en verrader, die in zijn brieven uit
Duitschland zinssneden als de volgende schrijft: ‘En dan vallen de dooden
zeker niet door het zwaard der arbeidenden, maar de arbeiders, strijdend
tegen de noodverordening Brüning en vechtend voor “brood en arbeid” vallen
onder het zwaard van het fascisme’. Wij zullen zijn verdediging even aan
anderen over laten en hieronder de verklaringen afdrukken, van arbeiders,
die Van der Lubbe persoonlijk gekend hebben.
Ik ondergeteekende verklaar dat ik persoonlijk dikwijls met Van der Lubbe in
aanraking ben geweest, en verschillende gesprekken met hem gevoerd heb en
hem in zijn politieke omgang gekend heb en steeds was Van der Lubbe
revolutionnair in zijn handelen, denken en doen. Wat iedereen in Leiden, die
eerlijk en oprecht is, met feiten zal kunnen aantoonen. Geen een arbeider,
die ook de laster van De Tribune gelooft, die men kameraad Van der Lubbe
aansmeert.
was
get. J.H. van Leeuwen,
Schimmelstraat
22a, Leiden.
| |
| |
Leiden,
14 Augustus 1932.
Ondergeteekende verklaart hiermede, dat M. van der Lubbe, trots zijn
politieke gedachte niet met de mijne overeenkomt, hij toch sterk tegen het
fascisme optrad op openbare vergaderingen van die richting en ik ook niet
met het geschrijf in de Tribune mee gaat teeken ik mij
M. van der Lelie,
N.A.S.-R.S.P.
man.
Ondergeteekende verklaart dat Marinus van der Lubbe gedurende dat ik hem ken
zich heeft laten kennen als een man met een sterk ontwikkeld revolutionnair
gedachte, kan ik zeggen, omreden dat ik hem van zeer nabij ken, ik heb
namelijk met hem samengewerkt voor Spartacus waar hij dagen voor op stap
was, tot zijn laatste reis naar Duitschland, sympathiseerde hij met
Spartacus en werkte hij daarvoor. Ik verklaar dat het een besliste leugen is
als zou Van der Lubbe ook maar eenigszins sympathiek staan in verhouding tot
het fascisme. Hij heeft door zijn daden getoond een felle bestrijder te zijn
van het fascisme.
was
get. D. Korpershoek
Leiden,
15 Augustus 1933
Ondergeteekende verklaart hierbij, dat de verdachtmaking in de Tribune
volgens mijn inziens vuile laster en bemoddering van Van der Lubbe is. Ik
heb omgang met Van der Lubbe gehad in huiselijken kring en ook politiek.
Trots dat hij een andere richting is toegedaan ‘waar ik het niet mee eens
ben’ stond zijn karakter op een zeer hoog peil.
was
get. P.J. Vijlbrief,
Julianastraat
3, Leiden.
| |
| |
Leiden
14 Augustus 1933
Naar aanleiding van het geval Van der Lubbe verklaar ik, dat m.i. van der
Lubbe wel verwarde, maar geen fascistische idëen had, zoover ik hem heb
leeren kennen.
was
get. C.H. Heemskerk.
Verklaring van de L.A.O., gepubliceerd in ‘Spartacus’ no. 19 dd. 19 Maart
1933.
Wij hadden het bijzondere voorrecht, tot voor kort met hem in relatie te
staan en hebben hem leeren kennen als een trouw, onvermoeid opofferend
vechter voor het communisme, als waarachtig revolutionnair arbeider met een
helder en scherp verstand voor wie den strijd zijner klasse, vleesch en
bloed geworden was. Het is ons een behoefte in dezen tijd van verloochening
openlijk voor hem in het strijdperk te treden, en tegen de door en door
smerige geraffineerde, uit eigen belang ingegeven hetze van het leiderdom,
stelling te nemen.
Uit de Strafgevangenis te Den Haag: 19 Augustus 1933
Beste Rinus,
Ik heb je brief ontvangen. Ja het was voor mij een verrassing, dat ik dien
ochtend gepakt werd al was het te voorzien. Maar enfin, ze zullen wel
omkomen. Ik las dat de actie in een nieuw stadium is gekomen. Je schrijft
mij dat er in De Tribune stond dat Van der Lubbe de laatste jaren ‘sinds
1931’ fascistische redevoeringen had gehouden. Dat is natuurlijk een smerige
laster om de actie van het Comité onmogelijk te maken, waar ze natuurlijk de
kans niet voor hebben. Dat de heeren der C.P. geweldig aangebrand zijn,
kunnen wij ons begrijpen. Daar wordt in de | |
| |
brochure teveel op
het mislukken der politieke konkellarium in Duitschland gewezen, dat zij
liever niet aan het daglicht blootgesteld zagen. Nu wat over Van der Lubbe.
