| |
[LVIII]
- Ik wacht Uwe Hoogheid's bevelen.
Oranje scheen de woorden van den hopman, die hem zooeven de brief gebracht had, niet gehoord te hebben. De vuisten tegen zijn slapen gedrukt, zat hij in gedachten verzonken voor zijn tafel.
Marnix, die wist dat het beter was zijn vriend niet te storen als deze, in een overigens niet vaak voorkomende toestand van moedeloosheid verkeerde, gaf den man een wenk. Onhoorbaar verlieten zij het vertrek en lieten den prins alleen. Het duurde eenige tijd voordat Oranje zag, dat de man, die zooeven tegenover hem gestaan had om zijn orders in ontvangst te nemen, verdwenen was. Hij stond op en begon langzaam door het lange vertrek heen en weer te loopen. Op de geheel door muren omsloten binnenplaats van het klooster, waarop de geopende vensterramen uitzicht verleenden, tjilpten een paar musschen. Verder werd de stilte door geen enkel geluid verbroken. Oranje liep van muur tot muur met voorzichtige, afgemeten stappen, alsof hij er bevreesd voor was de rust te verstoren. Hij was zich echter niet bewust van de wijze, waarop hij liep, zijn voeten gehoorzaamden slechts werktuigelijk aan zijn verlangen naar orde, waaraan hij zijn denken tevergeefs trachtte te onderwerpen. Hij ging van vensterraam tot vensterraam, de heele rij langs en door elk gat in de donkere muur viel zijn blik op de zonbeschenen binnenplaats, zonder dat het tot
| |
| |
hem doordrong wat hij zag. Zijn denken was vluchtig en vormloos, zooals de beelden, die zijn oogen opvingen en het gelukte hem niet daarin eenige verandering te brengen, een vast punt te vinden, waaromheen hij zijn chaotische gevoelens en gedachten ordenen kon. Zijn punt van uitgang was steeds hetzelfde en tegelijkertijd vormde dit de grens, waarachter de leegte zich uitstrekte en verder denken onmogelijk scheen: Haarlem was gevallen. Wat nu, had hij zich herhaaldelijk afgevraagd. Maar het was bij deze vraag, waarop geen antwoord gegeven kon worden, gebleven. Niet alleen Haarlem's toekomst, maar die van het geheele land, van geheel zijn bestaan stond op het spel. Een spel, dat hem niet veel winstkansen meer te bieden had. Hoe zwak en hulpeloos was de mensch tegenover de almacht van het noodlot, hoe onbeteekenend zijn wil tegenover de onverbiddelijke, door niets en niemand te wijzigen of te stuiten gang van het leven. Op een afstand van enkele tientallen mijlen had hij, onmachtig om hulp te bieden, moeten toezien hoe Haarlem's ondergang zich voltrok. Aan deze schrijftafel had hij de brieven opgesteld, waarin hij de belegerden moed had ingesproken, hier had hij aan zijn vrienden de beden om bijstand geschreven, welke zonder gevolg gebleven waren. En hier, op deze zelfde plaats, had hij zijn machtelooze handen in gebed samengevouwen en God om hulp en uitkomst gesmeekt. Het was alles tevergeefs geweest. Deze balken en muren, deze vensters en deuren waren de stomme getuigen geweest van zijn hoop en vertrouwen, zooals zij het thans van zijn wanhoop en verslagenheid waren. In deze kamer was het gebeurd, hier hadden tegenslagen, teleurstellingen en smart hem eindelijk klein gekregen. Hoe groot moest hij zich vroeger gewaand hebben om pas na een reeks van ontgoochelingen, welke jaren geduurd had, te kunnen begrijpen dat hij in het groote plan der wereld even weinig te beteekenen had als de musschen, die buiten in de zon
| |
| |
zaten. Niets was de mensch, zelfs nog niet eens de zandkorrel in de zee, waarvan de bijbel sprak. Hij was thans zoo ver gekomen, dat hij geen antwoord meer geven kon op de vraag, wie en wat hij was, zoo ver, dat het hem niet eens meer gelukte de grenzen van zijn eigen wezen te bepalen en voor zichzelf vast te stellen, dat hij zich door zekere eigenschappen van anderen zou onderscheiden en iets bijzonders temidden van het algemeene was. Prins Willem van Oranje... Mijn God, hoe dwaas en zinledig klonken deze woorden. Een begrip, een titel, door menschen bedacht, door geboorte verworven en door het leven van zijn luister ontdaan. Een prins zonder onderdanen, zonder bezit, drager van een naam, waarom zijn vijanden spottend lachten. Eens, dat scheen reeds eeuwen geleden, had hij verwachtingen gekoesterd, was zijn streven er op gericht geweest om aan zijn ijdel verlangen naar roem en grootheid te voldoen, had hij gemeend, dat macht en aanzien het meest begeerlijke was, dat door den mensch kon worden verworven. Beminnelijke, doch armzalige vergissing der jeugd! Ruwaard van Brabant en landvoogd over deze landen hadden hem waardigheden toegeschenen, welke weliswaar begeerlijk waren, maar die op den duur toch geen bevrediging zouden schenken aan hem, die niet afhankelijk wilde zijn van een vorst, voor wien hij geen achting en eerbied koesteren kon. Niet onder, maar naast en zoo mogelijk zelfs boven Filips had hij willen staan, heerscher had hij willen zijn over een gebied, waarover hij slechts als vertegenwoordiger en afhankelijk ambtenaar des konings had mogen optreden. Hoe anders was alles gegaan dan hij het in het begin verwacht had. Het waren niet alleen de minder gunstige omstandigheden en Spanje's overmacht geweest, welke hem belet hadden zijn doel te bereiken, doch ook de verdeeldheid van zijn eigen natuur had het hem onmogelijk gemaakt zooveel kracht achter zijn streven te zetten als noodig was om te slagen. Hij was tekort
