| |
[LVI]
In het begin van de maand Juni, toen het beleg reeds langer dan een half jaar geduurd had, trachtten de belegerden onderhandelingen met den vijand te openen. Don Frederik wilde echter van geen vergelijk of van voorwaarden weten en liet, ten bewijze dat de kracht der belegeraars nog ongebroken was, de stad opnieuw bombardeeren. Nu er geld uit Spanje gekomen was en zijn
| |
| |
soldaten niet meer van de koude te lijden hadden, zou hij het beleg zeker nog eenige maanden kunnen volhouden. Meer dan duizend kogels werden op één dag op de stad afgeschoten en ofschoon de wallen op vele plaatsen in puin lagen, liet de belegeraar geen stormloopen, omdat hij wist, dat de Haarlemmers het toch niet lang meer konden uithouden en hij zijn mannen niet noodeloos aan gevaar wilde blootstellen.
Ook in de stad wist men, dat het einde thans spoedig zou moeten komen. Hopman Schutte verwachtte ieder oogenblik, dat de zwarte vlag geheschen zou worden ten teeken, dat men ten einde raad was en alle hoop verloren had. Het was troosteloos en bedroevend, dat men na een maandenlange heldhaftige worsteling tot dit besluit moest komen, maar wellicht was het toch maar het beste te capituleeren en door het zwaard van den vijand een snellere dood te vinden dan door deze uithongering, waaraan geen eind scheen te komen. Hoe vaak reeds had hij des avonds, als hij zijn bed opzocht, gehoopt dat God hem de volgende dag niet weer zou laten opstaan. Hoe dikwijls reeds had hij de kogels van den vijand gezocht om een eind aan dit lijden te maken. Sedert drie dagen had hij niets anders meer gegeten dan wat gehakt stroo, dat hij niet in zijn maag had kunnen houden en na korte tijd weder had uitgebraakt. Zijn beenen konden hem bijna niet meer dragen, zijn handen waren stijf en koud alsof zij bevroren waren en nu begonnen zelfs zijn oogen de dienst te weigeren. Ofschoon de zon helder straalde, scheen er over alles een nevel te liggen, en als hij zijn blik naar de verte richtte was het alsof de grond golfde en de boomen zich als onder stormvlagen bogen. Ook de galgen in het kamp van den vijand, waaraan de lichamen der terechtgestelden hingen, bogen mee. Het was alsof zij bevestigend knikten en antwoord gaven op zijn vraag, of de stad nu spoedig vallen zou. En wat zal met ons gebeuren, zal de bevolking vermoord worden, zooals die
| |
| |
van Mechelen en Naarden? Ja, knikten de galgen, de bevolking zal uitgemoord worden. Keurt God het dan goed, dat de Spanjaarden onze kinderen dooden en onze vrouwen schenden zullen? Ja, zeiden de galgen, God keurt dit goed. Het kan niet waar zijn, dacht de hopman, het was zinsbedrog, hij was ziek en zag gebeurtenissen, die in werkelijkheid niet plaats vonden. Maar de galgen en de boomen bleven ja knikken, al wist hij ook, dat zij in werkelijkheid stil stonden. De honger had hem gek gemaakt. En het vreemde was, dat hij zich eigenlijk niet eens meer hongerig voelde. Heel lang geleden had hij behoefte aan eten gehad, maar nu was dat voorbij en had hij alleen nog maar een hol gevoel in zijn buik en was het hem, alsof zijn beenen van de rest van zijn lichaam gescheiden waren door een gat, waar men doorheen kijken kon. Neen, honger had hij niet, hij was alleen maar leeg en zijn lichaam was een holte zonder gewicht, een stofje, dat ergens in de ruimte dreef. Soms was het hem alsof hij zweefde, voelde hij zich zoo licht, dat het hem voorkwam, dat hij alleen maar te zuchten had om op te stijgen en over het kamp van den vijand heen te drijven naar de verte, waar de vrijheid was. Hij was een postduif zonder vleugels of een waggelende, dronken man die dacht dat hij vliegen kon, maar die geen voet verzetten kon zonder te vallen. En toch moest hij staande trachten te blijven, niet toegeven aan zijn verlangen om dood te gaan en stand houden. Misschien kwam er nog hulp van den prins opdagen en kon de stad behouden blijven. En al had hij dan ook geen begeerte naar voedsel meer, honger had hij nog wel en hij zou iets moeten eten, als hij niet wilde, dat het spoedig met hem gedaan zou zijn. Zooeven had de gedachte aan voedsel hem doen walgen en nu kreeg hij opeens weder het oude gevoel van eetlust, dat hij vroeger gekend had. Iets eten, zei hij luid en op de plaats, waar zooeven de galgen gestaan hadden, zag hij thans brooden en hammen en worsten.