Ik heb persoonlijk tijdens de chauffeursstaking Van der Lubbe gesproken en
hooren spreken. Wat hij daar sprak was revolutionnaire taal. Zijn
opvattingen waren die der Linksche Arbeiders Oppositie (Spartacus-groep).
Zelf met hem in discussie komende bleek mij dat hij meer revolutionnair
sentiment in hem had als de heeren van de C.P.H. tezamen. Van der Lubbe is
en blijft een revolutionnair. Het zou wat anders geweest zijn als Marinus
van der Lubbe b.v. redevoeringen zou gehouden hebben in die geest als ik
hier laat volgen: Het proletarisch vaderland, of zooals Stalin in zijn
laatste decreet zeide, dat hij aangetoond had, dat het socialisme in één
land mogelijk was en nog meer van die onzin. Dat is zuiver nationalisme,
zuiver fascistisch. Dan hadden ze gelijk gehad. Ik ben doordat mijn vrouw
‘dat stuk van Piet in de Vrije’ overgeschreven hebbende in de gelegenheid
geweest over Muller Lehning dit te zeggen, dat hij hand in hand met de
Wijnkoops en de Vissers samen kan gaan en dat noemt zich het zout der aarde.
Beware me voor zulk zout. Zij hebben allen de zaak van Van der Lubbe
immoreel verkracht. Maar Van der Lubbe heeft onze moreele steun en zal die
blijven behouden, tot het laatste toe. Nu Rinus, hopende met deze paar
woorden te hebben bijgedragen voor de goede zaak, eindig ik. Je ziet, ik heb
geen papier meer. Nou Rinus, ik hoop, dat ik nog iets naders van je hoor
inzake het Comité. Doe Greet de groeten van mij en verder alle jongens.
P.S. Dit is een extra brief die ik aangevraagd heb, dus geen opoffering
mijner kant. Nou, het beste hoor. Laat mijn vrouw hem lezen.
w.
get. Roos.
| |
| |
12
Augustus 1933
Naar aanleiding van verschillende artikelen in De Tribune als zou kameraad
Rinus van der Lubbe in een openbare vergadering van den fascist Baars zijn
eigen uitgesproken moeten hebben, veel of min te voelen voor die partij. Dit
moet ik ten stelligste tegenspreken. Kameraad van der Lubbe, hoewel ik het
met zijn gedachten niet eens ben, heeft meer proletariërsbloed in zijn pink
als heel Amstel 85. Waarom? Hij was dat gekonkel moe en offerde zich op in
dienst van het proletariaat. Hij zag op zijn manier deze twee groote massa's
links en rechts en dacht natuurlijk nu of nooit en deed zijn revolutionnaire
daad. Er is inkt genoeg, heeren, maar de daad, maar niet Rinus, maar gij!
gij, zijt de voorhoede van het fascisme, dat moet ieder arbeider zooals ik
ben duidelijk zijn. Weg met die inktkoelies en bonzen.
w.
get. G. Finkler,
Oranjegracht
29 Leiden.
Leiden
Ondergeteekende voorzitter van het Plaatselijk Arbeidssecretariaat te Leiden,
tevens voorzitter der Afd. Leiden, Revolutionnair Socialistische Partij,
verklaart hiermede, dat volgens hem, bij Marinus van der Lubbe nooit
fascistische neigingen of vijandelijke daden jegens de arbeidersbeweging
naar voren zijn gekomen. Ondanks verschil van meening beschouwde ik M. van
der Lubbe een revolutionnair arbeider.
w.
get. L. de Bolster
Leiden,
11-9-'33
Reeds eerder heb ik, S.J. Harteveld, Levendaal 74, Lei- | |
| |
den,
trachten aan te toonen, welk schunnig maakwerk het Bruinboek (schrijver Otto
Katz) is. Daar alle viezigheid rechtzetten een boekdeel zou eischen, zal ik
kort zijn. Lezer van bovengenoemd boek, op pgn. 59 wordt gesproken als zou
M. van der Lubbe Juni 1932 te Meisden hebben vertoefd. De pers
internationaal van 6 Maart 1933 geeft een gelijkluidend bericht, met dit
verschil, dat in de pers 1 Juli als datum wordt genoemd. Nu is deze
verklaring alleen bedoeld om aan te toonen hoe ‘Katz’ aan Juni komt, daar
het wordt voorgesteld, als zouden de samenstellers van het Bruinboek hun
materiaal uit andere bronnen en met levensgevaar hebben geput. Na vooraf van
hun komst kennis te hebben gegeven, vervoegden op Zondag des namiddags 5 uur
een heer en dame ten mijnent. De heer was Otto Katz, schrijver van ‘Mannen
in het IJs’ een Pool-tragedie, de dame was Annie van der Veer, te Amsterdam,
Warmoesstraat. Daar het mij bekend was voor welk doel zij kwamen, vingen
deze lui hier natuurlijk bot, wat zij bij hun vertrek zonder omweg bekenden.
