Oranje en Alva's tyranniek bewind
(1936)–Maurits Dekker– Auteursrecht onbekend
[pagina 334]
| |
dat hij juist die plaatsen van de wallen het felst zou laten bestoken, welke van de beschieting en van de eerste bestorming het meest te lijden hadden gehad. Een der zwakste punten was de bres, welke door hopman Curey en zijn mannen verdedigd geworden was. Men besloot dit punt te versterken, maar daar het herstellen van het oude metselwerk onder het vuur van den vijand een hopelooze onderneming was, was men gedwongen zijn toevlucht te nemen tot het bouwen van een tweede muur, welke enkele tientallen meters achter de oude verrijzen moest. Bij een koude, die zoo fel was dat de kalk bevroor voordat zij hard kon worden, werd dit werk, waaraan zoowel mannen als vrouwen deelnamen, volbracht. Onderwijl had Ripperda, die vernomen had dat de vijand een poging wilde doen om de poorten onder de grond door te bereiken, de Waalsche schansgravers opdracht gegeven loopgraven in de richting van het Spaansche kamp te maken. Dag en nacht werd bij het flauwe schijnsel van lantaarns in nauwe, vochtige holen onder de grond gegraven en gewroet. Soms stortte een gedeelte van de zwakke gewelven in, werden de mannen onder zand en aarde bedolven en moest, over groote afstanden, het gereed gekomen werk opnieuw verricht worden. Zoowel een deel der belegeraars als der belegerden leidde een mollenbestaan en zoo talrijk waren de gangen, welke in beide richtingen gegraven werden, dat men herhaaldelijk op elkander stiet. Dan ontstonden in de nauwe, donkere tunnels, waar slechts enkele kaarsen een wankel licht verspreidden, verbitterde gevechten, waarbij men zich van geen andere wapenen dan dolken en messen bedienen kon. Mijnen, welke pas gelegd waren, ontploften, waarbij met één slag alle vrienden en vijanden werden gedood. Zij die boven waren, zagen van het drama, dat zich onder de aarde voltrok, niets anders dan de fonteinen van zand en aarde, welke door de ontploffingen omhoog geworpen werden. In de grond, rondom de wallen, ontstonden dan | |
[pagina 335]
| |
plotseling vulkanen, waaruit behalve steenen en aarde, hoofden en armen, beenen, ingewanden en andere verminkte resten van menschen, die een seconde vroeger nog geleefd hadden, omhoog spoten. Honderden kwamen bij deze strijd in de loopgraven en door de mijn-ontploffingen om het leven, maar aan beide kanten werd er niet aan gedacht de ondergraving te staken. Er ging bijna geen dag voorbij of Oranje deed den belegerden met behulp van postduiven kleine briefjes toekomen, waarin hij den burgers hulp beloofde, hun moed insprak en aanried stand te houden. De strijd mocht zwaar en schier bovenmenschelijk zijn, hij was niet hopeloos en zeker te verkiezen boven een overgaaf, waardoor de belegerden volkomen overgeleverd zouden worden aan de genade van een onverzoenlijken vijand. De vorst had opnieuw ingezet en het water van het Haarlemmermeer met een stevige ijslaag bedekt. Vier honderd Watergeuzen met honderd en zeventig sleden, die volgeladen waren met brood en kruit, slaagden er in de benarde stad over het ijs te bereiken. Ook in het kamp van den belegeraar begon de toestand langzamerhand ondraaglijk te worden. De soldaten leden gebrek, werden ziek van ontbering en stierven van koude. Bij de Duitschers en de Walen hadden zich reeds gevallen van muiterij voorgedaan, welke men slechts met moeite had kunnen onderdrukken. Er ging geen dag voorbij of de kapiteins meldden de desertie van een aantal hunner mannen. Don Frederik begreep, dat er spoedig verandering in de toestand zou moeten komen, als hij niet het gevaar wilde loopen de zaak te verliezen door het verloop van de troepen en de muiterij der manschappen. In de laatste nacht van Januari gaf hij daarom het bevel tot een nieuwe stormaanval. De belegerden, die niet op deze plotselinge nachtelijke aanval gerekend hadden, werden bijna overrompeld. Behalve een gering aantal | |
[pagina 336]
| |
schildwachten, bevonden de meeste burgers en soldaten zich in hun bedden toen de vijand verscheen. De wachten boden echter dapper tegenstand, de stormklokken werden geluid en luttele minuten, nadat de eerste Spanjaarden verschenen waren, bevonden de Haarlemmers, van wie velen slechts ten deele gekleed waren, zich reeds op de wallen. Het tooneel van de vorige aanval herhaalde zich, echter met dit verschil, dat alles zich thans bij het schijnsel van vuren en fakkels in plaats van in het daglicht afspeelde. Op een oogenblik, toen de Spanjaarden de Kruispoort in hun macht hadden en de Spaansche bevelhebbers de achterhoede reeds lieten oprukken om de bevolking, die straks uit de stad zou trachten te vluchten, op te vangen, liet Ripperda het bouwwerk, dat ondermijnd was, in de lucht vliegen. De bestormers werden allen gedood en de nieuwe troepen, die aanstormden om de gesneuvelden te vervangen, werden vanaf het nieuw gebouwde bolwerk met een hevig geweervuur ontvangen. Bij het zien van dit tweede vestingwerk, op welks aanwezigheid