| |
[LVII]
Na veel moeite was het Willem van Oranje eindelijk gelukt te Delft opnieuw een leger bijeen te brengen, dat tot ontzet van Haarlem zou optrekken. Waardgelders waren er niet te krijgen geweest, maar een aantal inwoners van Delft, Leiden, Rotterdam en Gouda had zich tenslotte bereid verklaard het soldatenwerk over te nemen. Oranje stond thans voor de moeilijke keus of hij zich aan de spits van het leger zou plaatsen, of dat hij een ander met het commando zou belasten. Rekening houdend met de minder gunstige gezindheid, welke na de talrijke Spaansche overwinningen bij een deel van het volk jegens hem bestond, scheen het ongewenscht, dat hij de leiding op zich nam en daardoor de kans op aansprakelijkheid voor een nederlaag aanvaardde. Anderzijds kon het niet anders dan een goede indruk maken als hij zelf het commando nam, na het mislukken van de twee vorige zendingen onder anderer leiding. Na het voor en tegen rijpelijk overwogen te hebben, nam hij eindelijk het besluit zichzelf aan het hoofd van de troepen te stellen. Hij benoemde Paulus Buys tot waarnemend stadhouder, voor het geval dat hij zou komen te sneuvelen en trof alle maatregelen voor een spoedig vertrek. Zoodra echter dit besluit genomen was, kwamen zijn medewerkers met be- | |
| |
zwaren en zeiden dat zijn leven, onmisbaar voor de opstand, niet roekeloos in de waagschaal gelegd mocht worden. Ook talrijke burgers, die als vrijwilligers zouden meegaan, waren van meening, dat Oranje zijn leven niet op het spel zetten mocht en zij drongen er op aan, dat hij een anderen bevelvoerder benoemen zou. Nadat eenige besprekingen gehouden waren, stemde de prins eindelijk toe en droeg hij baron van Batenburg het commando over de troepen op. Met een bezwaard hart zag hij de vijf duizend man, van wie het meerendeel nimmer wapenen gedragen had, op een avond in het begin van de maand Juli uit Sassenheim vertrekken. Zij waren vol goede moed, deze vrijwilligers, maar hoe zouden zij zich straks gedragen, als zij
tegenover den vijand stonden? De stadssecretaris van Gouda hanteerde vaardig de pen, maar het zwaard was een vreemd voorwerp in zijn weeke schrijvershanden en Johan van Oldenbarneveldt droeg zijn geweer op een wijze, welke alleen maar de lachlust van een geoefend soldaat kon wekken.
- Mijn laatste hoop op het behoud van Haarlem, zei Oranje tot Marnix, toen de vrijwilligers vertrokken. God alleen weet hoe gering mijn verwachtingen zijn.
- Een weinig geluk kan veel doen. Ook de zending voedsel en buskruit in Januari bereikte de stad, ondanks uw vrees, dat het verkeerd zou gaan.
- De toestand is nu ongunstiger dan destijds en veel geluk hebben wij bij onze laatste ondernemingen niet gehad. Maar wat helpt het hierover te praten? Laat ons het beste hopen. Als Haarlem mocht komen te vallen, Marnix...
Hij begreep de zorgen van zijn vriend. Als Haarlem zich overgaf, zou de zaak voor hen verloren zijn.
- Nog niet geheel, antwoordde Oranje. Zoolang er nog één stad in hun handen was, zoolang er nog maar één enkel schip met Geuzen de zeegaten onveilig maakte en zoolang de opstand in de Nederlanden nog aanhangers
| |
| |
vond, kon men niet van een verloren zaak spreken. Maar als de Spanjaard Haarlem in zijn macht kreeg, zou Noord-Holland boven het IJ van de rest van het land zijn afgesneden, terwijl het vertrouwen van het volk opnieuw geschokt zou worden.
Regeeringszaken riepen den prins naar Delft terug en terwijl hij door allerlei dringende aangelegenheden werd bezig gehouden moest hij voortdurend denken aan het lot van van Batenburg en zijn mannen en aan Haarlem's toekomst.