Dit hebben meerderen ervaren. En toch hebben zij nog iets bereikt, nl. dit:
Katz bleef er star aan vasthouden, dat M. van der Lubbe 1 Juli in Meisden,
Duitschland, had vertoefd. De geheele pers zei het toch, aldus Katz. Met
bewijzen heb ik Katz toen overtuigd, dat dit een leugen was, zooals zooveel
wat destijds de pers lanceerde. Tegenover mijn bewijzen moest Katz zijn
houding opgeven, toch deed hij nog alsof, doch dit was camouflage. Hij had
zijn doel bereikt. Het was hem alleen maar te doen om de juiste datum.
Indien ik hem die niet had gegeven, dan had ook Katz met de pers in zee
gegaan en 1 Juli aangehouden. Ik geef deze uitwijding daarom, om aan te
toonen, dat de samenstellers van het Bruinboek over weinig of geen materiaal
beschikten en dat wat zij | |
| |
hadden, van de kameraden en vrienden
van Van der Lubbe hebben gekregen, doch het precies omgedraaid en vervalscht
hebben om het tegen Van der Lubbe te kunnen gebruiken. Daar ik de laffe
ploert Katz toen reeds doorzag, heb ik hem toen al gewaarschuwd geen domme
dingen te doen, wat hij ook beloofde. Ziehier de heldentenoren die met
doodsverachting hebben gespeurd naar waarheid(?) Had Katz toen fier gezegd,
hoe hij het misbruiken zou, waarlijk hij had geen Bruinboek in elkaar
geflansd.
Ondergeteekenden bevestigen dat het hier verklaarde zoo is.
(w.g.)
Chr. Harteveld-Jongeleen. S.J. Harteveld.
| |
50.000 Mark Belooning:
‘Pecunia non olet’ (geld stinkt niet). Geld is het middel dat in onze
gezegende kapitalistische samenleving tegen alle kwalen en euvelen gebruikt
wordt. Men maakt er bonzen mee, koopt er ambtenaren mee om, pleegt moorden
en voert oorlogen terwille van het geld. Wat lag er meer voor de hand dan
dat de beschuldigers van Marinus, die weten welke een belangrijke rol het
geld speelt, hem in de schoenen zouden schuiven, dat hij door de nazi's voor
zijn provocatie betaald zou zijn? Als er echter iets is, wat uit het leven
van Van der Lubbe glashelder, uit al zijn daden, woorden en gedachten
blijkt, dan is dit zijn geringe behoefte aan stoffelijk genot en als
onmiddellijk gevolg daarvan de geringe waarde, die hij aan geld hecht.
Toch waagt de Humanité, gevolgd door de Tribune het er maar op en stuurt het
bericht de wereld in, dat Van der Lubbe tot de provocatie zou hebben laten
verleiden, | |
| |
door een belooning van 50.000 mark, die door de
Nazi's in het vooruitzicht zou zijn gesteld. Otto Katz volgt het voetspoor
van zijn journalistieke rotgezellen en tracht in het Bruinboek aan te
toonen, dat Van der Lubbe omkoopbaar was. Het stuit ons tegen de borst hier
opnieuw weer alle misselijke leugentjes, die dit heerschap opdischt, te
herhalen. Ook aan ons geduld en uithoudingsvermogen komt eens een einde. Wij
verklaren nadrukkelijk, dat Van der Lubbe arm was en altijd en onder alle
omstandigheden, ook toen hij zijn ‘rijke politieke liefderelaties’ in
Duitschland erop nahield, arm gebleven is. Hoe arm hij was, blijkt voldoende
uit het feit, dat hij op 23 Februari 1933 een bedrag van ƒ3.- kreeg
toegezonden, van welke zending een post-wissel-reçu in ons bezit is, dat men
in de aanhang afgebeeld vindt. Ook tijdens zijn gevangenschap moet men dezen
door de nazi's rijkelijk beloonde omgekochte, nog een bedragje van ƒ1.78
zenden (onderste reçu).
| |
Als gast bij Nationaal-Socialisten.
Op blz. 59 van de Duitsche uitgave van het Bruinboek staat een verhaal over
een oponthoud van v.d. Lubbe bij nazi's te Sornewitz in Saksen. Dit verhaal
heeft een geschiedenis.
