Oranje en Alva's tyranniek bewind
(1936)–Maurits Dekker– Auteursrecht onbekend
[pagina 288]
| |
weg bleven en zich niet van de troep verwijderden, waren zij betrekkelijk veilig, doch er dreigde onmiddellijk gevaar als men afdwaalde en de anderen uit het oog verloor. Sedert de opstand opnieuw ontbrand was en Alva's mannen moordend en plunderend van stad tot stad trokken, had de woede van het volk zich feller dan ooit tevoren gekeerd tegen allen, die in Spaansche krijgsdienst stonden. Ook de Roomschen, die thans niet alleen even zwaar als de afvalligen van den overheerscher te lijden hadden, maar die bovendien hun godshuizen door hun vijandige geloofsgenooten zagen verwoest, hadden nu in grooten getale de partij gekozen van hen, die de koningsgezinden bestreden. De soldaat, die van zijn troep afdwaalde en in handen van de bevolking viel, ontsprong zelden de dans en werd meestal onmiddellijk ter dood gebracht op de plaats, waar men hem ontmoet had. Boschgeuzen en troepen gewapende burgers volgden het optrekkende leger en vielen de achterhoede in de rug aan, zoodra zij de kans daartoe maar even schoon zagen. Waar vroeger tusschen de soldaten en bepaalde groepen der bevolking nog een betrekkelijk goede verstandhouding mocht hebben bestaan, was deze thans geheel verdwenen en had plaats gemaakt voor gevoelens van haat en verbittering. Niemand, die buiten het verband van de troep geraakte, was zijn leven zeker en juist de ellendige omstandigheden, waarin zij verkeerden, dwongen de soldaten dikwijls, er alleen of in kleine groepjes op uit te trekken met het doel eenig voedsel te bemachtigen. Zoolang men bij een stad gelegerd was, kreeg men meestal voldoende te eten, maar nauwelijks had met de steden de rug toegekeerd of de ellende begon. De veestallen bij de boeren waren leeg en graan was er zelfs voor degenen, die volop betalen wilden, niet te krijgen. De oogst was buitengewoon slecht geweest en de legerleiding, die steeds minder geld uit Spanje ontving, was het niet gelukt een behoorlijke graanvoorraad bijeen te brengen. | |
[pagina 289]
| |
Wie zelf niets koopen kon, leed gebrek en de schaarschte aan voedsel werd nog heviger gevoeld door de omstandigheid, dat de winter vroeg begonnen was en met een felle vorst had ingezet. Men trachtte zich tegen de koude zoo goed mogelijk te beschermen met kleeren, welke van de burgers geroofd waren, maar desondanks lagen velen 's nachts te huiveren en te klappertanden en 's morgens duurde het vaak lange tijd, voordat men de beschikking over zijn verstijfde, half-bevroren ledematen teruggekregen had. In deze hel van koude en ontbering, van honger en onbekende gevaren, scheen het verre, vertrouwde Spanje een paradijs, waarheen allen verlangden terug te keeren. Men trok op naar de kleine veste Naarden. Ofschoon de winter nog maar nauwelijks begonnen was, lag reeds een ijskorst op de wateren en waren de wegen, welke kort geleden nog met een dikke modderlaag bedekt waren, hard bevroren. Een scherpe noordoostenwind blies de mannen in de rug en verdichtte hun adem tot witte damp, welke in baard- en snorharen ten deele als fijne ijskristallen achterbleef. Alonzo had honger en hoezeer hij daarvoor ook zijn best deed, gelukte het hem niet dit te vergeten. Telkens was hij gedwongen zich af te vragen, of men spoedig halt zou houden en of het dan gelukken zou iets te eten te krijgen. Een goed soldaat mocht aan dergelijke kleinigheden niet denken en moest zijn gordel maar een gat nauwer dicht trekken, als hij hinder van zijn leege maag ondervond. Santa Maria, hoe dikwijls had hij dit al niet gedaan! Hij keek naar den kleinen José, die bijna niet meer voort kon en wiens verkleumde vingers de vork van de haakbus niet meer konden vasthouden. Alonzo nam het vrachtje er maar bij. Hij was gewend aan de moeilijkheden van een veldtocht en de kleine, die pas kort geleden met Romero in de Nederlanden gekomen was, moest alles nog leeren. Een troep kinderen was het, welke men aan hun | |
[pagina 290]
| |