In het bosch, ten zuidwesten van Haarlem, had van Batenburg zijn troepen halt laten houden en hier bleef men tot middernacht. Nadat men zich in gebed vereenigd had, trok men zoo stil mogelijk op de vijandelijke schansen aan, in de hoop dat men de Spanjaarden in de slaap zou kunnen verrassen. Don Frederik was echter van alles op de hoogte en had zijn maatregelen getroffen. Twee duiven met briefjes voor de Haarlemmers, waarin alle bijzonderheden van de voorgenomen tocht vermeld waren, hadden de Spaansche musketiers neergeschoten. De belegeraars waren dus op alles voorbereid en nauwelijks hadden. Batenburg's mannen het bosch verlaten, of zij werden door een leger onder Juliaan Romero, dat vier maal sterker was dan zij, overvallen. Men had in het kamp reeds twee dagen op de komst van den vijand gewacht en het geheele Spaansche leger was onder de wapenen. De Haarlemmers, niet vermoedend dat de mannen, die hun te hulp kwamen, met den vijand slaags waren, hielden het rumoer van het gevecht voor een krijgslist om hen buiten de wallen te lokken en bleven werkeloos wachten, terwijl de anderen in de pan gehakt werden. Batenburg sneuvelde reeds bij de eerste aanval en zijn troepen werden met een verlies van bijna drie duizend dooden verslagen.
De Haarlemmers kregen bericht van de nederlaag door middel van een bode, wien de Spanjaarden neus en
| |
| |
ooren hadden afgesneden. Toen men de noodlotstijding in de uitgehongerde stad ontving, ontstond er een paniek. Thans viel er niets meer te hopen en had men alleen nog maar de keus tusschen de hongerdood of door den vijand vermoord te worden. Het plan werd geopperd om een uitval te doen, de hulpeloozen en zieken in het midden te nemen en zich met de wapenen een doortocht door het leger van den vijand te banen. Bij nadere beschouwing moest dit plan echter als onuitvoerbaar worden opgegeven. Er bleef niets anders over dan te wachten en te sterven.
Toen men te Delft de rampspoedige afloop van de onderneming vernam, liep het volk voor Oranje's woning te hoop, eischte in wanhoop en verbittering van den prins, dat hij de moeders hun zonen en de vrouwen hun mannen terug zou geven. De straat werd opgebroken en met de steenen wierp men de ruiten in. Men zei, dat Oranje zelf te laf geweest was om het commando der troepen op zich te nemen en schold hem bedrieger en verrader. Deze uiting van wanhoop ging echter spoedig voorbij en men uitte geen verwijten meer toen er anderen kwamen met meer vertrouwen in Oranje, die het volk er op wezen, dat het een dwaasheid was den prins, die toch alleen maar belang kon hebben bij een overwinning, van verraad te beschuldigen.
De stemming, waarin de bevolking van Haarlem na de nederlaag van van Batenburg verkeerde, werd spoedig in het Spaansche kamp bekend. Don Frederik, die de aard der Haarlemmers gedurende de zeven maanden van het beleg voldoende had leeren kennen, vreesde - niet zonder redelijke grond - dat de belegerden tot een wanhoopsdaad zouden overgaan, dat zij hun stad in brand zouden steken om allen de vuurdood te vinden, waardoor de prijs zijner duur bevochten overwinning voor hem verloren zou gaan. Uit naam van een zijner kapiteins liet hij een brief aan de stedelijke overheid zen- | |
| |
den, waarin deze werd uitgenoodigd de stad onvoorwaardelijk over te geven. Er werd verder in dit schrijven beloofd, dat niemand gestraft zou worden, mits men onmiddellijk capituleerde. De brief was onderteekend door den Duitschen commandant graaf von Oberstein, zoodat Frederik, die van zijn vader opdracht ontvangen had de geheele bezetting om het leven te brengen, voor de inhoud daarvan geen aansprakelijkheid droeg. De beloften misten hun uitwerking op de belegerden niet. Zij, die gemeend hadden dat alles verloren was, voelden hun hoop weder herleven en ofschoon men geleerd had, dat vertrouwen in den vijand doorgaans duur betaald moest worden, was de toestand, waarin men verkeerde, zóó hopeloos en waren wilskracht en uithoudingsvermogen van de bevolking dermate verzwakt, dat men eindelijk het besluit nam zich aan de genade van den overwinnaar over te leveren. Terwijl de klokken luidden, kwamen alle inwoners, die nog tot loopen in staat waren, voor het stadhuis bijeen en leverden hier hun wapenen in. Er waren slechts weinigen, die zich aan het bevel van de overheid onttrokken, die weigerden hun wapenen af te staan en zich weerloos te stellen tegenover een vijand, dien men niet vertrouwde. Tot deze laatsten behoorde Simon Simonszoon en een drietal van zijn vrienden. Zij hadden het besluit genomen om te trachten door vluchten hun leven te redden, nu een langer verblijf in
de stad nutteloos geworden was. Op de avond, die aan de dag der overgave voorafging, verlieten zij de veste, gekleed als Duitsche soldaten en slaagden er 's nachts in door het leger van den vijand heen te komen.