Het verhaal heeft in zoo ongeveer alle bladen der wereld gestaan. Als datum
werd in dat verhaal genoemd 1 Juli '32.
Dr. Otto Katz kwam bij zijn nasporingen te Leiden bij de vrienden van Marinus
en deed hen het verhaal zooals de pers dat verspreidde. Wel, zeiden deze
vrienden, wij kunnen U op staande voet bewijzen, dat dit niet waar kan zijn, en zij deden het ook. Marinus was namelijk in
Juni te Utrecht gearresteerd, om een straf van 3 maanden uit | |
| |
te
zitten, die hij gekregen had wegens het stukslaan van ruiten in het gebouw
van het Burgerlijk Armbestuur, dat weigerde hem steun te verleenen. Hij werd
9 dagen daar vastgehouden en eerst losgelaten toen zijn vrienden hem ƒ1.50
stuurden, noodig om in hooger beroep te gaan. De paar weken, die hij toen op
vrije voeten bleef tot hij in Den Haag zijn straf verder uitzat, waren
precies te controleeren. Daar zat Dr. Katz met zijn verhaal. Zonde van zoo'n
mooi verhaal. Maar het kan ‘verbetert’ worden, zoo, dat een paar luizige
proleten er niet weer een vinger achter kunnen krijgen. En dus is het
verhaal toch in het Bruinboek afgedrukt, alleen met deze simpele
‘verbetering’: 1 Juli werd 1 en 2 Juni.
Verklaring 3 getuigen.
Wij verklaren dat Dr. Otto Katz in tegenwoordigheid van ons drieën verklaarde
dat Marinus v.d. Lubbe op 1 Juli 1932 in Saksen te Zörnewitz met
Nazi-leiders was gezien en daarbij logeerde. Nadat wij verontwaardigd zeiden
dat dit bewijsbaar onwaar was, hebben wij hetzelfde verhaal ook in het
Bruinboek gelezen, waaraan Dr. Katz meewerkte, echter met deze verandering,
dat van de datum gemaakt is 1 en 2 Juni '32.
S.J. Harteveld
Chr. Harteveld-Jongeleen
I. de Vink.
| |
Het nieuwe verhaal.
En nu het ‘verbeterde’ verhaal. Volgens dit verhaal zou Marinus dus 1 en 2
Juni bij die Nazi geweest zijn. Een gefotografeerde brief, achter in dit
boek, geeft aan dat hij 15 | |
| |
Juni '32, om in hooger beroep te
kunnen gaan, geen ƒ1.50 heeft en dit zijn vrienden eerst moet vragen, hem te
sturen.
En nu, afgezien van de bewezen leugenachtigheid van het oorspronkelijke
verhaal, afgezien van het geknoei met de datum door Dr. Otto Katz, wilt gij
ons nu wijsmaken, dat een Nazi-man, kersversch van zijn welgestelde
Nazi-gastheeren komend, in Utrecht geen ƒ1.50 meer
heeft om in hooger beroep te gaan? Want hij kan zijn geld niet onderweg
verzopen hebben, vindingrijke Dr. Katz, want ieder die hem kende, weet dat
hij nooit dronk, zelfs voor sigaretten kan hij het niet over de balk gegooid
hebben, want hij rookte niet en het achtenswaardige gezelschap van het
Londensche proces is ons borg dat hij het niet verhoerde.
| |
De schandknaap:
In het Bruinboek vertelt een groote onbekende, die hier niet Rafles of X,
maar voluit W.S. heet, dat Dr Bell in 1931 herhaaldelijk een jongen
Hollandschen arbeider, genaamd Renus of Rinus ontmoet moet hebben. Deze
ontmoeting moet de veronderstelling aannemelijk maken, dat de homo-sexueel
van der Lubbe door bemiddeling van dezen dokter Bell met andere
vooraanstaande Nazi's in aanraking gekomen zou zijn. Men heeft dus, volgens
de gesuggereerde handleiding van het Bruinboek in van der Lubbe's ontmoeting
met Dr. Bell, de eerste van een reeks feiten te zien, die uiteindelijk door
de brand in het Rijksdaggebouw zou zijn afgesloten. Het geval laat aan
duidelijkheid niets te wenschen over en een kind kan het begrijpen,
alleen.... is het niet in overeenstemming met de feiten Wij zullen straks
trugkomen op van der Lubbe's homo-sexualiteit en ons | |
| |
eerst
alleen even bezig houden met de feiten uit het Bruinboek, die betrekking
hebben op deze z.g. ontmoeting met Dr Bell. Er wordt dan in de eerste plaats
gezegd, dat van der Lubbe in September 1931 gedurende eenige dagen in
München was, in welke stad hij een zekeren Dr Bell gesproken zou hebben.