| |
| |
Dat was gezichtsbedrog, maar niettemin zagen de dingen er uit alsof zij werkelijk bestonden en zij waren zoo dichtbij, dat hij ze bijna grijpen kon. Eten, mompelde hij en bevochtigde zijn droge lippen met zijn tong en drukte zijn handen op de holle plaats in zijn buik. Hij zou steenen kunnen eten, als zijn gebit sterk genoeg was of de half verweerde plank, waarop een kanon gestaan had. Naast deze plank lag Leendert, de zoon van den broodbakker, die de vorige dag door een kogel in zijn hoofd gedood was. De jongen lag daar alsof hij sliep en zijn rechterhand was uitgestrekt, alsof hij er iets in wilde ontvangen. Leendert was even stil als de plank en de steenen, maar zijn gelaat was lichter van kleur en de hand, waarachter een stukje van de pols zichtbaar was, moest zachter zijn. Gisteren was hij een mensch geweest, met wien hij gesproken had. Gisteren had hij honger gehad en naar eten verlangd, nu zei hij niets meer, had hij geen honger meer en verlangde hij niets meer. Hij was een dood, onbewegelijk ding, zooals de plank en de steenen. Nu is hij in de hemel, mompelde de hopman en tegelijk dacht hij er aan, dat niet Leendert, maar dat zijn ziel thans in de hemel was. Wat daar voor zijn voeten lag was een lijk, een ding, dat was een hoopje kleeren met vleesch er in. Vleesch, zooals van een koe of van een varken, vleesch, dat men eten kon. Waarom strekte Leendert zijn hand naar hem uit en deed hij alsof hij iets wilde hebben? Eten misschien? Ik heb niets, zei Schutte, en als ik iets had zou ik het nog niet geven, want dooden hebben geen voedsel meer noodig. Het hinderde hem, dat hij Leendert, met wien hij gisteren nog gesproken had, zoo ongevoelig moest zeggen hoe het met hem gesteld was en dat hij de moeite niet kon nemen om voor den jongen te verbergen, dat deze een doode geworden was, die niets meer met de levenden te maken had. Hij voelde deze hardheid als een verraad aan zichzelf en aan alle anderen, die op het oogenblik nog leefden, maar over
| |
| |
enkele minuten dood konden zijn. Voorzichtig boog hij zich over het lijk heen, om na te gaan of hij zich misschien toch niet vergist had, of hij wellicht nog iets aan den jongen ontdekken kon, dat van het leven was en dat hem recht gaf op een milder oordeel en een wat menschelijker behandeling. De gesloten oogleden schenen doorschijnend geworden te zijn, de mond stond een weinig open en liet de snijkanten van twee rijen gave tanden zien, het gelaat was wit en scheen overdekt met een transparant blauw waas, als de geschilderde kop van een schilderij onder een dun laagje vernis. Zijn onderzoek viel niet anders uit dan hij verwacht had: wat daar lag was een lijk, een voorwerp, zooals de steenen, de kanonskogels en de plank voorwerpen waren. Even tilde hij de geopende hand op, die, toen hij haar losliet, slap op de grond terugviel. Leendert was dood en zijn vleesch was eetbaar, zooals dat van koeien en varkens eetbaar was. Waarom aten de menschen hun dooden niet op? Ergens op de wereld moesten wilden zijn, die hun vijanden opaten. Maar dat waren barbaren, heidenen en een christen deed zooiets niet. Toch was het onbegrijpelijk, dat men het een zonde noemde menschenvleesch te eten, terwijl men van honger stierf en door gebrek genoodzaakt was zich aan den vijand over te leveren. Leendert zou er niets van merken als men een stuk van dit lichaam afsneed en het opat. Een ellendige, zondige gedachte, die echter niet de uitdrukking was van zijn eigen verlangen, maar die terwille van de anderen, die erger van de honger te lijden hadden dan hij, bij hem opgekomen was. Niettemin voelde hij zich door een walging overvallen. Hij kokhalsde en kreeg braakkrampen, waarvan zijn leege maag pijn deed.
