| |
[LII]
Als iemand hem een jaar geleden gezegd had, dat hij Aagje voor een andere vrouw zou kunnen vergeten, zou Simon den leugenaar waarschijnlijk een pak slaag gegeven hebben. Maar er is niets zoo veranderlijk als een mensch en op dit oogenblik zou hij den man, die iets dergelijks beweerde, waarschijnlijk niet eens een leugenaar hebben durven noemen. Kaatje, de blonde, twintigjarige nicht van Kenau Hasselaar, was de oorzaak van alles. Dit wist Simon wel als hij rustig over alles nadacht, maar hij kwam er slechts zelden toe dit tegenover zichzelf te bekennen. En toch was het alleen om haar geweest, dat hij zijn vrouw die, als zooveel anderen, naar Holland had willen terugkeeren, geschreven had, dat zij voorloopig nog maar een poosje in Kleef moest blijven. Dit had hij haar aangeraden met het oog op de onzekere toestand in het land en met het vooruitzicht op de mogelijkheid, dat de Spanjaarden overal wel weer eens de baas zouden kunnen worden. Zoo had hij het voor zichzelf goedgepraat, maar toen hij zijn brief schreef had hij voortdurend aan Kaatje moeten denken. Het was een lastige, opwindende geschiedenis, die toch niet geheel en al onaangenaam was en ofschoon hij onschuldig was en hij zich er van bewust was, dat de duivel, althans voorloopig, geen vat op hem had, begreep hij toch, dat hij reeds een flink stuk op het hellende, glibberige pad, dat naar overspel leidde, moest hebben afgelegd. En toch zou hij, als Aagje thans plotseling voor hem stond, haar recht in de oogen kunnen kijken en met de hand op het hart kunnen verzekeren, dat hij zijn huwelijkstrouw niet
| |
| |
geschonden had. Maar Aagje zat ver weg in Kleef en als zij eens terugkeerde, viel het niet te verwachten, dat zij hem vragen zou hoe hij zich tijdens hun scheiding gedragen had. Deze gedachte was eigenlijk bijzonder geruststellend, want een mensch was maar een mensch, die niet wist wat de dag van morgen brengen zou en Kaatje had groote licht-blauwe oogen en lippen, die frisscher waren dan de eerste roode tulpen, die met Paschen bloeiden. Dan waren er ook nog moeilijkheden met zijn vriend Arend de Munter, met wien hij een gevaarvolle reis naar Spanje gemaakt had. Samen hadden zij gevaren getrotseerd en overwonnen, lange tijd waren zij trouwe kameraden geweest, hadden zij lief en leed gedeeld, maar in de laatste tijd was hierin een verandering gekomen, omdat het onmogelijk gebleken was ook de liefde te deelen. Ook van hun verwijdering was Kaatje de oorzaak geweest, niet omdat zij de vriendschap tusschen de twee mannen niet dulden kon, maar eenvoudig omdat haar oogen en mond Arend het hoofd op hol hadden gebracht. Simon wist, dat de arme kerel hopeloos verliefd was, dat hij leed aan een ziekte, waartegen geen kruid gewassen was en ofschoon hij begrijpen kon, dat men om het hart van een meisje als Kaatje te veroveren zich vele opofferingen getroostte, kon hij het niet goedkeuren, dat een man ter wille van een vrouw zijn vrienden in de steek liet. Maar het was ten slotte meer Arend's onnoozelheid dan zijn verliefdheid geweest, waardoor een verwijdering tusschen hen ontstaan was. Omdat hij getrouwd was, had zijn vriend hem beschouwd als iemand, die volkomen gevaarloos was, als een man, van wien hij geen mededinging te duchten had en had hij hem het geheim zijner verliefdheid toevertrouwd. In het begin had hij in deze vertrouwelijkheid niets vreemds gevonden, maar later, toen hem bleek dat Kaatje over gehuwde mannen anders dacht dan zijn vriend en een vluchtige zoen hem bewezen had, dat de tijd om voor
| |
| |