Wanneer wij nu nagaan hoe de redacteuren van het Bruinboek aan deze
feitenkennis komen, dan blijkt ons het volgende: op pag. 56 staat ‘van der
Lubbe moet eenige dagen in München geweest zijn, want hij
gaf zijn vrienden na zijn terugkeer uitvoerige en duidelijke schilderingen
van deze stad’. Dat hij verder met Dr Bell in aanraking geweest moet zijn,
meende men te mogen concludeeren uit de mededeeling van een (alweer niet bij
name genoemden) jonge arbeider, wiens mededeeling eenige regels lager is
afgedrukt. Ofschoon dit ‘bewijsmateriaal’ door zijn zwakheid en voosheid
voldoende voor zichzelf spreekt en geen enkel onbevooroordeeld mensch
hieraan zonder meer geloof kan hechten, moet het toch even aan een nadere
beschouwing onderworpen worden. Dat van der Lubbe op de genoemde datum
inderdaad in München was, zijn de informateurs te weten gekomen van vrienden
en familieleden van hun slachtoffer, die men voorspiegelde in het belang van
van der Lubbe te handelen. Met dit uitgangspunt tot basis heeft men nu,
zonder eenig feitenmateriaal een kaartenhuis van het bewijs opgetrokken In
de eerste plaats moet Marinus ‘eenige dagen’ in München geweest zijn, want
‘hij geeft na zijn terugkeer uitvoerige en duidelijke schilderingen van deze
stad.’ Men had met hetzelfde recht en dezelfde zekerheid kunnen zeggen: van
der Lubbe heeft in München stomdronken in de goot gelegen, want hij heeft
bij zijn terugkeer verklaard, dat hij het Hofbraühaus gezien heeft. Waarom
toch moet van der Lubbe ‘eenige dagen’ in Mùnchen geweest | |
| |
zijn,
terwijl uit zijn betrouwbaar dagboek blijkt, dat hij in deze stad op
Zondagmiddag 13 September aankwam en haar de volgende morgen vroeg alweer
verliet? Omdat de heeren beschuldigers niets van zijn verblijf in Mùnchen
weten, er nu maar een gooi naar doen en zijn oponthoud voor alle zekerheid
maar een beetje langer maken. Het ligt immers voor de hand, dat de heeren
Nazi-paederasten hun uit Holland gekomen ‘schandknaap’ niet dadelijk zullen
laten vertrekken en hem eenige dagen bij zich houden, niet alleen om
lichamelijk van zijn aanwezigheid te profiteeren, maar ook om hun
fascistische invloed op hem te versterken? De mededeelingen van den
geheimzinnigen, onbekenden arbeider bevestigen een dergelijke
veronderstelling immers? Uit het dagboek blijkt echter het volgende:
1e | Dat v.d.L. niet langer dan een middag en een nacht in Mùnchen is
geweest. |
2e | Dat hij de nacht van 13 op 14 September in het gemeente asyl te
Mùnchen heeft doorgebracht. |
3e | Dat hij Maandagmorgen 14 September in een klooster te Zonderding
gegeten heeft. |
4e | Dat hij bij zijn vertrek uit Mùnchen slechts weinig geld op zak
had. |
Als nu het beweerde in het Bruinboek juist was, dan:
1e | Zou hij inderdaad zeer waarschijnlijk langer dan een dag in Mùnchen
gebleven zijn. |
2e | Dan zou deze schandknaap met rijke vrienden, stellig niet in een asyl
voor dakloozen, maar bij zijn vrienden geslapen hebben. |
3e | Zou hij de volgende dag niet vroeg in de ochtend vertrokken zijn en
genoodzaakt geweest zijn in een klooster te eten. |
4e | Zou deze mannelijke prostituee en verrader bij zijn |
| |
| |
|
vertrek zeker wel wat geld van zijn rijke vrienden meegekregen
hebben. |
Er zijn nog andere bijzonderheden in het dagboek, die het vermoeden
rechtvaardigen, dat van der Lubbe nimmer met de zwoele, verpestende sfeer
der Nazi-homo's in aanraking geweest is. Ligt de veronderstelling niet voor
de hand, dat van der Lubbe, als hij werkelijk zoo goed bevriend was met
rijke, verwende heeren, zooals Bell en Rohm, door deze menschen kennis
gemaakt zou hebben met genietingen, die een arbeidersjongen vreemd zijn? De
veronderstelling dat deze heeren hun schandknaap bij hun heimelijke
ontmoetingen wijn of andere alcoholica te drinken zouden hebben gegeven, is
zeker niet te gewaagd. Nu blijkt veertien dagen na zijn bezoek aan Mùnchen,
dat van der Lubbe niet eens weet hoe wijn smaakt! Op 29 September '31
schrijft hij in zijn dagboek: ‘Ook heeft ik nu al twee maal wijn gedronken,
wat ik dacht dat limonade was, dus mij vergist, Hier
maken de boeren overal zelf wijn, uit druiven of appels geloof ik, wat ze
mois (hij bedoelt: most) noemen, maar ik moet het nooit meer, daar mij dien
dag niet goed bekomen is’. Wij zullen aan deze kinderlijk-openhartige
verklaring niets toevoegen.