niemand verdacht geweest was, gaven de Spanjaarden, die reeds honderden dooden hadden, de moed op en trokken terug. De tweede storm, waarbij de aanvallers een geweldige krijgsmacht onder aanvoering van de beste bevelhebbers in het vuur gebracht hadden, was afgeslagen en de verdedigers, van wie het meerendeel tot kort voor het beleg nimmer een wapen gehanteerd had, bleven meester van de stad. Nu ook de tweede bestorming hem geen stap nader tot zijn doel gebracht had, begon Don Frederik de moed te ontzinken. Deze stad, welke hij binnen weinige dagen ten val had willen brengen, zou er nog de oorzaak van kunnen zijn, dat het Spaansche leger een nederlaag lijden zou, zooals in lange tijd niet was voorgekomen. Hij begon te denken aan een aftocht, overlegde met zijn officieren wat gedaan kon worden om de nood van de soldaten te lenigen en de desertie, die onrustbarend toe- | |
[pagina 337]
| |
nam, tegen te gaan. Men vond geen oplossing en Don Frederik wist niets anders te doen dan een bode te zenden naar zijn vader, die op dat oogenblik te Nijmegen verblijf hield, met de vraag of het niet beter zou zijn het beleg op te breken. Maar Alva had wel iets anders te doen dan zich bezig te houden met de beuzelarijen, waarmede zijn zoon hem kwam lastig vallen. Een beleg vrijwillig opgeven, wijken als men daartoe door overmacht van den vijand niet gedwongen werd? Hij dacht er niet aan! Koude, ontbering, desertie, geldgebrek, hongersnood, ziekte en dood, het had alles niets te beteekenen. Es nada! Als gij vertrekken wilt, antwoordde hij Don Frederik, zal ik u dit niet beletten, maar ik kan u dan niet langer als mijn zoon erkennen. Mocht gij heengaan, dan zal ik het beleg komen voortzetten of uw moeder uit Spanje laten komen om uw taak over te nemen. De hertog zond Don Bernardino de MendoÇa nog naar Spanje om den koning geld en nieuwe manschappen te vragen en daarmede achtte hij deze aangelegenheid afgedaan. De weifelmoedigheid van zijn zoon had hem reeds te veel afgehouden van belangrijker zaken, die thans zijn volle zorg en aandacht vroegen. Er was, sedert de afkondiging van de tiende penning en vooral na de komst van zijn werkeloos gebleven opvolger, Medina Celi, iets veranderd. Een stemming van vijandigheid tegen hem, welke in het begin ternauwernood merkbaar was geweest, had zich zelfs van zijn meest vertrouwde medewerkers meester gemaakt en overal stuitte hij op onwil en tegenwerking. Meestal waagde niemand het openlijk van vijandigheid blijk te geven, maar het was toch reeds voorgekomen, dat men rechtstreeks tegen zijn gezag en beleid in verzet gekomen was, zonder dat hij in staat geweest was iets daartegen te doen. Medina Celi, de man, die zonder nochtans aan het bestuur van het land deel te nemen in rang en stand met hem gelijk stond, moest van dit alles de oorzaak zijn. Het | |
[pagina 338]
| |
was Alva bekend, dat zijn ambtgenoot afwijzend stond tegenover de manier, waarop hij deze landen bestuurd had en dat hij dit oordeel geenszins geheim hield. Medina Celi volgde hem als een schaduw, mengde zich in alles en oefende critiek, zonder deel te nemen aan het werk, waarvan hij de verantwoordelijkheid niet wilde of durfde aanvaarden. Hij sprak in het geheim met Viglius, van Aerschot en anderen, maakte zijn beste medewerkers onhandelbaar en onbetrouwbaar en schreef lange brieven aan den koning, waarin hij onomwonden verklaarde, dat het verzet der bevolking voor een belangrijk deel zijn oorzaak in Alva's tyranniek bewind vond. Hij ontzag zich zelfs niet hem verdacht te maken en den koning te berichten, dat de landvoogd het zooveel mogelijk vermeed persoonlijk aan de krijgsverrichtingen deel te nemen en de leiding daarvan aan anderen overliet. Tegen deze strijdmethode van een man, dien hij als zijn gelijke beschouwen moest en die onaantastbaar voor hem was, voelde Alva zich niet opgewassen. Met het zwaard in de hand kon hij vechten als de beste, maar hij haatte deze bloedlooze schermutselingen, welke alleen met de pen en het woord gevoerd werden. Herhaaldelijk schreef hij zijn koning brieven, waarin hij trachtte aan te toonen, dat zijn ambtgenoot hem belasterde en er voorzichtig op wees, dat deze toestand voor hem, als verantwoordelijk plaatsvervanger des konings, onhoudbaar was. Een paar maal was het tusschen de beide mannen tot woordenwisselingen gekomen. Bij een van deze gelegenheden ontstak Alva in woede, greep zijn ponjaard en waarschijnlijk zou hij zijn tegenstander doorboord hebben, als een zijner officieren zich niet voor hem geplaatst had. Met dat al was het duidelijk, dat hij zoowel in de Nederlanden als in Spanje terrein verloor, dat hij, ondanks een leven dat geheel aan de dienst van zijn vorst gewijd was, in ongenade dreigde te geraken en gevaar liep, dat hij de weg zou moeten gaan, welke Granvelle vóór hem had | |
[pagina 339]
| |
afgelegd. Daarom legde hij liever tijdig zijn ambt neer om terug te keeren naar Spanje, zooals hij dit vroeger reeds had willen doen. |
|