Een der mannen vroeg, hoe het er in het hiernamaals uitzag en hoe het hem gelukt was uit het graf te ontkomen en in de bewoonde wereld terug te keeren.
Simon antwoordde, dat hem dit zelf een raadsel was en dat hij lang geleden reeds de hoop had laten varen nog eens tot het leven terug te zullen keeren. Er waren dan ook maar weinigen uit Haarlem, wie dit gelukt was.
Toen de anderen hoorden, dat bij het heele beleg had meegemaakt, werd er bier besteld en moest hij vertellen. Maar Simon had geen lust in drinken en vertellen en zei, dat er eerst iets te eten moest komen, als men niet wilde, dat hij het graf, dat hij in Haarlem gemist had, in Monnikendam zou vinden. Er werd brood en kaas en spek besteld en toen Simon voldoende gegeten had, deed hij verslag van zijn wedervaren. Zijn vertelling duurde een vol uur en niets vergat hij mede te deelen, behalve de geschiedenis met Kaatje.
- En nu is de beurt aan Alkmaar, zei Vincent. De stad zit er in als een vlieg in een web.
- Nooit zullen die van Alkmaar zich overgeven.
- Dat zeiden wij ook, antwoordde Simon en tenslotte is het er toch van gekomen.
- Haarlem ligt te hoog en te droog, zei een der Geuzen. Er viel daar niets met water te doen. Met Alkmaar staat de zaak anders, daar zullen wij de Spanjaarden de voeten wel spoelen.
- Als die ellendige boeren maar niet zoo tegenwerkten en zich niet tegen het doorsteken van de dijken bleven verzetten.
- 't Zal er toch van moeten komen.
- En gij, vroeg Jacob, zijt ge van plan tot aan het einde der dagen als een mummie door het land te blijven wandelen?
- Dat hangt er van af of de Watergeuzen zoo'n uitgedroogde stokvisch als ik ben aan boord willen nemen.
- Bij ons is altijd plaats en voor zoo'n bezemstok is zeker nog wel een hoekje te vinden.