| |
| |
geschoten als heerscher, had te weinig met zijn persoonlijke belangen rekening gehouden en te veel aandacht geschonken aan de rechten van hen, wier strijd nu eenmaal onverbrekelijk met de zijne verbonden was. Dit nu moest als een fout worden aangerekend aan den man, die zich voorgenomen heeft tot elke prijs te slagen en een doel, dat alleen hemzelf geldt, te bereiken. Maar reeds lang geleden had hij begrepen, dat zijn natuur hem niet zou toestaan een dergelijke levenshouding vol te houden. Daarvoor was hij te spoedig tot het inzicht gekomen, dat zijn jeugdstreven ijdel was en dat de mensch andere waarden noodig heeft om staande te blijven, dan zich met geheel zijn wezen aan het bezit van macht en uiterlijke grootheid vast te klampen. Macht was een kostbaar goed, waarvoor men bereid moest zijn elke prijs te betalen en waaraan men alles, zoo noodig ook zichzelf, ten offer brengen moest. Deze prijs had hij geweigerd te betalen, omdat hij niet in staat geweest was afstand te doen van de geestelijke waarden en waarheden, welke hij ten koste van veel moeite, zorg en teleurstelling veroverd had. Zijn zin voor rechtvaardigheid en billijkheid had hem belet dit recht geweld aan te doen, het te verwringen en de vorm te geven, die voor het welslagen van zijn plannen noodzakelijk was. Goed en slecht waren onzekere, moeilijk te omlijnen begrippen, de levensmoraal werd bepaald door hen, die het in hun macht hadden anderen hun wil op te leggen en de grondslag van dat, wat recht genoemd werd, was dikwijls het grofste onrecht. Er was echter een hoogere en zuiverder vorm van recht, er bestond een moraal, die geen geschreven wetten noodig had om tot gelding gebracht en geen wapenen behoefde, om beschermd te worden. Dat was het innerlijke gevoel voor recht, dat ieder wezen in zichzelf meedroeg en dat misschien door de strijd om macht of bezit tot zwijgen gebracht kon worden, dat wellicht ook in alle menschen niet even sterk leefde, maar dat niettemin tot de beste en
| |
| |
hoogste goederen der menschheid behoorde. De man, die gevolg gaf aan deze drang naar recht, welke het volk geweten noemde en die tegelijkertijd naar macht streefde, was een dwaas, die tegenstrijdig handelde en nimmer zijn doel bereiken zou. En zulk een dwaas was hij vroeger geweest. Stellig had hij niet altijd naar recht en billijkheid gehandeld en het vermeden van leugen en misleiding gebruik te maken. Er waren zelfs maar weinigen, die hem in veinzerij konden evenaren en die beter dan hij de kunst verstonden het recht te kneeden in de vorm, die onder bepaalde omstandigheden noodig was. Maar nimmer, zelfs niet in oogenblikken, die beslissend waren, had hij de grenzen, welke zijn begrippen van menschelijkheid en rechtvaardigheid hem gesteld hadden, overschreden. Nooit was hij zijn overtuiging ontrouw geworden, had hij afstand gedaan van zijn geloof in den mensch en anderen geofferd om zijn doel te bereiken. Zijn persoonlijke belangen waren langzamerhand op de achtergrond geraakt, zijn verlangen naar macht was met het klimmen der jaren voorbijgegaan en hij was één geworden met de zaak des volks, waaraan hij in het begin niet had kunnen gelooven. Hier, in deze stille kloosterkamer, stond thans een andere Oranje dan de man, die Filips uitgedaagd en Granvelle de handschoen toegeworpen had. Hij was oud geworden váár zijn tijd en de onstuimigheid en onbedachtzaamheid der jeugd hadden hem vroeger verlaten dan bij de meeste andere menschen het geval was. Stadhouder over een ten deele bezet gebied was hij, een regeerder zonder macht, een leider, die afhankelijk was van de luimen van bekrompen burgers. Maar dit alles had hij geleerd te aanvaarden, hij was er aan gewend geraakt te buigen zonder te breken, te transigeeren, te dulden en te gehoorzamen, zonder zijn doel uit het oog te verliezen. De zaak van het volk der Nederlanden had hij tot de zijne gemaakt en zijn eenige en laatste doel was het, deze tot een goed einde te brengen.