biechtvader te spelen voor hem nog niet gekomen was. was Arend's openhartigheid hem gaan hinderen. Hij had zich min of meer een verrader gevoeld, als de ander hem van zijn onbeantwoorde liefde vertelde en hem om raad gevraagd had. Hoewel de neiging daartoe herhaaldelijk bij hem opgekomen was, had hij de moed nimmer kunnen vinden om Arend ronduit te zeggen, dat het voor hem beter was een anderen vertrouweling te zoeken, omdat het ook bij hem, wat Kaatje betrof, van binnen niet pluis was. Hij had veel geluisterd en weinig geantwoord en toen hij begreep, dat zijn vriend er geen acht op sloeg als er op zijn vragen geen antwoord kwam en er reeds mede tevreden was, dat hij iemand had, bij wien hij zijn hart kon uitstorten, was hij vermaak gaan scheppen in de klaagzangen van zijn biechteling en had hij gelachen om de argeloosheid van den domoor, die bij den duivel te biecht was. Eindelijk, toen Arend hen op een zoele najaarsavond ontdekt had, terwijl zij in de Haarlemmerhout wandelden, waren hem de oogen open gegaan. Het was tot een twist gekomen, waarbij Arend hem met de grofste verwijten overladen had, beschuldigingen die niet waar, althans niet geheel waar waren, doch waarop hij weinig had kunnen antwoorden, omdat de ander, als vrije jongen, in zijn recht stond en hij een getrouwde kerel was. Het zou ook overbodig en gemeen geweest zijn, als hij Arend's grofheden met hatelijkheden beantwoord had, want hij mocht dan al een vrouw in Kleef hebben zitten, wat den ander het recht gaf hem een overspelige deugniet te noemen, een verheugend en tot mildheid stemmend feit bleef het toch, dat hij de kussen van Kaatje's roode lippen geproefd had, terwijl zijn vriend er het nakijken van had.
Arend had er voor gezorgd, dat Kaatje's tante en pleegmoeder, Kenau Hasselaar, alles te weten gekomen was. Ofschoon het haar minder aangenaam was, dat haar nicht met een gehuwden man vertrouwelijk omging, was
| |
| |
zij er Kaatje en Simon toch niet hard om gevallen. Zij had levenservaring genoeg om te kunnen inzien, dat verliefdheid een zaak is, welke tusschen twee menschen afgehandeld moet worden en waarmede een derde zich bezwaarlijk bemoeien kan. Kaatje was oud en wijs genoeg om te weten wat zij deed en Simon was niet alleen een man, van wien de meisjes het hoofd niet behoefden af te keeren, maar bovendien was hij een goed soldaat, die uitstekend de kunst verstond de leden van haar vrouwenvendel in de wapenhandel te onderwijzen. En op dit laatste kwam het, nu het ieder oogenblik noodzakelijk kon blijken om de wapenen op te nemen, in de eerste plaats aan. Het was Simon, die zoowel Kaatje als andere vrouwen tot weerbare soldaten had opgeleid en als hij het nu voor een goed begrip van zijn lessen noodig achtte zijn leerlingen te zoenen, dan moest dit jammer zijn voor de vrouw, die in Kleef woonde en voor een jongeling, die 's avonds met een gebroken hart langs het Spaarne wandelde, maar dan kon zij daaraan niets veranderen.
Kaatje had de bierkan op de tafel gezet en toen men de kroezen geledigd had, merkte haar tante op, dat dit voorloopig waarschijnlijk wel de laatste keer zou zijn, dat men zoo rustig bij elkander kon zitten.
- De stad moet te houden zijn, zei zij. Maar de wallen, als deze zich maar niet in zulk een vervallen toestand bevonden. Hopman Mulder heeft vier vendels voetvolk uit Nieuwendam ter versterking gezonden. Als nu de troepen van den prins tijdig hier zijn, kunnen wij den Spanjaard behoorlijk ontvangen.
Hopman Schutte kwam binnen en deelde mede, dat twee van de mannen, die weggegaan waren om met Don Frederik te onderhandelen, in de stad teruggekeerd waren. Op last van Marnix waren zij als verraders gevangen gezet. Oud-burgemeester de Vries, die waarschijnlijk deze mogelijkheid voorzien had, was zoo slim geweest in Amsterdam te blijven. Verder had de vroed- | |
| |
schap bericht ontvangen, dat zich in de buurt van Overveen en Bloemendaal reeds afdeelingen van het Spaansche leger bevonden. Men bleek er dus mede begonnen te zijn de stad te omsingelen.
