| |
[LI]
Wybolt Ripperda, bevelhebber van de bezetting der stad Haarlem, keek de bezoekers, die op zijn kamer bijeengekomen waren, een voor een aan en trachtte na te gaan of men nog iemand vergeten had. Alle uitgenoodigden waren verschenen, met uitzondering van den hopman Curey, die had laten weten, dat hij iets later komen zou. Daar waren zijn kapitein Lancelot van Brederode, de stadsschout Adriaan Janszoon, burgemeester Stuyver, de burger-aanvoerder Simon Simonszoon, hopman Schutte, kapitein Bordet van de Fransche troepen en Kenau Hasselaar, de aanvoerster van het vrouwenvendel. Vertrouwde gezichten, toegewijde dienaren van de opstand, menschen op wie hij zich blindelings kon verlaten. Als Curey nu verscheen, zou men kunnen beginnen. Voor
| |
| |
de eerste maal, sedert Oranje hem tot bevelhebber over de Haarlemsche bezetting had aangesteld, voelde Ripperda dat het ernst ging worden en herinnerde hij zich de woorden, welke de prins hem, toen hij naar Leiden vertrok, had toegevoegd. Vergeet nimmer, Wybolt, dat het welslagen van onze zaak in Holland van het behoud dezer stad afhankelijk is, dat de verbinding tusschen noord en zuid vrijwel onmogelijk geworden zal zijn, als Haarlem weder in Spaansche handen geraken mocht. Thans was het zoo ver en ging het er om, de stad tot het uiterste te verdedigen en voor den prins te behouden. Don Frederik bevond zich met zijn leger in de nabijheid van Amsterdam en zijn voorposten had men reeds in de buurt van het dorp Spaarndam gezien. Er was nu ander werk op handen dan het bestormen en vernielen van Roomsche kerken, waaraan hij in Groningerland had deelgenomen, er viel hier meer te doen dan het stuk slaan van beelden en outers en de plaats, welke hij als verantwoordelijk bevelhebber innam, stelde andere eischen aan zijn moed en beleid, dan het werk van den opstandeling, die onbesuisd en zonder na te denken zijn wraak kan koelen. Haarlem, het belangrijkste, maar tevens het zwakste bolwerk van de opstand, zou tegen het Spaansche leger verdedigd moeten worden. De wallen, poorten en torens waren oud en vervallen, hun uitgestrektheid maakte een doeltreffende verdediging bijna onmogelijk, de voedselvoorraden in de stad waren, zelfs voor een beleg van korte duur, ontoereikend en tenslotte was de burgerij verdeeld en stond voor niet meer dan de helft op de kant van den prins. Ripperda keek de lijst, welke Brederode opgesteld had, nog eens in als verwachtte hij, dat het herhaaldelijk lezen van de cijfers de getallen grooter zou maken. Er viel echter niets aan te veranderen: tegenover de ongeveer dertig duizend soldaten van Don Frederik, zou hij niet meer dan een goede vier duizend weerbare mannen kunnen stellen. Bijna zestien
| |
| |
duizend onweerbaren bevonden zich in de stad, alles bijeen een goede twintig duizend man, voor wie zeker niet meer mondkost dan voor een week in voorraad was.
- Curey, riep Simon Simonszoon, eindelijk. Wij dachten al, dat ge met de anderen vertrokken waart.
Er werd gelachen, want allen begrepen, dat Simon met deze anderen de drie koningsgezinden bedoelde, die heimelijk de stad verlaten hadden om met Don Frederik over een capitulatie te gaan onderhandelen.
Ripperda legde het papier neer en keek den hopman aan. Wonderlijke kerel, deze Curey. Men wist nimmer geheel wat men aan hem had. Vurig Calvinist en tegelijk van een verdraagzaamheid, welke ongepast en verdacht voor een opstandeling was. En toch kon men op hem rekenen, was geen taak hem te zwaar en volbracht hij alles wat voor de goede zaak noodzakelijk geacht werd, zonder tegenwerping of aarzeling. Was hij het niet geweest, die, vermomd als monnik, dwars door Alva's troepen heen, brieven naar Oranje gebracht had toen deze met zijn leger in Brabant stond? Wat Ripperda in Curey het meest hinderde, was zijn ongedurigheid. Hij hield van kerels uit één stuk, van menschen, die niet aan zichzelf twijfelden en bij alles, wat zij deden, van hun goed recht overtuigd waren. Een paap met een gladde tong kon Curey omver praten en al was hij er zeker van, dat de hopman nimmer verraad zou plegen, dan was hij toch van meening, dat menschen zooals hij niet te veel aan zichzelf mochten worden overgelaten en aan de invloed van andersdenkenden mochten worden blootgesteld.
