| |
[LV]
Het antwoord, dat zijn vader gegeven had, liet geen mogelijkheid tot twijfelen over en dus had Don Frederik het beleg voortgezet. Als hij de tucht onder zijn mannen handhaven kon, totdat een nieuwe geldzending uit Spanje was aangekomen, zou hij uiteindelijk toch als overwinnaar uit het strijdperk moeten treden. Aan de tegenstand der Haarlemmers zou eens een einde moeten komen en dit zou te sneller gebeuren, naarmate het hem beter gelukte de toevoer van levensmiddelen te verhinderen. Honger was in de strijd om een vesting het machtigste, maar ook het langzaamst werkende wapen. Zoolang het Haarlemmermeer nog bevroren was en Oranje er in slaagde zendingen voedsel binnen de stad te laten brengen, bestond er echter weinig kans, dat de bevolking van hongersnood te lijden zou krijgen en het zou nog weken, wellicht nog maanden kunnen duren, voordat de dooi inviel en deze weg onbruikbaar geworden zou zijn. Ook de prins van Oranje zag in, dat het moeilijker zou worden de belegerden te helpen als de winter voorbij was en hij zon daarom voortdurend op middelen om het beleg te doen opbreken voordat de lente kwam. Als hij er in slagen kon de voedselvoorziening van het Spaansche leger onmogelijk te maken, zou Don Frederik genoodzaakt zijn de strijd op te geven. Het land ten noorden en ten zuiden van de belegerde stad bevond zich in de macht van de opstandelingen, aan de westkant was de Noordzee en derhalve bleef voor de belegeraars alleen een verbinding met het achterland in oostelijke richting over. Hun munitie en voedsel kregen zij toegezonden uit Amsterdam en deze stad had maar een enkele verbindingsweg, de Diemerdijk, welke naar Muiden leidde. Slaagde men er in zich van deze dijk meester te maken, dan zou
| |
| |
niet alleen het Spaansche leger, maar ook de bevolking van Amsterdam van voedsel verstoken blijven. Het plan, om de Diemerdijk te bezetten, was reeds bij de aanvang van het beleg bij Oranje opgekomen, doch er waren te groote bezwaren aan verbonden geweest om het ten uitvoer te brengen. Thans, nu de nood steeg en de bevolking van Haarlem hem steeds dringender om bijstand vroeg, overwoog hij opnieuw of er geen weg gevonden kon worden om deze belangrijke onderneming alsnog uit te voeren. Opnieuw schreef hij Lodewijk en verzocht hem dringend met een aantal soldaten naar Holland te willen komen. Ook tot zijn vrienden in Engeland en Duitschland richtte hij wederom smeekbeden om hem aan geld en troepen te helpen. Als Haarlem viel en Holland opnieuw in Spanje's macht geraakte, zou alles voor hem verloren zijn. Toen de verwachte hulp uitbleef en de omstandigheden steeds klemmender tot handelen drongen, besloot hij met de middelen, welke hem ten dienste stonden, het plan uit te voeren en gaf hij Sonoy, die zich met een kleine krijgsmacht in Noord-Holland bevond, bevel een aanval op de Diemerdijk te doen. Ook zond hij een aantal vrijwilligers, die den admiraal helpen moesten, naar het noorden. De vruchtelooze pogingen om hulp uit het buitenland te krijgen en de voorbereidselen voor de aanval op de Diemerdijk hadden tijd gekost en de dooi had reeds ingezet, toen men met de uitvoering van het plan een aanvang kon gaan maken. Het feit, dat het ijs gesmolten was, beteekende echter eerder een voordeel dan een nadeel, daar men thans, als het gelukte de sluizen te openen en de dijken door te steken, de polders ten zuiden van Amsterdam onder water kon zetten. Met een legertje van ruim duizend man vertrok Sonoy uit Enkhuizen en wist de Diemerdijk te bereiken. Hier echter werd hij ontvangen door admiraal Bossu, die te Amsterdam lag en tijdig gewaarschuwd was. Geholpen door zes honderd soldaten van Don Frederik's leger, wierp hij zich op de
| |
| |
Geuzen, die er niettemin in slaagden een gedeelte van de weg te bezetten, een sluis te openen en een gat in de dijk te maken. Sonoy echter zag in, dat hij voor de overmacht van de Spanjaarden zou moeten zwichten en begaf zich, toen het gevecht nog maar nauwelijks begonnen was, naar Edam om daar te trachten vrijwilligers bijeen te brengen. Onderwijl streden de Geuzen op de smalle, glibberige dijk en een hunner, Jan Haring uit Hoorn, hield alleen stand op een dijkje, waarvan de kruin zoo smal was, dat twee mannen daarop nauwelijks plaats naast elkander konden vinden. Aan weerszijden van deze dijk stond water en terwijl vóór hem de vijand in steeds grooter getale kwam opdagen, waren achter hem zijn kameraden, die meenden, dat deze ongelijke strijd hopeloos moest zijn, teruggeweken. Toen hij zag, dat hij alleen gelaten was, gaf hij de moed echter niet op en hield stand tegenover zijn talrijke vijanden, totdat zijn kameraden gelegenheid gevonden hadden zich opnieuw te verzamelen. Toen hij eindelijk niet meer kon, de strijd staakte en in het water sprong, lagen rondom de plaats, waar hij gestreden had, op de kruin van het dijkje en tegen beide bermen de lijken der Spanjaarden, die door zijn zwaard gevallen waren. Sonoy kreeg te Edam niet de hulp, waarop hij gerekend had en de Diemerdijk werd hernomen door de Spanjaarden, die de sluizen sloten en de breuken dichtten. Oranje's plan om de belegeraars uit te hongeren was in duigen gevallen.