- Als Oranje's troepen maar niet te laat komen, zei Kenau zorgvol.
- De uitweg naar het Haarlemmermeer blijft voorloopig nog altijd open, zei Simon.
Hij keek Kaatje aan en toen deze hem een wenk gaf, stelde hij voor, dat men eens naar de wallen gaan zou om te zien of het verdedigingswerk gevorderd was. Best mogelijk, dat ook de Spanjaarden in het zicht zouden komen, nu zij zoo dicht in de omgeving van de stad gezien waren. De vorst had opnieuw ingezet en een felle noordoostenwind blies door de verlaten straten. Zwijgend liepen Kaatje en Simon eenige tijd naast elkander voort. Bij de Kruispoort beklommen zij de trap van het bolwerk en boven bleven zij staan bij een batterij, waar de kogels reeds gereed lagen. Er was hier niemand meer aan het werk en alles was stil en verlaten. De gedachte leek ongerijmd, dat op deze plaats, welke ver van de bewoonde wereld verwijderd scheen, spoedig een felle strijd woeden zou. Simon wees zijn vriendin op het verweerde metselwerk van de muren, tilde een steen op, die uit de voegen was losgeraakt en schopte een met mos begroeid stuk kalk weg. Ongelooflijk, dat deze wrakke muren voldoende weerstand aan de Spaansche kogels zouden bieden.
- Het zal een zware strijd worden, Kaatje.
Het meisje zweeg en betastte de steen, welke Simon zooeven had opgenomen. Hoe lang nog zou het duren, voordat de Spanjaarden deze plaats betreden zouden? Als dat gebeurde, was het met allen gedaan, dan zou Haarlem het lot van de andere gevallen steden moeten deelen, dan zou Simon er niet meer zijn en dan was alles afgeloopen. Maar eigenlijk is hij getrouwd, dacht Kaatje,
| |
| |
hij heeft een vrouw en een kind. Maar maakte de dood soms onderscheid tusschen getrouwden en ongetrouwden, tusschen vaders en vrijgezellen? Morgen kon alles gebeurd zijn, dan zou zijn mond voor eeuwig zwijgen, dan zou de hand, die zoo goed het roer hanteerde, die zij nu nog vasthield en waarvan zij de warmte voelde, koud en verstijfd zijn. Het leven was mooi, zoolang het nog vooruitzichten bood. Zoolang er nog toekomst was, kon men afwachten en vertrouwen hebben in de dag van morgen. Maar als morgen, misschien over een uur reeds, het einde komen kon, mocht men niet meer op de toekomst rekenen, dan moest men grijpen wat het leven bood en niet wachten totdat het te laat kon zijn.
- Simon, fluisterde zij.
- Kaatje!
Getrouwd of niet getrouwd, maar hij zou alle Spaansche ellendelingen, die een vinger naar Kaatje durfden uitsteken, het hoofd van de romp slaan. Frisch en rood waren haar lippen in deze winterkoude, bloeiend als jonge tulpen in het lenteland.
Zij lag in zijn armen, zij vergaten koude en gevaar en wisten niet meer, dat op enkele passen afstand de kogels voor den vijand gereed lagen. Ook de zondige kus neemt den mensch op in het tijdlooze en de minuten verstreken, zonder dat dit tot hen doordrong. Pas toen van alle torens de klokken begonnen te luiden, keerden zij tot de werkelijkheid terug en keken elkander verwonderd glimlachend aan. De voorposten van Don Frederik's leger waren voor de wallen verschenen.
Nadat het geringe aantal verdedigers verdreven was, bezetten de Spanjaarden het dorp Spaarndam en de in de nabijheid daarvan gelegen schansen en zetten toen de tocht naar Haarlem voort. Zich de krijgstactiek van zijn vader ten nutte makend, liet Don Frederik allereerst de meer verwijderde punten, welke niettemin van groot strategisch belang waren, bezetten en trok pas daarna het
| |
| |
cordon van soldaten dichter om de stad heen. Hierdoor kon het gebeuren, dat men in Overveen en Bloemendaal en zelfs heelemaal op het strand van Zandvoort reeds Spaansche troepen gezien had, toen in de nabijheid van Haarlem nog geen soldaat te bespeuren viel. Zoodra de tenten opgeslagen waren en de legerplaats gereed was, richtte men, zoo dicht mogelijk in de nabijheid van de belegerde stad, een aantal galgen op, welke gedurende het beleg geen oogenblik meer ledig zouden komen te staan. Nog op de dag van hun aankomst, vingen de Spanjaarden een uit de stad komenden bode op, dien zij onmiddellijk aan de zooeven gereed gekomen galg ophingen. Met deze armzalige strafoefening werden de vijandelijkheden geopend en werd een aanvang gemaakt met een beleg, dat een der meest grootsche en tragische uit de geschiedenis van de strijd der Nederlanden tegen Spanje worden zou.