| |
Het Dagboek:
De data en feiten in zijn boek vermeld, komen, voor zoover dit door onderzoek
en uit informatie gebleken is, alle met de waarheid overeen. Het is echter
niet de bevestiging van deze uiterlijke feiten - die slechts als proef op de
som beschouwd moeten worden - die ons de zekerheid schonken, dat Marinus een
goed en oprecht mensch is, doch het was in de allereerste plaats de zuivere
en hier | |
| |
en daardoor menschelijkheid ontroerende toon, die mij
ervan overtuigde, dat iemand die op deze wijze schreef, onmogelijk de
gedepraveerde stakker en ellendige provocateur der ‘publieke opinie’ kon
zijn.
De aanleidingen tot het bijhouden van een dagboek kunnen vele zijn. Het
schrijven van dergelijke boeken mag een liefhebberij zijn van
kostschoolmeisjes, die hooge opvattingen omtrent de belangrijkheid van eigen
persoontje hebben, het kan niet ontkend worden, dat ook de belangrijke
menschen dagboeken bijgehouden hebben. Als voorbeeld van deze laatsten noem
ik Leo Tolstoy. Het feit, dat iemand een dagboek bijhoudt, zegt op zichzelf
dus niets aangaande zijn beteekenis of onbelangrijkheid. Toch mag beweerd
worden, dat de schrijvers van deze van dag tot dag memories meestal gedreven
worden door het ijdele verlangen zich tegenover zichzelf en anderen
belangrijk te maken, tengevolge waarvan dergelijke dagboeken meestal
onbenullige en vervelende monumentjes van zelfverheerlijking worden. Wij
gelooven niet, dat van der Lubbe's uitgangspunt, toen hij aan zijn dagboek
begon, veel verschil vertoond heeft met dat der schrijvende
kostschoolmeisjes, maar het is typeerend voor zijn karakter, dat zijn boek
slechts zelden en dan nog maar zeer zwakke sporen van zelfverheerlijking aan
het licht brengt. Men behoeft geen psycholoog van groot formaat te zijn, om
uit dit dagboek te kunnen concludeeren, dat de schrijver, ondanks trekjes
van trotsch en een soms ongebreidelde fantasie, iemand van een groote,
onbedorven oprechtheid is, een zuivere, bijna kinderlijke natuur, die er,
zoo hij dit zou probeeren, stellig niet in slagen zou zich een houding te
geven en zich in zijn dagboek anders voor te doen dan hij in werkelijkheid
is. Bovendien begint het bijhouden van het dagboek hem reeds spoedig te
vervelen, wat hij ook op verschillende plaatsen zegt. | |
| |
Dat hij
het desondanks toch nog een poosje voortzet, vindt minder zijn oorzaak in de
ijdelheid van den dagboekschrijver, dan in de omstandigheid dat Marinus
moeilijk een eenmaal begonnen taak kan opgeven. De gevoelens waaruit dit
boek ontstaan is, zijn zóó zuiver, dat de schrijver, zonder het te weten,
zich herhaaldelijk bloot geeft en ons trekken van zijn wezen te zien geeft,
die de revolutionnair, als wij ze hem zouden verklaren, waarschijnlijk niet
tot de zijne zou willen rekenen. Van der Lubbe zou bijvoorbeeld niet graag
erkennen, dat hij volstrekt niet de gave revolutionnair is, die voor volle
honderd procent met het burgerdom heeft afgerekend, maar iemand, die nog vol
kleinburgerlijke gedachten en begrippen zit. Toch laat hij zich als zoodanig
aan zijn lezers zien. Hiervan slechts één klein voorbeeld: Op Zaterdag 26
September, schrijft deze zwerver, die half Europa heeft doorgesjouwd, bij
boeren en in asyls voor dakloozen slaapt: ‘Ook heeft ik mij net in een
beekje gewasschen en schoon goed aangetrokken, daar 't net Zaterdag was’.