De dooi, welke het ijs op de Zuiderzee had doen smelten, had ook de verbinding met de belegerde stad over het Haarlemmermeer verbroken. Oranje trachtte nu de voedselvoorziening met behulp van kleine schepen te onderhouden, maar Don Frederik en Bossu brachten eveneens schepen in het Haarlemmermeer teneinde de transporten op te vangen. Herhaaldelijk vonden zoowel op het water als langs de dijken kleine gevechten plaats en eindelijk, toen er van beide zijden steeds meer schepen
| |
| |
bij kwamen, kwam het tegen het einde van de maand Mei tot een ware zeeslag, waarbij de Geuzen niet alleen werden verslagen, doch Bossu's mannen zich eveneens meester maakten van de schansen aan de noordzijde van het meer. De laatste uitweg was thans afgesneden, Haarlem was volkomen ingesloten en de uithongering nam een aanvang.
De bevolking van de benarde veste wist, hoe hachelijk haar toestand na de laatste nederlaag van de Watergeuzen geworden was en vocht wanhopig voor haar leven. De voedselvoorraden die, tengevolge van de geringere aanvoer, toch reeds lange tijd klein waren, namen zienderoogen af en snel zag men het oogenblik naderbij komen, waarop het pond brood per man en het halve pond, dat iedere vrouw dagelijks kreeg toegewezen, niet meer uitgereikt zou kunnen worden. Uitval na uitval werd ondernomen en ofschoon Ripperda ervan overtuigd was, dat het een waanzinnige onderneming was om te trachten zich door een zoo groot en machtig leger heen te slaan, wilde hij de geestkracht en het vertrouwen zijner mannen niet ondermijnen, door hen op de nutteloosheid hunner onderneming te wijzen en hun te verbieden den vijand aan te grijpen. Tenslotte was het verkieslijker met het zwaard in de hand te sterven, dan van honger om te komen. Bij een van deze uitvallen bracht men den vijand nog een gevoelige slag toe, door 's nachts, toen niemand in het Spaansche kamp op een overval verdacht was, drie honderd tenten in brand te steken en meer dan vijf honderd man te dooden. In weerwil van deze kleine voordeelen, waarvoor men zich groote opofferingen getroosten moest, werd het ook den grootsten optimisten onder de belegerden spoedig duidelijk, dat men voor een verloren zaak streed. De stad zou moeten vallen, tenzij Oranje alsnog uitkomst bracht. Er werd een staat opgemaakt van de voedselvoorraden, waarbij het voer voor kippen en vee en het lijn- en hennepzaad van de olie- | |
| |
molens als leeftocht voor den mensch werd aangemerkt. Bij een zuinig beheer zou men nog voor twee, hoogstens drie weken te eten hebben. Men stelde Oranje in kennis van de toestand en deelde hem mede, dat Haarlem onherroepelijk verloren zou zijn, als er binnen enkele weken geen hulp kwam opdagen. De prins liet antwoorden, dat hij al het mogelijke in het werk zou stellen om de stad binnen de gestelde termijn te
ontzetten en hij smeekte de belegerden nog even moed te houden. Het opnieuw verzamelen van een krijgsmacht ging echter met schier onoverwinbare moeilijkheden gepaard, omdat velen het vertrouwen in Oranje verloren hadden. De dagen verstreken en werden weken en inmiddels nam de nood in de stad van uur tot uur toe. De voorraden graan en veevoeder waren spoedig uitgeput en men begon honden en katten en muizen te eten. Maar ook deze dieren waren na korte tijd verbruikt en nu trachtte men zijn honger te stillen door het eten van gekookte huiden en schoenleder, gras, distels en boombladeren. Al het mogelijke werd gedaan om het leven te rekken en stand te houden, totdat de beloofde hulp komen zou. De vrouwen, die steeds kleinere rantsoenen dan de mannen