De toestand van de belegerden, die onvoldoende waren voorbereid en over een te klein aantal weerbare manschappen beschikten, mocht ongunstig zijn, die der belegeraars was in menig opzicht nog slechter. In een felle koude, waaraan de Walen en Duitschers misschien eenigermate, doch de meeste Spanjaarden zeker niet gewend waren, moest men dag en nacht in de open lucht verblijf houden met geen andere beschutting dan het dunne tentdak. Degenen, die in de boerderijen in de omtrek ingekwartierd waren, werden benijd door hun kameraden, die 's nachts op hun slaapplaatsen lagen te rillen van koude. Bovendien leed men onder het eeuwige gebrek aan voedsel, terwijl ook ondanks de oude achterstand, de laatste soldij maar weer slechts ten deele was uitbetaald. De bevelhebber echter was vol goede moed en verzekerde zijn mannen, dat de geleden schade zou worden hersteld, zoodra men het rijke Haarlem bezet zou hebben. Lang zou het wachten niet duren, want de bezetting was zwak en bestond voor het grootste deel uit
| |
| |
slecht geoefende burgers, terwijl de verdedigingswerken in een toestand van verval verkeerden.
- Eén flinke stormaanval en de stad is ons, verzekerde Don Frederik.
Maar de veteranen, die in dit kikkerland waren vergrijsd en wier ledematen krom van de jicht stonden, waren minder geestdriftig dan hun aanvoerder en meenden, dat deze zich wel eens deerlijk kon vergissen.
- Het mocht wat, één enkele aanval, zei Alonzo. Wij kunnen al lang hard bevroren zijn, voordat de eerste stormloop op de muren plaats vindt.
In de muur van soldaten, welke Haarlem omsloten hield, zat een leelijk gat, waardoor voorloopig voedsel in de stad gebracht kon worden en langs welke weg men versterking kon aanvoeren. Aan de noordkant van het Haarlemmermeer, op plaatsen waar het land schier onbegaanbaar was door de vele slooten, plassen en moerassen, had Oranje schansen laten opwerpen, van waaruit men het vaarwater bestrijken kon. Langs deze weg zouden ook de hulptroepen, die in Leiden waren bijeengebracht, in de stad moeten komen. Don Frederik, door spionnen op de hoogte gehouden, kreeg tijdig bericht van het vertrek van Lumey en zond een sterke afdeeling, onder commando van Romero en Bossu, naar het zuiden om den vijand de pas af te snijden. Een dichte, hevige sneeuwstorm viel, toen de twee legers op elkander botsten en de Nederlanders, die de wind tegen hadden en door de sneeuw verblind werden, na een kort en hevig gevecht verslagen werden. Deze overwinning schonk den Spanjaarden nieuwe moed en reeds de volgende dag werd met de beschieting van de stad begonnen. Het bombardement uit de Spaansche stukken was hevig en het antwoord, dat de belegerden met hun paar oude kanonnen geven konden, was van weinig beteekenis. Bijna zeven honderd schoten werden de eerste dag gelost en gedurende de beide volgende dagen nam dit aantal nog belangrijk toe.
| |
| |
De vijand richtte zijn kogels hoofdzakelijk op de Kruispoort en de Sint Janspoort en op het daar tusschen gelegen gordijn en spoedig vertoonde het metselwerk hier tallooze wrakke plaatsen en bressen. Alle handen, die tot grijpen en dragen bij machte waren, hielpen om de bedreigde plaatsen zoo vlug mogelijk weder te herstellen. Dag en nacht, onder het vuur van den vijand, zwoegden volwassenen en kinderen, zoowel mannen als vrouwen, sleepten steenen, met zand gevulde zakken, planken en beelden uit de kerken aan, om daarmede bressen en breuken te stoppen. Men hoonde den vijand, door boven op de wal een Mariabeeld, alvorens het in de bres te werpen, met een bijl het hoofd af te slaan. Hopman Curey verbood de menschen van zijn afdeeling de Katholieken te kwetsen en de beelden voor iets anders te gebruiken dan voor het doel, waarvoor zij noodgedwongen nu eenmaal benut moesten worden. Maar die aan de overkant hadden de schennis reeds gezien en beantwoordden de uittarting door een tiental gevangenen aan de voeten op te hangen.