Wat hier op den landweg onder Klagenfurt staat, is niet de landlooper, die
wij uit de voorafgaande bladzijden hebben leeren kennen en niet de
vrijbuiter, die van der Lubbe zijn wil, maar de Hollandsche kleinburger, die
gedurende een langere periode van zijn leven gewend geweest moet zijn zich
op Zaterdag te wasschen en schoon goed aan te trekken. Dergelijke schijnbaar
onbeteekenende, telkens opnieuw weer voorkomende details, waarin van der
Lubbe zich geheel bloot geeft, zijn bewijzen van de zuiverheid en
oprechtheid zijner mededeelingen. Het is overbodig deze uitlatingen stuk
voor stuk onder het vergrootglas te nemen, temeer omdat de lezer de
volledige tekst van het dagboek achterin dit boek vindt.
In hoeverre nu wordt van der Lubbe's oprechtheid door | |
| |
zijn
ijdelheid en roemzucht ongunstig beïnvloed? Als wij de heeren, die het over
hem handelende deel van het Bruinboek samenstelden mogen gelooven, hebben
wij in Marinus iemand te zien, die ongeveer barst van ijdelheid en
roemzucht. ‘Der junge Marinus van der Lubbe war von Eitelkeit und Ruhmsucht
besessen’ (pag. 47 Bruinboek).’ ......van der Lubbe's Eitelkeit, die ihn
vielfach zu Lügen und Uebertreibungen veranlasst’ (pag. 54) enz., enz. Welke
bijwijzen van deze beweerde, buitensporige ijdelheid vinden wij nu in het
dagboek, dit bij uitstek geschikte middel tot zelfverheerlijking? Op twee
punten geeft de schrijver zich vrij voor de aanvallen van hen die hem
buitengewoon ijdel en roemzuchtig noemen. Het is daarom noodzakelijk, deze
twee punten even nader te bekijken. In de eerste plaats dan, spreekt een
zekere zelfvoldaanheid in het telkens opnieuw weer opsommen van de
afstanden, die hij heeft afgelegd: ‘Zoo heb ik thans dan bij de 350 nog 650
K.M. afgelegen’ (11 Sept.) ‘Verder heeft ik vandaag toch nog 50 K.M.
afgelegen, zoodat ik nu totaal 1050 K.M. heeft gedaan.’ (14 Sept.) enz.
Moeten wij nu, na door de schrijvers van het Bruinboek zoo goed over van der
Lubbe's ijdelheid ingelicht te zijn, dit telkens memoreeren van een
volbrachte prestatie, als een onweerlegbaar bewijs van buitensporige
roemzucht opvatten? Naar onze meening volstrekt niet. Het is volkomen
normaal en begrijpelijk, dat iemand, die niet anders te doen heeft dan zich
te verplaatsen, voldoening ondervindt bij het constateeren van het grooter
worden van de afgelegde afstand en hiervan aanteekening houdt. Hij heeft
deze aanteekening ook noodig om zichzelf moet in te spreken en tot volhouden
aan te sporen. Verder heeft hij het een paar maal over zijn voornemen om het
Kanaal over te zwemmen, welk voornemen later voor hem zelfs een motief vormt
om zijn reis af te breken en naar | |
| |
Holland terug te keeren.
Natuurlijk kan dit plan om het Kanaal over te zwemmen, door hen die alles in
het nadeel van hun slachtoffer willen verklaren, omdat dit nu eenmaal past
in hun bewijs-constructie, opgevat worden als een bewijs van roemzucht. Het
is heel gemakkelijk dit verlangen tot het volbrengen eener sportieve daad
(waar bovendien nog een materieele reden achter steekt) dat tegenover
iederen anderen jongen kerel van 23 jaar, die uitstekend zwemmen kan, niet
tot een belastende conclusie zou hebben geleid, in van der Lubbe's nadeel
uit te leggen en evenals Dr. Katz, de bruinboekklodderaar, te zeggen dat
Marinus er steeds zijn best voor deed ‘von sich reden zu machen’ (pag. 48).