Hopman Schutte verwijderde zich langzaam en begaf zich naar een nabij gelegen bastion, waar Simon, de mandenvlechter en Gijsbert, de timmerman, bij Peter zaten, die een uur geleden flauwgevallen en nog altijd
| |
| |
niet tot het bewustzijn teruggekeerd was. Peter was even bleek en roerloos als Leendert en toch was hij anders, kon men duidelijk zien, dat deze man niet dood was. Van Leendert kon men eten, maar van Peter moest men afblijven. Schutte ging naast Simon op een steen zitten en keek de anderen zwijgend aan.
- Waarom eten de menschen hun dooden niet op? hoorde hij zichzelf opeens zeggen.
- Doode menschen? vroeg Gijsbert.
De hopman keek hem aan en knikte. Daarna bleef het weder stil. Omdat niemand iets zei, gaf hij zichzelf maar antwoord op zijn vraag. Het is zondig en het is walgelijk menschenvleesch te eten, dacht hij.
- Ik zou het niet door mijn keel kunnen krijgen, zei hij luid.
- En ik ook niet, antwoordde Simon.
- Als men het niet weet...
De hopman keek Gijsbert vol verwachting aan in de hoop, dat deze meer zou zeggen. Daar was het, Gijsbert had de spijker op zijn kop getikt: het ellendige was, dat men het wist en dat men het daarom niet eten kon. De smaak was misschien niet eens slecht, zooiets als kip of kalfsvleesch.
- Ik zou het nooit kunnen eten, zei Simon, ik word zelfs al misselijk als ik aan kip of kalfsvleesch denk.
- Maar ik niet, antwoordde Gijsbert, ik denk er telkens aan en 's nachts droom ik ervan. Dan zie ik allerlei heerlijkheden, paling en taart en wildbraad. Soms ruik ik zelfs het heerlijkste eten als ik wakker ben, maar als ik het dan ga zoeken, is er nooit iets te vinden.
- Zoudt ge het vleesch van een mensch kunnen eten?
Gijsbert keek Schutte een oogenblik aan en toen sperde hij zijn oogen wijd open, als iemand, die plotseling iets vreeselijks ziet gebeuren. Maar dadelijk veranderden zij van uitdrukking en Gijsbert begon te lachen, alsof de ander iets bijzonder grappigs gezegd had. Wat was dit
| |
| |
ook voor een dwaze vraag. Hij had er nooit over nagedacht, maar nu was hem plotseling een licht opgegaan. Alles, wat zacht genoeg was om door de kiezen gekauwd te worden, zou hij kunnen eten. En waarom zou iemand, die getracht had zich met gekookte boomschors en zaagsel te voeden, geen menschenvleesch eten?
Schutte ergerde zich aan de openhartigheid, waarmede Gijsbert over deze aangelegenheid sprak. Hij kon zich dit alleen veroorloven, omdat hij niet werkelijk in verzoeking gekomen was en stellig zou hij anders praten of er misschien zelfs geen woord over zeggen, als hij het voornemen had het te doen. Niettemin voelde de hopman een zekere bewondering voor den man, die ronduit zei, dat hij menschenvleesch durfde te eten.