Toen de beschieting drie dagen geduurd had, gaf Don Frederik bevel tot de stormloop over te gaan. Nog altijd waren de Spaansche bevelhebbers, met uitzondering van Juliaan Romero, ervan overtuigd, dat de veste onder de eerste stormaanval bezwijken zou. In deze opvatting werden zij gesterkt door het feit, dat de verdedigingswerken door het bombardement meer geleden hadden, dan gewoonlijk het geval was. Op verschillende plaatsen was het oude metselwerk over afstanden van vele meters in puin gevallen en het scheen ondenkbaar, dat de aanvallers er niet in slagen zouden door deze openingen naar binnen te komen. Toen de kanonnen zwegen en de soldaten in het legerkamp zich onder hoorngeschal verzamelden, begrepen de Haarlemmers, dat het oogenblik voor de aanval aangebroken was. De klokken werden geluid, de trommels geroerd en binnen weinige minuten
| |
| |
had vrijwel de geheele bevolking haar woningen verlaten en bevond zich op weg naar de wallen. Ripperda verdeelde de geoefende soldaten over de meest bedreigde punten, terwijl de burgerverdedigers voor het meerendeel de onbeschadigd gebleven bolwerken bezetten. Simon Simonszoon had met een aantal zijner mannen bij de sterk gehavende Kruispoort post gevat en naar deze plaats had hem Kaatje met een aantal vrouwen gevolgd. Gedurende de drie dagen, toen de Spaansche kanonnen onafgebroken bulderden en de belegerden voor het meerendeel tot werkeloosheid gedwongen waren, hadden Kenau's vrouwen de tijd nuttig besteed met het vlechten van pekkransen, welke thans op de belangrijkste punten opgestapeld waren. Deze kransen en de kokende olie, welke reeds langer dan vier en twintig uur op zacht smeulende houtskoolvuren gereed stond, waren de wapenen, waarvan de vrouwen, die niet allen over een vuurroer of zwaard beschikken konden, zich zouden bedienen. Kenau Hasselaar gedroeg zich als een ervaren soldaat en de rust en beslistheid, waarmede zij optrad, gaf zelfs den twijfelaars onder de mannen de moed terug. Op alle bedreigde punten was zij aanwezig en nauwelijks had men haar gezien bij de Kruispoort, waar zij haar vrouwen voor de laatste maal wees, hoe de pekkransen weggeslingerd moesten worden, of zij stond al weer aan Ripperda's zijde bij de Sint Janspoort, waar zij deelnam aan de beraadslagingen van de hoplieden. Zij was vroolijker en opgewekter dan een van de mannen, het naderend gevaar scheen haar levenslust te prikkelen en haar gedrag was eerder dat van een feestganger, dan dat van iemand, die binnen weinige oogenblikken aan een strijd op leven en dood zou gaan deelnemen. Te lang ook had zij werkeloos moeten blijven en onmachtig tot handelen moeten luisteren naar de gruwelverhalen der bloedbaden, welke de Spanjaarden hadden aangericht. Gedurende hoeveel nachten had zij niet wakend in haar bed gelegen
| |
| |
en haar lichaam, dat vervreten werd door brandend verlangen, onrustig heen en weer gegooid in een afmattende strijd om slaap en bevrediging. Het wachten had haar ziek gemaakt, de onzekerheid of haar wraaklust ooit gestild zou worden, had haar tenslotte koortsig en prikkelbaar gemaakt en zij was, zelfs terwijl zij waakte en het nuchtere licht van de dag haar omgaf, gaan droomen van de wenschvervulling, die in werkelijkheid op zich liet wachten. Ontelbare Spanjaarden had zij reeds gedood, zonder dat er ook maar een enkele binnen het bereik van haar handen gekomen was. Zij had de kerels de strotten doorgebeten, met dolken, die altijd te kort waren en haar hand als verlengstuk noodig