Burgemeester Stuyver vroeg of men, nu allen aanwezig waren, niet ter zake komen kon. Goed bekeken: men moest handelen en mocht geen tijd verloren laten gaan. Welaan dan, de zaak waarvoor men bijeengekomen was behoefde niet meer breed uitgemeten te worden. Jonker van Schagen, oud-burgemeester Dirk de Vries en pensionaris Adriaan van Assendelft waren verraders, die zich
| |
| |
in het geheim met den vijand in verbinding gesteld hadden met de bedoeling de stad aan Don Frederik over te geven. Het ergste was, dat deze mannen niet alleen voor zichzelf handelden, maar dat zij optraden als afgevaardigden van een deel der burgerij.
- Wij moeten, vervolgde Ripperda, er voor zorgen, dat de bevolking dezer stad niet verdeeld zal zijn als de vijand straks voor de wallen verschijnt en als dit onmogelijk is, moeten wij in ieder geval bewerkstelligen, dat degenen, die niet op onze hand zijn, onmachtig zijn iets in ons nadeel te ondernemen. Ik vraag u, in naam van de vrijheid en op last van den prins: zijt gij allen bereid onze stad, hoe moeilijk de toestand waarin wij ons bevinden ook zijn moge, tot het uiterste en tot den laatsten man te verdedigen?
- Wie zou daaraan twijfelen? vroeg Stuyver.
- Ik weet het, ging Ripperda, terwijl hij Curey aankeek, verder. Mijn vraag is overbodig. Maar toch meende ik haar te moeten stellen, omdat er onder ons nog menschen zijn die, ofschoon ten volle betrouwbaar, de meening zijn toegedaan, dat de verraders, die thans bij den zoon van Alva op bezoek zijn, in hun recht staan.
Hopman Curey begon te glimlachen, toen hij begreep, dat Ripperda's toespeling in de eerste plaats of misschien wel alleen voor hem bestemd was.
- Zeg gerust, Ripperda, dat ik tot deze menschen behoor, riep hij. De woorden waren er uit, voordat het duidelijk tot hem doordrong wat hij zei.
Alle aanwezigen keken hem aan en Curey voelde, dat hij het bij deze woorden, die hem bij de anderen verdacht maakten, niet laten mocht. Hij zei dus, dat het vertrek van de afgevaardigden een gevolg was van de bespreking van een waarschuwende brief, welke pastoor Jacob Wij uit Amsterdam aan de vroedschap gezonden had. Bovendien waren deze menschen Roomschen, die voor hun godsdienst opkwamen.
| |
| |
Ripperda onderbrak hem met de opmerking, dat talloozen Roomschen goede prinsgezinden waren en dat deze drie heeren, evenals alle andere burgers van de stad, de eed van trouw aan Oranje en de opstand hadden afgelegd.
- Een afgedwongen eed, antwoordde Curey.
- Noem het zoo. Maar als Alva overwint, zal hij stellig niemand dwingen een eed van trouw af te leggen, maar alle tegenstanders eenvoudig aan zijn beulen overgeven. Oranje deed dit niet en daarom hebben wij het recht te eischen, dat allen zich houden zullen aan de eed, die hun leven redde.
- Laat ons hierover niet redetwisten, omdat het nutteloos is. Men kan de rechten dezer mannen erkennen, zonder de zaak die men aanhangt afbreuk te doen. Het feit, dat ik weiger degenen, die een andere overtuiging zijn toegedaan, verraders te noemen, beteekent stellig niet dat ik hun partij kies. Voor mijn deel kan ik antwoorden, dat men ten volle op mij kan rekenen. Maar wij mogen de oogen en ooren niet sluiten voor de omstandigheid, dat degenen, die men hier verraders noemt, door talloozen in de stad anders worden beschouwd.
- Ter zake, drong de burgemeester opnieuw aan. Wat de menschen denken kan ons onverschillig laten. Het gaat er op het oogenblik slechts om, wat zij doen zullen. Curey glimlachte en vond het beter na deze onnoozele opmerking het stilzwijgen te bewaren. Mijn hemel, welk een dwaasheid! Alsof de menschen er blijvend toe gedwongen konden worden in strijd met hun opvattingen te handelen! Had deze ezel dan niets uit de jarenlange worsteling met Spanje geleerd?