vendel had toegevoegd, onervaren knapen, die de gesneuvelde veteranen moesten vervangen. José, een kereltje van zestien jaar, niet veel grooter dan zijn zoon Bernardino, die nog door zijn moeder gekust en verwend werd. De jongen was nog niet opgewassen tegen het ruwe leven van den soldaat en hij had staan huilen van angst, toen hij bij Bergen de vuurdoop ondergaan had. In Mechelen was hij bij zijn kameraden weggeloopen en toch was het in die stad alles maar spel geweest, een plundering, waarbij van de kant van den vijand geen schot gevallen was. Mannen, die zóó hun loopbaan als soldaat begonnen, brachten het niet ver en werden zelden oud. Het scheen een wet te zijn, dat de vreesachtigen het eerst moesten vallen. De jongen had thuis moeten blijven; als kuiper had hij een toekomst gehad en zou hij misschien honderd jaar en overgrootvader geworden zijn. José keek zijn ouderen makker aan en deze knipoogde aanmoedigend. Hij was vader en daarom kon hij José's behoefte aan steun en wat vriendelijkheid zoo goed begrijpen. Moed houden! Het zou nu niet zoo lang meer kunnen duren. Straks, als het kamp opgeslagen was, zou men vuren aanleggen en zou men er zeker in slagen ergens iets eetbaars te vinden. Een kip of een eend of misschien zelfs een heel schaap. Hij had het den jongen bij het laatste oponthoud beloofd en Miquels' dringende waarschuwingen hadden hem niet van zijn voornemen kunnen afbrengen. Een kind, dat men iets beloofd had, mocht men niet teleurstellen. Zooiets had hij zijn jongen ook nooit aangedaan. José en Bernardino waren één en nu zijn zoon er niet was, nam de ander diens plaats in. Thuis zit men thans in de zon en drinkt men jonge wijn, had hij gezegd. Niet bij ons, had José geantwoord, bij ons op de hoogvlakte is het nu nog guur en wijn wordt er niet gedronken. Maar Bernardino drinkt wijn, dat verzeker ik u en kip eet hij ook. Toen had Miquel gezegd, dat hij oppassen moest en hem gevraagd, of hij de kip van Pedro en Juan reeds ver- | |
[pagina 291]
| |
geten was. Neen, dergelijke dingen vergat Alonzo niet, maar omdat hun twee vrienden het stelen van een kip met de dood hadden moeten bekoopen, behoefde men toch niet te denken, dat alle kippendieven opgehangen zouden worden. Bovendien, had hij lachend gezegd, het mag ook een schaap of desnoods een koe zijn. Maar Miquel was ernstig gebleven en had gezegd, dat het beter zou zijn te wachten, totdat men in Naarden was. Alonzo had om de vrees van zijn vriend het hoofd geschud. Men leefde nu in andere tijden dan in de dagen, toen Pedro en Juan waren terechtgesteld. Toen hechtte men er nog waarde aan om op voet van vriendschap met de Nederlanders te blijven, terwijl men op het oogenblik hier alleen maar vijanden vond. Het blijft zooals het afgesproken is, had hij José beloofd, tenzij men ons straks volop te eten geeft. 's Avonds bereikte men Bussum en nadat de legerplaats in orde gebracht was en de kampvuren ontstoken waren, begon het wachten op het avondmaal. De fouragewagens waren aangekomen, maar zij waren leeg geweest en men had mannen naar het dorp moeten zenden om voedsel te halen. Toen Alonzo vernam, hoe het met de voedselvoorziening gesteld was, begreep hij, dat er die dag van een warme maaltijd wel niet veel meer komen zou. - Kom, zei hij tot José, wij gaan. De jongen glimlachte dankbaar, alsof hij het beloofde reeds in zijn bezit had en door dit teeken van vertrouwen voelde Alonzo nog sterker dan 's middags, dat hij verplicht was woord te houden. Later, als hij weer thuis was, zou hij zijn jongen vertellen hoe hij eens samen met een anderen jongen, een zoon van een anderen vader, er op uit getrokken was om een kip te zoeken. Die jongen was niet grooter dan gij zijt en niet meer dan een jaar ouder, zou hij zeggen. Terwijl gij hier rustig in de zon zat en met de geiten speelde, liepen wij langs een rechte, verlaten weg, waarvan de grond zoo hard was, dat onze | |
[pagina 292]
| |