hadden, doorstoken, waarbij haar arm zich als een rapier in de warme, weeke ingewanden geboord had. Zij had de ellendigen, die kinderen misbruikt en vrouwen geschonden hadden, ontmand en hun geslachtsdeelen in de stadsgracht geworpen. En terwijl zij er naar gekeken had hoe het bloedige menschenvleesch door monsterachtige visschen verslonden werd, had zij zichzelf door vele grijpende moordenaarshanden aangegrepen gevoeld en was zij overrompeld en verkracht, zooals de andere vrouwen, welker lijdensgeschiedenis men haar zoo dikwijls verteld had. Met een kreet van schrik was zij herhaaldelijk wakker geworden en had dan zoowel met een gevoel van verlichting als van teleurstelling gezien, dat het leeg om haar heen was en dat de kerels met bijtbekken en worghanden nog niet gekomen waren. Doch thans was het eindelijk zoo ver en straks zou alles, wat tot op dat oogenblik droom geweest was, ontzettende maar ook bevrijdende werkelijkheid worden. Haar vingers omklemden het gevest van haar degen en terwijl zij zonder de zin te verstaan naar Ripperda's woorden luisterde, dacht zij aan iets mannelijks, iets dierlijks, dat groot en ongrijpbaar als de wereld, dat machtig en vernietigend als een orkaan was, maar dat geen gestalte aannam, waarvoor
| |
| |
zij geen naam wist te vinden en dat haar alleen een diepe, ontspannende zucht ontlokken kon.
Kaatje had een mannenbroek aangetrokken en daarom was zij Simon des te liever en begeerlijker. Zij roerde met een lepel in de kokende olie, welke nauwelijks dampte en Simon ondervond deze beweging als een liefkoozing. Geen oogenblik dacht hij er aan, dat het straks, als de belegeraars aanvielen, zoowel met Kaatje als met hem zelf afgeloopen kon zijn en dat dit beeld, Kaatje roerend in de olie, wel eens het laatste zou kunnen zijn, dat hij van haar in zijn herinnering zou kunnen bewaren. Nog nooit, zelfs niet op de rustigste, zonnigste morgen, als zij samen in de Hout wandelden, had hij haar zoo klaar en duidelijk gezien als op deze koude, nevelige winterochtend. Hij kon er niet genoeg van krijgen haar te bekijken, haar voeten en handen, haar hoofd en de welving van haar borsten, alle deelen van haar lichaam afzonderlijk te bezien en met zijn blikken te streelen. Zij was het zachte en innige, het goede en vertrouwde in een omgeving, waar alles hard en koud was. Zij was het blijvende in het vergankelijke, het eenig zekere in een wereld vol onzekerheden, die in een kwartier of een uur volkomen veranderd zou zijn. Pas toen zijn blik op de galgen in het veld viel, moest hij even denken aan de dood, ging Kaatje weer behooren tot de andere vrouwen en wist hij haar bedreigd door dezelfde gevaren als de overigen. In een uitspringende hoek van een bastion, waar in een verzakt schietgat een leeg vogelnest van de vorige lente lag, kon hij even ongezien met Kaatje praten. Hij legde zijn hand op haar schouder, streelde de gladde ronding van de arm bij de schouder en drukte toen zacht haar hoofd tegen zijn borst.
- Misschien voor de laatste maal, zei hij.
- Malle jongen!
Maar haar oogen wilden niet lachen en binnen de blauwe cirkeltjes van haar pupillen zag hij de zwarte streepjes
| |
| |
van de galgen, die buiten in het veld stonden. Toen, onverwacht en onstuimig, sloeg zij haar armen om hem heen en drukte zich tegen hem aan met een kracht en heftigheid als nimmer tevoren.
- Simon, ik heb u zoo lief.
Zij was geheel de zijne. Dichter dan het leven ooit had vermogen te doen, had de dood hen tot elkander gebracht.