Een ijlbode naar Oranje met een dringend verzoek om versterking, zei Ripperda. Verder een bode naar 's prinsen hopman Lazarus Mulder, die zich met negen vendels voetvolk in Nieuwendam bevond. De stad zoo goed en kwaad als het ging in staat van verdediging brengen en ten slotte, daarop kwam het in het bijzonder aan, de
| |
| |
bevolking op de ernst van de toestand wijzen. De menschen moesten begrijpen, dat hun, als de Spanjaarden kwamen, hetzelfde lot wachtte, dat de ongelukkige bewoners van Mechelen, Zutphen en Naarden getroffen had. Ook de domsten en onwilligsten zou aan het verstand moeten worden gebracht, dat er voor hen niets anders overbleef dan zich met hand en tand te verdedigen.
- Roep uw menschen dus bijeen en zeg hun, waarop het staat, besloot Ripperda. Vanavond om zes uur ontmoeten wij elkander op het raadhuis. Tot hier, voor zoover het uw deel betreft. En thans wij, richtte hij zich tot den burgemeester. Men late terstond de klokken luiden en het volk op de Markt bijeenroepen.
Een half uur later stond Ripperda op de stoep van het raadhuis en sprak de verzamelde menigte toe. In felle kleuren schilderde hij de ellende, die de Spaansche overwinnaar over de bevolking der teruggewonnen steden gebracht had. Die van Haarlem behoefden geen hoop te koesteren, dat het hen beter dan de anderen gaan zou. Het ging bij de Spanjaarden niet om kettersch of Roomsch, dat had Mechelen wel geleerd, waar zij kerken verwoest en het paleis van den bisschop geplunderd hadden. Alle Nederlanders waren schuldig, omdat zij geweigerd hadden zich aan Alva's onduldbare tyrannie te onderwerpen. Het ging om de macht van een enkelen dwingeland over een volk van eenige millioenen.
- Tot den laatsten man zult gij afgeslacht worden, riep Ripperda, als gij den Spanjaarden toestaat deze stad te betreden. Het is om het even of zij als vrienden of als vijanden komen. Het volk van Naarden ontving hen alsof zij koningen en keizers waren en tot dank hebben, de schavuiten de inwoners als zwijnen afgemaakt. Burgers van Haarlem, wilt gij dat uw stad, over welker toekomst thans door verraders onderhandeld wordt, hetzelfde lot zal treffen?
- Neen! Daverde het als uit één mond over het plein.
| |
| |
Ripperda haalde verruimd adem. De overgroote meerderheid had hij op zijn hand.
- Welaan dan, iedere man of vrouw, iedere grijsaard of knaap, die in staat is een wapen te hanteeren, neme aan de verdediging deel en vechte voor zijn leven. Er is een bode naar den prins gezonden om versterking, welke zeker niet zal uitblijven. Don Frederik's leger bevindt zich reeds bij Spaarndam en kan binnen weinige uren hier zijn. Wij zullen hem ontvangen op een wijze, die hij niet gemakkelijk vergeten zal. Blijf op uw hoede voor verraders en geef den schout er onmiddellijk kennis van, als gij verdachte personen mocht ontmoeten. Van nu af kennen wij allen nog slechts één doel: Haarlem voor den prins te behouden. Leve de Geus!
Zijn uitroep werd door de menigte met dezelfde leuze beantwoord en daarna zong men gezamenlijk het Wilhelmus. Allen voelden zij zich verbonden aan lot en leven van den man, wiens strijd zij thans bezongen, ieder voor zich wist zich deel van een beweging, welker omvang niemand begrijpen kon, maar die ontzaglijk groot en machtig moest zijn. Allen ook voelden zij zich bedreigd door een ontzettend gevaar, dat weliswaar op dit oogenblik nog onzichtbaar was, maar dat van minuut tot minuut naderbij kwam.
Toen het volk zich verspreidde, kwamen enkelen, wier woede en wraaklust door Ripperda's toespraak waren aangewakkerd, maar wier drang naar daden, zoolang de vijand nog niet verschenen was, geen uitweg vinden kon, op de gedachte de kerken der Roomschen te bestormen. Was Rome niet het symbool van Spanje's en Alva's macht, was men de strijd niet begonnen met het verzet tegen inquisitie en geloofsdwang?
- De beelden de straat op! riepen een paar kerels. En toen was het reeds gebeurd en waren de eerste vensters van de Sint Bavo door steenen verbrijzeld. Men brak de deuren open, vernielde de altaren en sleepte de heiligen- | |
| |
beelden naar buiten. De Roomschen konden weinig anders doen dan toekijken en hun handen in machtelooze woede tot vuisten ballen. Waren dit de vrienden, met wie men samen tegen den vijand strijden zou? Was dit de vrije uitoefening van de katholieke godsdienst, welke Oranje verzekerd had?