In gezelschap van den graaf van Bossu reed Don Frederik de overwonnen stad binnen. De straten waren volkomen uitgestorven, daar zoowel soldaten als burgers zich op zijn last in kloosters en kerken verzameld hadden. Hol klonken de hoefslagen van de paarden tusschen de huizen, welke door hun bewoners verlaten waren. Nergens
| |
| |
viel eenig leven te bekennen en het was den overwinnaar, alsof hij in een stad binnentrok, waarin reeds sedert jaren geen mensch meer gewoond had. Muren en bolwerken lagen in puin, van talrijke huizen was het dak stuk geschoten, terwijl andere, welke door brand verwoest waren, hun zwart geblakerde en verkoolde dakspanten als hulpelooze armen ten hemel strekten. Het plaveisel, waarvan men de steenen gebruikt had om de wallen te herstellen, was op de meeste plaatsen verdwenen, boomen waren geveld of ontworteld, graven van hun zerken ontdaan. Overal lagen lijken van op straat gestorven menschen; zij waren reeds tot ontbinding overgegaan en verspreidden een afschuwelijke stank.
Nadat een vluchtig overzicht van den toestand genomen was, werd met de gevangenneming van de bevelvoerders een aanvang gemaakt en nog diezelfde dag begonnen de beulen hun werk. Wybolt Ripperda was een der eersten, die viel. Terwijl de terechtstellingen voortgingen en iedere dag tientallen soldaten en burgers aan de galg of door het zwaard stierven, werd een overeenkomst gesloten, waarin bepaald werd, dat de stad, tegen betaling van een bedrag van twee honderd en veertig duizend gulden van plundering vrijgesteld zou worden. Het waren echter maar zeer weinigen, die eenig profijt van deze overeenkomst zouden hebben. Enkele dagen na de inneming kwam de hertog van Alva uit Amsterdam over en herzag en verbeterde het werk, dat zooeven door zijn zoon begonnen was. Nadat hij zes honderd Duitschers, die hadden moeten beloven niet meer tegen Spanje te zullen vechten, de vrijheid gegeven had, liet hij alle overige soldaten ter dood brengen. Daarna werden de terechtstellingen der burgers in versneld tempo voortgezet. Vijf beulen, bijgestaan door twintig knechten, werkten onafgebroken, van vroeg tot laat, om de bevolking de straf te geven welke zij, naar Alva's oordeel, verdiend had. Ondanks hun ijver konden de beulen het
| |
| |
werk echter niet af en daarom ging men ertoe over de menschen rug aan rug gebonden in het Haarlemmermeer te werpen. Door deze doeltreffende werkwijze bracht men het tot drie honderd dooden per dag. Nadat eindelijk ongeveer drie duizend menschen het leven verloren hadden, luwde de wraaklust van den overwinnaar en hielden de terechtstellingen op. Haarlem was onderworpen en de overwinnaar meester over een vrijwel ontvolkte stad.
|
|