Alles was gereed om den vijand een goede ontvangst te bereiden. Ook Curey's mannen bevonden zich op hun post. Ripperda had hem een der gevaarlijkste plaatsen toegewezen, een open gat, tot op halve hoogte van de muur, waarvoor de gracht vrijwel geheel met puin gevuld was en waar de aanvallers gemakkelijk zouden kunnen naderen. Het was duidelijk, dat het wachten thans de langste tijd geduurd had en dat de bestorming spoedig zou beginnen. Aan de overzijde had zich reeds een groot aantal Spaansche soldaten verzameld en het scheen vrijwel zeker, dat deze troepen, behalve op de nabij gelegen Kruispoort, eveneens een aanval op het aan hem ter verdediging toevertrouwde gedeelte doen zouden. Zoolang zijn hand echter bij machte zou zijn de degen te voeren zou er niet één Spaansche soldaat door deze bres de stad binnenkomen. Curey wierp een blik op zijn gewapende mannen en moest denken aan de woorden, welke hij de vorige avond in zijn bijbel gelezen had. Waarom toch werd deze waarschuwing, die den sterveling verbood zijn evennaaste te dooden, den mensch meegegeven op zijn levenspad, waar hij genoodzaakt was zich met het zwaard in de hand een weg te banen? Straks zou hij vechten en dooden, een, tien of twintig menschen, die waren zooals hij, die wellicht op dit oogenblik hetzelfde dachten en die straks misschien met evenveel tegenzin als hij het wapen uit de scheede zouden trekken. Wellicht kon het niet anders, bestond er geen andere mogelijkheid om de idee te doen zegevieren, dan den mensch, die de tegen- | |
| |
stander van deze idee was, te dooden. Roomschen en onroomschen, Spanjaarden en Nederlanders, waren zij niet allen God's kinderen en voor God gelijken? Misschien daar boven, bij de engelen, die geen zwaarden en messen droegen, maar niet hier, waar de mensch de vijand van den mensch was. Jaren geleden reeds had hij voorgoed met de katholieke godsdienst gebroken, omdat zijn overtuiging hem niet toeliet de oude kerk nog langer te dienen, maar het was
hem nimmer gelukt de Roomschen als zijn vijanden te beschouwen. Hij haatte het Spaansch gezag en toch wist hij, dat deze Spanjaarden, die hij straks het staal tusschen de ribben zou stooten, zijn haat niet verdienden, dat zij, zooals hij, zonen van moeders en vaders van kinderen waren. Pedro Ruiz, Granvelle's Spaansche geheimschrijver, was zijn beste vriend geweest. Beiden hadden zij geweten, dat de strijd op leven en dood een dwaasheid was, dat er een beter lot voor den mensch moest zijn weggelegd, dan door de hand van zijn evennaaste te sterven en toch waren het zijn vrienden geweest, die Pedro in Middelburg hadden neergeslagen. Er scheen nu eenmaal iets op de wereld te bestaan, dat grooter geldigheid had dan het bijbelwoord, dat sterker was dan de mensch en zijn verlangen, dat zegevierde over het goede en dat de stervelingen er toe dwingen kon juist dat te doen, wat zij het meest verafschuwden. Maar was het dan waar, dat hij werkelijk een afschuw van de strijd had? Waren alle bedenkingen en overwegingen niet plotseling verdwenen, als hij tegenover den vijand stond en vocht hij dan niet met lust en geestdrift? Zoodra er bloed gevloeid was, werd hij een woedend beest zooals de anderen, dan bestonden er geen gedachten en aarzelingen meer, dan was hij een andere Thomas Curey geworden, een beul, die vreugde vond in zijn werk. Thans nog was hij zichzelf, betreurde hij het, dat hij niet in bed gebleven was met zijn hoofd in de kussens, om niets van het krijgsrumoer te hooren. Straks zou hij een bloeddor- | |
| |
stig dier zijn, een vechtende gek, die in de voorste rijen te vinden was, niet omdat hij dit moest, maar omdat hij het wilde.