gekregen hadden, waren uitgeput en vele strijdbare mannen waren zoo verzwakt, dat zij nauwelijks de haakbus nog konden tillen of het zwaard vasthouden. De huurlingen begonnen te morren en zeiden, dat het tijd geworden was om te capituleeren. Maar de bevolking, die altijd meer van den overwinnaar te lijden had dan de waardgelders, verzette zich tegen dit voornemen en zei, dat zij liever van honger wilde sterven, dan zich aan den vijand over te geven. Herhaaldelijk kwam het tot twist tusschen de burgers en de soldaten en eenmaal ontstond er zelfs een vechtpartij, waarbij aan beide kanten dooden en gewonden vielen. Behalve door het spook van de honger werden de burgers nu ook nog gekweld door de geesel van het wantrouwen, door de vrees, dat de bezetting de stad verraden zou.
| |
| |
Van nu af werden de wachtposten niet meer alleen door soldaten bezet, maar bestond de helft der schildwachten uit burgers, die een wakend oog op de huurlingen moesten houden.
In de straten der stad heerschte een stilte als op een kerkhof, in de werkplaatsen lag overal de arbeid stil en de weinigen, die zich buiten hun woningen begaven, zagen er uit als schimmen en sleepten zich moeizaam voort, dicht langs de gevels der huizen, opdat hun handen een steunpunt zouden vinden als zij ineenstorten mochten. Steeds vaker gebeurde het, dat menschen op straat van de honger doodvielen en waar men in het begin nog de kracht gevonden had om de dooden te begraven, liet men deze later liggen op de plaats, waar zij gevallen waren. De lijken gingen tot ontbinding over en vulden de nauwe straten met een afschuwlijke stank. In de huizen zaten de moeders bij de bedden hunner stervende kinderen en er waren ouders, die zich in radeloosheid de aderen openden en de kleinen hun bloed te drinken gaven. Toen ging het ontstellende, ontzettende nieuws door de stad, dat in de woningen der rijke burgers nog voedselvoorraden aanwezig moesten zijn. Wie dit ontdekt had wist men niet, maar een feit was het, dat er verschillende welgestelden waren, die er nog steeds frisch en krachtig uitzagen en die blijkbaar niet van het beleg te lijden schenen te hebben gehad. Simon hoorde het nieuws, toen hij er mede bezig was het onkruid, dat tusschen de straatsteenen achter de kerk groeide, weg te krabben. Hij had Kaatje, die zoozeer verzwakt was, dat zij haar bed niet meer verlaten kon, beloofd met iets eetbaars terug te zullen keeren.
- Verdoemd, zei hij, toen Nelis de brouwer hem het nieuws verteld had, als het waar is moge de duivel deze ellendelingen halen! Hij vergat zijn onkruid, stond op en moest zich meteen aan Nelis vastgrijpen, omdat het bukken hem duizelig gemaakt had.
| |
| |
- Bij wie is het?
- De Walen weten het. Zij zijn er heen gegaan om te plunderen. Men zegt, dat Jonker en van Laer nog volop graan op hun zolders hebben.
In tegenstelling tot de rest van de stad, waar het doodstil was, heerschte voor het groote huis van Jonker een buitengewone drukte. Nu de menschen in een troep bijeen stonden, kon men pas goed zien hoezeer allen van honger en ontbering te lijden hadden gehad. Niet een was er, die nog wat kleur op zijn ingevallen wangen had en bij allen hingen de kleeren ruim en slap om het lijf, alsof zij vogelverschrikkers waren. De handen waren vermagerd en onder de ruime huid teekenden zich de vormen der beenderen af. Het waren levende mummies, Robots, die een kunstmatig leven schenen te leiden en alleen de oogen, die diep in hun kassen lagen en thans van opwinding en verontwaardiging schitterden, gaven hun perkamenten maskers iets menschelijks.