- Deze schenners weten niet wat zij aanrichten, zei pastoor Christoffel. Zij schaden hun eigen zaak door onze beelden stuk te slaan. Oranje's wil kan dit onmogelijk zijn, daarvoor begrijpt de prins te goed, dat zonder onze hulp Spanje nimmer overwonnen zal worden.
Nog voordat Ripperda's bode in Leiden aankwam, wist Oranje reeds hoe het met Haarlem gesteld was. Nadat Zutphen, Amersfoort en Naarden gevallen waren, had hij begrepen, dat de tocht in westelijke richting zou worden voortgezet en zoo goed en zoo kwaad als het ging maatregelen getroffen. Veel kon er echter niet gebeuren, want het geld begon slechter binnen te komen naarmate de Spanjaarden meer vorderingen maakten. Omdat de Nederlanders in gebreke bleven, had hij opnieuw brieven met het verzoek om geld naar zijn vrienden in Duitschland en Frankrijk geschreven. Er was echter niet veel op binnengekomen en toen hij Ripperda's verzoek om bijstand ontving, had hij het nog niet verder kunnen brengen dan een legertje van een paar duizend man, dat voor een deel uit ongeoefende burgers bestond. Wellicht zou men nog kunnen rekenen op de hulp van eenige honderden Watergeuzen, maar Lumey, die nimmer een opdracht zonder tegenspraak scheen te kunnen uitvoeren, opperde bezwaren om naar Haarlem te trekken en zei, dat het hem niet aanlokte in een val te kruipen. Bijgestaan door Marnix slaagde Oranje er tenslotte toch in Lumey ervan te overtuigen, dat voor het behoud van Haarlem thans alle krachten ingespannen moesten worden en stemde de vrijheer eindelijk toe het bevel over de troepen op zich te nemen.
| |
| |
- Dit is voor het laatst geweest, dat ik dezen wildeman een verzoek gedaan of een opdracht gegeven heb, zei Oranje tot Marnix. Zijn plaats moet zoo vlug mogelijk door een ander bezet worden. Deze stijfhoofdige dwaas heeft onze zaak meer nadeel dan voordeel gebracht. Als wij iemand hadden moeten zoeken om de Roomschen tegen ons in het harnas te jagen, zouden wij geen beteren man dan Lumey hebben kunnen vinden. Geef hem slechts de gelegenheid en hij zal Alva in het slechte overtreffen, terwijl hij geen enkele van diens deugden bezit.
- De naam Alva en het woord deugd zijn moeilijk vereenigbaar, antwoordde Marnix.
- Dat schijnt zoo, tenminste als men menschelijkheid tot grondslag van alle deugd neemt. Dat Alva echter geen deugden in deze zin schijnt te bezitten, mag ons niet blind maken voor het feit, dat hij op bepaalde punten een zeer verdienstelijk man is. Wijs mij slechts een tweede die zijn koning zal dienen, met de overgave en de oprechtheid, waarmede de hertog dit doet. En waar ter wereld vindt ge een veldheer, die in zijn schaduw zou kunnen staan?
- Goede wijn, met minderwaardige vermengd, geeft een slechte drank. Alva's toewijding doet mij altoos denken aan hondentrouw. Hij dient bovendien een kwade zaak. Oranje glimlachte.
- Niet beter of kwader dan de onze. Iedere zaak is te verdedigen en kan gerechtvaardigd worden. Dat hangt slechts af van het standpunt dat men inneemt en van de belangen, welke op het spel staan... Maar ik heb de paarden op de binnenplaats gehoord. Ik geloof, dat alles voor het vertrek gereed is. Dus nogmaals, Marnix, druk Ripperda op het hart, dat hij volhoudt en geef hem de verzekering, dat wij niets zullen nalaten om zijn stad hulp te bieden. Morgen reeds vertrekken de delvers, die schansen zullen opwerpen aan de noordkant van het Haarlemmermeer, zoodat de Haarlemmers voorloopig naar die
| |
| |
kant een uitweg behouden. Zorg er verder voor, dat het stedelijk bestuur geheel in handen van onze menschen komt en dat allen, aan wie ook maar even getwijfeld wordt, van hun plaatsen en ambten worden ontheven en zoo noodig gevangen worden gezet. En nu, mijn vriend, goede reis.
|
|