In de verte klonken schoten. De aanval op de andere poorten scheen reeds begonnen te zijn. Ook de troepen tegenover de Kruispoort kwamen thans in beweging. Hopman Curey mompelde een kort gebed en trok zijn degen. Simon kuste Kaatje nog eenmaal en snelde naar zijn mannen. Kenau Hasselaar gaf haar vrouwen een laatste aanwijzing: geen pekkrans of steen mocht weggeslingerd worden, als de vijand niet zoo dicht genaderd was, dat men een behoorlijke kans had hem te treffen. De bestorming was hevig en algemeen. Behalve de poorten, was er geen bres of breuk in de uitgestrekte wallen, welke de Spanjaarden niet tot doel van hun aanval namen. Zij vochten met een moed en vastberadenheid, waarvoor dood en vernietiging niet schenen te bestaan, maar zoowel de soldaten van de bezetting als de burgers verdedigden de stad met een durf en volharding, die de aanvallers op enkele punten terug deden deinzen. Waar de Spanjaarden dicht genoeg genaderd waren hielden de belegerden met schieten op en lieten een regen van steenen, brandende kolen, gesmolten lood, kokende olie en pekkransen op de hoofden van de aanvallers neerdalen. Nergens kreeg men gelegenheid de ladders op te zetten, want voordat men hiertoe kon overgaan waren de mannen, die met dit werk belast waren, reeds gesneuveld.
Alonzo nam deel aan de bestorming van de Kruispoort. Daar stond boven op de wallen een wijf met het zwaard in de hand, dat, onverschillig voor de kogels, welke vanaf de overzijde op haar gericht werden, een troep vrouwen aanvoerde en brandende pekkransen naar beneden wierp met een trefzekerheid, welke ontstellend was. Wijven waren het tegen wie oude, ervaren soldaten hier moesten vechten, maar wat voor wijven. Duivelinnen waren het!
| |
| |
Alonzo's buurman, een kuiper uit Valencia, kreeg een marmeren Christusbeeld op zijn hoofd, viel en stierf met den Heiland op zijn borst. Vlak voor hem schoot een glanzende, zilverige streep langs de grauwe muur omlaag, raakte de mannen, die daar stonden en spatte, een stinkende walm ontwikkelend, uiteen. Degenen, die getroffen waren, gilden, rukten zich razend van pijn de haren uit het hoofd of sprongen in het modderige grachtwater. Kokend lood en dan olie, kokend water, gloeiende kolen, beelden, steenen en brandende pekkransen. De kerels droegen de vlammende dingen, die vastkleefden aan haren en kleeren, om hun hals en veranderden in levende fakkels. De strijd was nog slechts enkele minuten oud en reeds lag onder aan de muren een wal van stervenden en dooden, waaruit gereutel en gekerm en een stank van smeulende kleeren en verschroeid vleesch opsteeg.
Het gat, dat door Curey en zijn mannen verdedigd moest worden, liep gevaar. Men was er in geslaagd de puinhoopen te beklimmen en reeds hadden eenige Walen het hoogste punt bereikt, toen de hopman, terwijl hij zijn mannen toeriep hem te volgen, naar beneden sprong en zijn degen van boven af loodrecht in het lichaam van een vijand plantte. De kerel viel als een blok neer, maar het wapen zat muurvast in zijn lichaam en kon er niet meer uit verwijderd worden. Tijd tot bedenken had men niet meer, want reeds verschenen nieuwe hoofden boven de rand van het verbrokkelde metselwerk. Curey trok zijn dolk en stak deze in het oog van een grijnzend masker met breede, gele tanden en een baard. De kerel sloeg achterover en kwam boven op den man, die hem volgde, terecht. Inmiddels hadden Curey's kameraden de bres gezuiverd en het grootste gevaar was voorloopig geweken. Van de wapenen behoefde men thans geen gebruik meer te maken, want het was voldoende de brokken van het stuk geschoten metselwerk omlaag te werpen om
| |
| |
telkens een vijand te treffen en buiten gevecht te stellen. Reeds na verloop van nog geen uur klonk trompetgeschal in het Spaansche legerkamp en werd het teeken tot de aftocht gegeven. De aanvallers trokken terug, terwijl zij vanaf de wallen in de rug beschoten werden. De stormaanval was afgeslagen. Don Frederik begreep, dat Haarlem hem niet te voet zou vallen en dat een beleg, dat wellicht lang duren kon, onafwendbaar geworden was. De Spanjaarden verloren meer dan vier honderd soldaten en bevelhebbers, terwijl de verdedigers slechts vier dooden en enkele gekwetsten hadden. Tot de gewonden behoorde ook Simon, die een schot in de arm gekregen had.
|
|