Toen Simon aankwam viel de eerste bijlslag op de breede glanzende deur en even later vielen de scherven der ruiten rinkelend op de steenen.
Verraders! riep iemand uit de menigte en deze kreet werd onmiddellijk door de anderen herhaald. Het woord klonk vreemd uit deze schorre kelen en het was, alsof men aan de holle klank dezer stemmen hooren kon, dat zij aan stervenden toebehoorden. Vuisten werden gebald, armen dreigend opgeheven; zij waren als de dorre, knoestige takken van doode boomen.
Toen de deur geopend was, stroomde de menigte naar binnen. In de woonkamer stiet men op de verschrikte bewoners en het vaatwerk op de inderhaast ten deele ontruimde tafel bewees, dat zij onder het maal verrast waren. Een Waal greep den ouden Adriaan Jonker bij de keel en bezwoer hem bij god en duivel dadelijk te zeggen, waar het voedsel verstopt was, als hij niet als een zwijn geslacht wilde worden. De dochter van den grijsaard
| |
| |
smeekte den mannen haar vader los te laten en hem geen leed te doen. Zij waren er even ellendig aan toe als de anderen en hadden zooeven hun kat opgegeten. Men vroeg, waar de resten van het dier gebleven waren en bevend van angst wees het meisje onder de tafel. Een soldaat bukte en bracht inderdaad een reeds ten deele opgegeten kat te voorschijn.
- Reeds een maand geleden was er in de heele stad geen kat meer te vinden!
- Het kan even goed een haas of een konijn zijn. Wie zal het zeggen?
Terwijl de anderen spraken, had Simon de deur van een kast open getrokken. Op de plank vond hij een aangesneden ham en een stuk brood. Toen hij dit voedsel zag, was hij op slag alles, wat om hem heen gebeurde, vergeten en begon hij gulzig te eten. Eten, ham en brood, welk een weelde en overdaad. Hij bemerkte er niets van, dat vlak in zijn nabijheid twist ontstaan was en dat de soldaten met elkander vochten om een stuk van de gebraden kat te bemachtigen. Hij had haast om zijn lichaam vol te stoppen, zijn bezit, dat hij verliezen kon zoolang het niet in zijn maag was, in veiligheid te stellen. Een groote, beenige hand griste het brood weg en zonder zich ook maar een oogenblik te bedenken, zette Simon zijn tanden in deze ontzettende, hatelijke hand. Thans echter was hij verraden, zagen ook de anderen, dat hij stond te eten en met een kreet, die als gehuil klonk, wierpen drie, vier man zich op hem. Het kluwen van vechtende lichamen stortte op de grond en ofschoon bij bijna stikte onder het gewicht der kerels, dacht Simon er niet aan zijn stuk ham los te laten. Liever zou hij zich doodvechten dan zijn buit prijs te geven.
- Op zolder heeft men graan, spek en gedroogde visch gevonden!
De mannen kwamen er reeds mede naar beneden en deden zich te goed aan de droge stokvisch, waarvan hun
| |
| |
witte tanden, die het bijten ontwend waren, met moeite schilfers af trokken. Sommigen, die aan scheurbuik leden, bloedden uit hun mond, maar zij bemerkten het niet en dachten er slechts aan hun buit zoo snel mogelijk te verorberen.
Thans was het genoeg. Weken en weken had men gebrek geleden, velen waren van honger omgekomen en hier zat een ellendeling, die volop eten op zijn zolder had en zich met lekkernijen zat vol te stoppen, terwijl de anderen de wormen van het kerkhof aten.
- Zoo'n zwijn! riep de Waal. Maar uw mond zal geen eten meer noodig hebben.
Hij trok zijn dolk en stak deze Jonker tot aan de greep in de borst. Zonder een kreet te uiten zeeg de grijsaard ineen. Onaangedaan sloegen de anderen het schouwspel gade en enkelen spuwden verachtelijk op het stuiptrekkende lichaam.
Nadat nog een drietal huizen van andere burgers geplunderd was, waarbij eveneens voedselvoorraden aan het licht kwamen, gaf de vroedschap nog diezelfde middag bevel, dat de woningen van alle gezeten burgers grondig doorzocht moesten worden. Ofschoon er nog meer verborgen voorraden te voorschijn gebracht werden, viel de buit toch niet mee en alles bijeen was er nog niet eens voldoende om de bevolking een klein rantsoen te kunnen uitreiken. Maar Simon hield woord en bracht voor Kaatje die middag een stukje ham en een handvol gerstekorrels mee.
|
|