voetstappen klonken, alsof wij op steenen stapten. De kleine had de geheele dag niet gegeten en zijn vingers, die urenlang het roer omklemd gehouden hadden, waren krom en stijf. De maan scheen helder en door de kale takken der boomen floot de wind en deed het hout kraken. Soms bleven wij verschrikt staan met de dolk in de vuist, gereed om iedereen neer te steken, die ons pad kruisen zou. Want in dat land woonden menschen, die ons haatten alsof wij duivels waren en die alles, wat eetbaar was, verstopten zoodra ons leger naderde. Het ging daar oog om oog en tand om tand, mijn jongen, want wij moesten eten en wilden niet gegeten worden. Zoo gaat het en als de menschen elkander het eten niet gunnen, dan moet om een enkele kip of een magere eend even fel en verbeten gevochten worden als om een heele veestapel. - Ik zie licht, zei José. Alonzo bleef staan en keek langs de uitgestrekte wijsvinger van den jongen. Achter het kreupelhout was een rossig lichtvlekje zichtbaar, maar het was onmogelijk te bepalen of het licht zich dichtbij of op groote afstand bevond. - Een boerderij, zei Alonzo. Laat mij gaan; een maakt minder gerucht dan twee. Blijf hier wachten, let goed op en waarschuw mij, als er iets gebeuren mocht. Hij baande zich een weg door het struikgewas en kwam toen op een open weiland. Thans zag hij het licht recht voor zich, maar hij was verder van de boerderij verwijderd dan hij verwacht had. Terugkeeren en José halen? Neen, hij kon den knaap beter laten waar hij was en het zaakje alleen opknappen. Op het erf bij de boerderij was het stil. Geen mensch, geen hond. Voorzichtig, zonder ook maar het minste geluid te maken, sloop Alonzo naar de plaats, waar hij de kippen hoopte te vinden. Hij wist precies, hoe deze werkjes gedaan moesten worden. Het rooven van kippen | |
[pagina 293]
| |
was kinderspel en er was heel wat minder gevaar aan verbonden dan aan het stelen van een schaap of een varken. Opletten en snel handelen, daarop kwam het in hoofdzaak aan. Lang genoeg had hij in dit land honger geleden om een volleerd roover te worden en een ervaring van jaren had hem de zekerheid geschonken, dat hij niet behoefde te rekenen op de lankmoedigheid van de boeren, die een kippendief betrapten. Reeds de eerste greep in het volle hoenderhok was raak en Alonzo had de vogel de nek omgedraaid, voordat deze veel leven had kunnen maken. Daarna, toen hij voor de tweede maal greep, ging het verkeerd. Hij stootte een kip van de stok. Het dier vloog luid kakelend weg en maakte de anderen wakker. Opeens was het hok vol rumoer en aan de andere kant van het erf begon een hond te blaffen. Thans moest hij er vandoor, geen oogenblik had hij meer te verliezen. Vlug bepaalde hij de richting, waaruit hij gekomen was en zette het op een loopen. Op korte afstand van het erf zou hij reeds veilig zijn, want niemand zou er aan denken om een achtervolging in de duisternis te beginnen. Na eenige tijd doorgeloopen te hebben, bleef hij staan en trachtte zich te oriënteeren. Hij had al lang het struikgewas bereikt moeten hebben. Waarschijnlijk had hij zich dus in de richting vergist en was afgedwaald. De hond van de boerderij had opgehouden met blaffen en om hem heen was het stil. Terwijl hij trachtte na te gaan, hoe hij de weg weer bereiken kon en zijn vingers het nog warme kippenlijf betastten, hoorde hij een kreet. Het was een korte, doordringende schreeuw, het geluid van een mensch in stervensnood. Te lang was hij soldaat geweest, te veel menschen had hij zien sterven, om hier nog te kunnen twijfelen. Na deze kreet, deze vreemde en toch zoo bekende schreeuw, die voor mensch en dier gelijk was, kwam de dood, met deze klank brak alle leven af. José? Hij had den jongen alleen op de weg achtergelaten. Daar moest hij veilig zijn, want op dit uur | |
[pagina 294]
| |
waagde niemand zich van huis. En toch moest zich op korte afstand iemand bevinden, die zooeven zijn laatste kreet had uitgestooten. Gejaagd liep hij verder, struikelde over een boomstronk, viel, vloekte en kwam eindelijk bij een breede sloot aan, waar hij niet verder kon. De ijskorst was te zwak om hem te dragen en brak reeds, toen hij er met een voet op drukte. Hij liep langs de kant verder en op een plaats, waar de oevers elkander wat dichter schenen te naderen, waagde hij de sprong. Hij kwam op het ijs terecht en verdween tot aan zijn borst in het ijskoude water. Vervloekt! Zijn honger zou hem misschien nog duur te staan komen. Hij verwenschte dit ellendige land, den koning en Alva en ook José, die toch geen schuld aan deze tegenspoed had. De kip, waarom heel dit beroerde avontuur begonnen was, had hij in de sloot verloren. Er bleef hem thans niets meer over dan er voor te zorgen, dat hij