Later, toen hij weder bij den dooden Leendert stond, moest hij opnieuw aan het gesprek denken en kon hij het niet nalaten hardop te herhalen wat Gijsbert gezegd had. Dooden konden niet hooren en spreken, maar toch hinderde het hem, dat hij rustig deze vreeselijke woorden zeggen kon zonder dat Leendert iets deed. Hij verwachtte een wonder, een waarschuwing uit de hemel, een terechtwijzing van God, die vertoornd moest zijn omdat de mensch niet alleen dergelijke zondige gedachten koesterde, maar ze ook uitsprak. Er gebeurde echter niets en toen gaf Schutte, niet alleen om zichzelf nog eens te bewijzen, dat een lijk een verachtelijk ding is, maar ook gedragen door een vaag besef, dat hij de hemel nog eens op een bijzondere manier uitdagen moest om volkomen zekerheid te krijgen, het lijk een trap.
- Ik durf menschenvleesch te eten! riep hij.
Nadat hij deze woorden gezegd had, hield zijn lichaam op te bestaan, veranderde het in een steenklomp, die hard genoeg was om de vernietigende slagen, welke aanstonds daarop uit de hemel zouden neerdalen, te kunnen doorstaan. Zijn ooren werden zoo groot als de wereld en gespannen bleef hij luisteren of ergens misschien een on- | |
| |
weer losbrak. Maar het bleef stil. En na korte tijd begon hij te voelen, dat hij weder een lichaam had.
Duizend duivels zaten hem op de hielen, toen hij zich, na het invallen van de duisternis, ijlings naar zijn woning begaf. Onder zijn mantel hield hij Leendert's verborgen en herhaaldelijk kreeg hij het gevoel, dat de doode hand, die geopend was alsof zij iets wilde ontvangen, bewoog en hem trachtte te grijpen. De arm was een voorwerp, een stuk vleesch als van een dier, maar de hand met de vijf uitgestrekte vingers was van een beangstigende menschelijkheid. Het was Leendert's hand. Daarom hakte hij, toen hij thuis gekomen was, de hand af en wierp alleen de arm, zonder er verder naar te kijken, in een op het vuur staande pot met kokend water. Toen het vleesch gekookt was, kon Schutte er niet van eten. Hij gevoelde zich wee, misselijk, ziek, zijn keel was dichtgeknepen en het kwam hem voor, dat hij nimmer meer in staat zou zijn te eten. Het hielp niets of hij zichzelf trachtte wijs te maken, dat het kalfsvleesch was, het bleef een menschenarm, de arm van Leendert, met wien hij gisteren nog gesproken had. Nadat hij een slok water genomen had gevoelde hij geen eetlust meer. Hij was verzadigd en het scheen hem een onmogelijkheid, dat hij ooit honger zou hebben gehad.
Toen Gijsbert bij hem binnentrad, lag hij op bed en stond het vleesch nog onaangeroerd op de tafel. Zonder een woord te zeggen ging de ander op het voedsel af en Schutte, die vol ontzetting begreep wat er gebeuren ging, richtte zich op en riep, dat Gijsbert het vleesch niet aanraken moest.
- Om God's wil, schreeuwde hij, het is menschenvleesch! Sprakeloos van schrik en afschuw zag hij, hoe de timmerman zijn tanden in het witte vleesch zette en begon te eten. Een gevoel van haat en woede, zoo sterk, als hij dit wellicht nimmer tevoren gekend had, kwam bij hem op. Hij wist zich medeschuldig aan de zonde, welke Gijsbert
| |
| |
thans bedreef. Hem had God er op het laatste oogenblik van teruggehouden dit vreeselijke te volbrengen, maar deze Gijsbert was een beest, een heiden, een duivel, die zijn waarschuwingen in de wind sloeg en rustig Leenderts arm opvrat. Als versteend staarde hij naar het hoofd van den etende en zag onder het oor de hatelijke bewegingen van de kaakspier. Gijsbert lachte, dwars door zijn hoofd heen kon hij zien, dat deze menscheneter grijnsde en hem uitlachte. Voorzichtig liet hij zich uit het bed glijden en greep zijn zwaard, dat in een hoek van het vertrek stond. Toen sloop hij naar Gijsbert toe, hief het wapen omhoog en sloeg toe...
|
|