Inderdaad, nobele, oprechte heer Katz, voor iemand die ‘de wereld over zijn
daden wil laten spreken’ en allerlei bijzondere dingen doet om op te vallen,
moet het een kleinigheid zijn later, gedreven door dezelfde zucht naar vooze
roem, het Rijksdaggebouw in brand te steken. Na uw psychologische
vóórbereiding van het individu van der Lubbe, gelooft de goede gemeente
zooiets dadelijk. Gij hebt echter, een fout die vele bedriegers maken, eigen
sluwheid een weinig overschat. Op pag. 51 van het Bruinboek, waar uitvoerig
op Marinus' pogingen om het Kanaal over te zwemmen wordt ingegaan, wordt,
nadat even tevoren verklaard is, dat men niet weet of van der Lubbe
inderdaad getracht heeft zijn Kanaaltocht te volbrengen, met een lafheid en
gewetenloosheid die verbazing afdwingt beweert, dat het van der Lubbe koud
liet of hij werkelijk iets presteerde, maar dat het hem er alleen maar om
ging, dat men over hem sprak. Welnu, wij willen aannemen dat het u onbekend
was, dat Marinus getracht heeft de belangrijke geldprijs (ik meen ƒ5000.-)
die het weekblad Het Leven voor deze prestatie uitloofde, te verdienen en
inderdaad pogingen ge- | |
| |
daan heeft het Kanaal over te zwemmen. In
het aanhangsel van dit boek is de reproductie van een briefkaart te vinden,
geadresseerd aan ‘den kanaalzwemmer’ Marinus van der Lubbe. Deze kaart is
afkomstig van een Oostenrijksche zwemster, van wier volgboot Marinus bij de
training in het Kanaal gebruik mocht maken. Hoe echter gij, die op de meest
infame en weerzinwekkende manier geknoeid hebt om gegevens ten laste van van
der Lubbe bijeen te brengen, van deze bijzonderheid onkundig gebleven kunt
zijn, is ons een raadsel. Of paste het misschien beter in het
‘karakterbeeld’ van uw slachtoffer, om alles wat er op zou kunnen wijzen,
dat van der Lubbe niet de charlatan was, die gij, handig conferencier, uw
publiek had voor te stellen, te verzwijgen?
Het feit, dat er met het overzwemmen van het Kanaal een belangrijk bedrag te
verdienen was, moet ons manen tot voorzichtigheid en wij hebben ons af te
vragen of de geldelijke belooning, die aan deze wedstrijd verbonden was,
voor een armen sloeber als van der Lubbe, niet van veel grooter belang was,
dan de roem die hier te behalen viel. Het spijt ons voor de lijkschenders,
die thans de uitslag hunner autopsie publiceeren, maar noch in zijn dagboek,
noch in zijn brieven hebben wij ook maar een spoor van bewijs voor deze
beweerde ijdelheid en roemzucht kunnen vinden. Integendeel: van der Lubbe is
iemand die zichzelf altijd veel te weinig heeft doen gelden. Tegenover
zichzelf, tegenover zijn vrienden en wat zijn eischen aan het leven betreft,
blijkt hij een mensch van zeer groote bescheidenheid te zijn. Hier enkele
uitlatingen van dezen door ‘blinde ijdelheid’ bezeten mensch: Op 26
September schrijft hij: Ook heeft ik nog een kameraad langs de weg
getroffen, welke ook van plan was naar Turkijën te gaan. Of ik hem echter
| |
| |
heelemaal mee kan nemen weet ik niet. Ik vind hem nogal een
beetje opschepperig. Dat zijn wij natuurlijk allemaal wel
wat, maar toch niet op zoo'n erge manier.’ Een paar keer geeft hij te
kennen, dat hij een mondorgel koopen wil. Als hij dit later gedaan heeft en
wij op enkele plaatsen gelezen hebben, dat hij zich op dit instrument
oefent, schrijft hij op 23 October: ‘Mijn mondorgel die ik gekocht had, is
door het meerijden met een vrachtauto stuk gegaan en heeft ik maar
weggegooid Veel kan ik er nog niet van en een anderen koop
ik niet meer.’ Bovenaan zijn dagboek schrijft deze man, die zoo buitensporig
trots op zijn ‘studiereis’ zou zijn: ‘Toch bevat dit boek zeer
weinig nieuws. De wereld kan iedereen (kennen of zien), zonder dat
hij zijn deur uit hoeft, heeft eens een Chineesche wijsgeer gezegd, voor
dengeen die inzicht heeft’. Wij behoeven aan deze uitlatingen verder niets
toe te voegen, zij spreken voldoende voor zichzelf. Maar allen die aan de
ten laste legging van Marinus van der Lubbe hebben meegewerkt, dagen wij
uit, om aan de hand van het hun ten dienste staande ‘bewijsmateriaal’,
waarbij thans ook nog dit Roodboek gevoegd kan worden, hun verdachtmakingen
waar te maken en te bewijzen, dat van der Lubbe een van ijdelheid en
roemzucht bezeten grootspreker is. Zoolang gij, heeren van het Bruinboek,
die de verantwoording draagt voor het over van de Lubbe handelende gedeelte,
dit niet gedaan hebt, noemen wij u openlijk een walgelijke verzameling
ploertige kwaadsprekers, karakterlooze werktuigen eener politieke partij,
die het voor het bereiken van haar doeleinden noodzakelijk achtte een mensch
door de drek te sleuren.
|
|