niet ziek werd en zijn kleeren te drogen bij het vuur, waarop hij het kippetje had willen braden. Eindelijk vond hij de weg en zette er opnieuw de looppas in, om niet door de koude bevangen te worden. Hij had thans de goede richting: het dijkje en verderop het kreupelhout, waarachter hij José vinden zou. Daarna nog een half uur flink doorstappen en dan zou hij weer bij zijn kameraden terug zijn, weliswaar met een maag, die nog holler was dan toen hij heenging, maar in ieder geval zou hij daar vuur en misschien een paar droge kleedingstukken vinden. Dwars over de weg lag een gestalte en nog voordat Alonzo dicht genoeg genaderd was om het gelaat te kunnen zien, wist hij dat het José was. Hij was het dus geweest, die zooeven geschreeuwd had. Hij knielde bij het lichaam, tilde het hoofd een weinig op en zijn vingers betastten een wond, waaruit warm bloed vloeide. Ellendelingen; van achteren af hadden zij den jongen de schedel ingeslagen. José, fluisterde hij en hij bracht zijn oor tot vlak voor de geopende mond, alsof hij verwachtte, | |
[pagina 295]
| |
dat er nog antwoord komen zou. Dwaasheid, deze mond zou nooit meer spreken, de jongen was dood. Hij trok zijn hand weg en het hoofd viel slap op de schouder terug. Alonzo stond op en sloeg een kruis. Wat zou een eenzame, machtelooze kerel anders moeten doen? Mijn kleine jongen, fluisterde hij en het was hem alsof hij bij een sterfbed stond, waarop zijn zoon lag uitgestrekt. Nooit meer honger, zei hij luid, als een troostwoord, dat voor beiden bestemd was. Maar zijn stem klonk dwaas en de woorden begreep hij niet, omdat hij iets anders gezegd had dan hij bedoeld moest hebben. Hij had willen zeggen: vervloekt al deze Nederlanders, vervloekt de aanvoerders, die ons honger laten lijden, vervloekt de groote heeren, die in verwarmde tenten wonen en ons van honger laten omkomen. In één felle, hevige vervloeking wilde hij heel deze wreede, meedoogenlooze wereld omvatten en vernietigen, maar het gelukte hem niet de juiste woorden te vinden en daarom herhaalde hij alleen maar: nooit meer honger. En in deze paar woorden lag alles besloten, zij gaven zoowel uitdrukking aan zijn woede als aan zijn onmacht, zoowel aan zijn haat als aan zijn liefde. - Kom, José, wij gaan terug naar de anderen. Hij legde het lichaam op zijn schouders en liep alleen de weg terug, welke zij zooeven tezamen gegaan waren. De volgende morgen, toen het nog maar nauwelijks licht was, werd de kleine José in de bevroren grond begraven. Alonzo stond er bij en schaamde zich voor zijn makkers, omdat er tranen in zijn oogen kwamen. Donders nog toe, hij was toch geen wijf! Een soldaat moest weten te sterven, als zijn oogenblik gekomen is. Maar de dood in de strijd was iets anders dan te vallen als het slachtoffer van een sluipmoord. Een kind, dat honger heeft, mompelde Alonzo. De man, die naast hem stond, knikte. Hij was getrouwd en had kinderen in Spanje. Trompetten schalden, trommels werden geroerd. Het | |
[pagina 296]
| |
leven van den soldaat ging verder. Er was geen tijd om bij graven stil te staan en na te denken over de dood en het leven. Geen tijd ook om de hand op de maag te leggen en te voelen dat men honger heeft. Naarden had gecapituleerd, de vroedschap had Juliaan Romero de sleutels van de stad aangeboden en deze had den afgevaardigden beloofd, dat lijf en have van de burgers ontzien zouden worden. Met vliegende vaandels trok men de kleine stad binnen en zoo luid klonk de roffel van de trommels onder de holle poortboog, dat de ganzen op de wallen verschrikt de vlucht namen. Maar de inwoners van de stad haalden de musketiers feestelijk in. De vrouwen wuifden met haar zakdoeken en de mannen hieven de bierkroes op, ten teeken dat zij bereid waren vriendschap met de soldaten te drinken. De plundering van Mechelen en het bloedbad, dat de Spanjaarden in Zutphen hadden aangericht, had de bewoners van Naarden met angst en ontzetting vervuld, maar toen zij de tijding gekregen hadden, dat de Spanjaarden als vrienden komen zouden, was hun vrees in uitbundige vreugde omgeslagen. Weliswaar juichte men meer om de zooeven doorleden angst te vergeten en niet te denken aan de mogelijkheid, dat Don Frederik en Romero hun woord