Misschien was er
| |
| |
nog iets overgebleven van de oude trots en vond zijn taaie volharding voedsel in een verlangen om Spanje te toonen, dat hij uiteindelijk toch de sterkste zou zijn. Maar in diepste wezen was hij ervan overtuigd, dat ook het toegeven aan dit wraakgevoel ijdel was en te onbelangrijk om ter bevrediging daarvan een strijd, die zware offers vroeg, vol te houden. Hij had geleerd van zeer veel afstand te doen en te aanvaarden, wat hem vroeger onaannemelijk scheen. Maar één streven kon hij niet opgeven en aan de vervulling van één enkele wensch moest hij al zijn kracht en kennis blijven wijden. Dat doel was de bevrijding van het volk der Nederlanden, de voleindiging van de strijd, welke langzamerhand zijn eenig levensdoel geworden was. Ieder mensch, die denken kon, die niet alleen ten koste van anderen wilde bestaan en zijn leven inhoud wilde geven, moest een doel hebben, waaraan hij zich wijden kon, waarop hij alles richtte en waarvoor hij bereid moest zijn ieder offer te brengen. Dit tenslotte was het eenige waardevolle in het leven, een taak te hebben, die volbracht moest worden. Zijn taak was het, de opstand tot een goed einde te brengen en er bleef hem niets anders over dan het begonnen werk te volbrengen of daarin onder te gaan. En al scheen er dan aan de tegenslagen geen eind te zullen komen, al verloren velen, die vroeger dapper stand gehouden hadden, de moed, hij zou, zoolang hij strijdbaar was en de nederlaag geen voldongen feit was, niet mogen wanhopen.
Oranje bleef voor het geopende venster staan en zijn blik viel op het plaveisel, waarin de waterdroppels, die in de loop der jaren uit de dakgoot gevallen waren, een smalle geul hadden uitgehold. Lang geleden, toen het klooster gebouwd werd, waren deze steenen glad en gaaf geweest, als de anderen. Millioenen droppels moesten op de harde bodem zijn stukgespat, voordat eindelijk de uitholling ontstaan was. En als deze steenen hadden kunnen den- | |
| |
ken, mijmerde Oranje, zouden zij ervan overtuigd geweest zijn, dat de nietige waterdroppels de strijd nimmer zouden hebben kunnen winnen. Ook hier in de Nederlanden droppelde het, langzaam en gestadig, en al was de steen dan ook hard, eens, als het druppelen lang genoeg geduurd had, zou er een uitholling moeten ontstaan. Zorgen wij dus voor voldoende regen!
Hij belde zijn bediende en gaf hem opdracht Marnix te ontbieden. Toen verbrak hij het zegel van de brief, welke zooeven gebracht was en las met voldoening, dat de Zeeuwsche Watergeuzen er in geslaagd waren het kasteel Rammekens op Walcheren te veroveren. Deze aanwinst woog niet op tegen het verlies van Haarlem, maar het gebeurde leverde hem opnieuw het bewijs, dat het vallen van de droppels onafgebroken doorging.
Toen Marnix binnenkwam, vond hij daar een anderen man, dan den Oranje, dien hij zooeven alleen gelaten had. De prins overhandigde hem de brief en toen hij van de inhoud kennis genomen had, keek hij hem glimlachend aan.
- Ik hoop, zei Oranje, dat deze gebeurtenis de trots onzer vijanden zal fnuiken, die na Haarlem's overgaaf ons levend dachten te verslinden. Het werk gaat door, mijn vriend.
|
|