zouden kunnen breken, dan om het feit dat de stad aan den koning terugkwam. Niettemin was voor allen de hoop, dat Naarden gespaard zou blijven, een aanleiding om de soldaten met vreugde te begroeten. De burgers hadden er voor gezorgd, dat het den mannen aan niets ontbrak. Er was bier en brandemoris in overvloed, men had voor brood met gestoofd schapenvleesch en voor gekookte knollen met malsche ham gezorgd. Alle inwoners hadden een deel van hun wintervoorraden afgestaan en er was meer dan de hongerige soldaten konden verorberen. Toen de overvloedige maaltijd geëindigd en een deel der soldaten beschonken was, begonnen de klokken te luiden en werd bekend gemaakt, dat de burgers in de Gasthuiskerk bijeen | |
[pagina 297]
| |
moesten komen. Dit bericht verwekte geen verwondering want men wist, dat Romero ten huize van schepen Gerrit de maaltijd gebruikt had en het lag voor de hand, dat de heeren daar besproken zouden hebben, welke maatregelen getroffen moesten worden. Het was dus begrijpelijk, dat men de burgers liet bijeenkomen in de Gasthuiskerk, welke voor stadhuis gebruikt werd en dat daar de bekendmaking gedaan zou worden. Vijfhonderd man vonden een plaats en toen was de kleine kerk tot in alle hoeken bezet. De overige burgers moesten buiten wachten, maar toen een troep musketiers de omstanders begon te verspreiden en de kerkdeuren gesloten werden, begonnen degenen, die in het gebouw waren, onrustig te worden. Waarom gingen de deuren dicht en werden de menschen weggezonden, terwijl alles, wat hier gezegd zou worden, toch voor de geheele bevolking bestemd was? Als er, wat God verhoeden mocht, iets gebeurde, dan zat men hier ongewapend en weerloos opgesloten. Geen vrees, stelde schepen Gerrit zijn stadgenooten gerust, aan het woord van Juliaan Romero behoefde niemand te twijfelen. De aanvoerders hadden zooeven aan zijn tafel gezeten, samen met hem gebeden, zijn brood gegeten en zijn wijn gedronken. Alles was vriendschappelijk en in de beste verstandhouding besproken en dus behoefde niemand zich ongerust te maken. Maar waarom die deuren dan dicht? Alsof het niet vanzelfsprekend was, dat men in dit jaargetijde en bij deze koude de deuren sloot! De mannen, die buiten de wacht hielden, waren beter ingelicht dan schepen Gerrit en zijn ongeruste burgers. De maag was gevuld, de uitputting was geweken en de drank had het bloed verwarmd. Stevig omklemden de vingers de pieken en de grepen van rapieren en dolken. Nog slechts even geduld en dan zouden de hunkerende kerels vrijgelaten worden. Tien voor José, dacht Alonzo en zijn vingers gleden lief- | |
[pagina 298]
| |
koozend langs de scheede, waarin het scherpe staal geborgen was. De priester, die voor de kerk heen en weer geloopen had, kreeg een teeken van een kapitein en begaf zich naar binnen. - Let op, zei Alonzo's buurman, als hij weer buiten komt is het tijd. In de gesloten kerk klonk opeens de roep van honderden stemmen, het angstgeschreeuw van een menigte, die in nood verkeert. De priester had den wachtenden met enkele woorden duidelijk gemaakt, dat hun einde gekomen was en dat zij zich allen ter dood hadden te bereiden. Onmogelijk, een vreemde, wreede, krankzinnige grap. Men bracht geen weerloozen om het leven, met wie men zooeven aan één tafel gezeten had. De Spanjaarden waren als vrienden ontvangen en er bestond voor hen geen enkele reden om de burgers naar het leven te staan. - Het is niet anders, zei de priester. God weet het. Weet God wat hier staat te gebeuren, dit verraad, deze misdaad in zijn naam, deze moord op weerlooze onschuldigen? En gij, schepen Gerrit, die ons geruststelde, toen wij zooeven vroegen, waarom de deuren gesloten werden? - Ik bevind mij hier binnen, zooals gij allen. Mijn toestand is gelijk aan de uwe, uw lot is ook het mijne. Maar Romero heeft aan mijn tafel gezeten en heeft burgemeester Lambertzen en mij de hand gedrukt. Ik begrijp het niet... De Spaansche bevelhebber hief voor de tweede maal zijn hand op. Dolken en rapieren werden getrokken, pieken en hellebaarden daalden. Door de geopende deur liep men in op een muur van levende menschen. Iedere stoot trof doel, elke houw was raak. Met gesloten oogen konden de soldaten hun slachterswerk verrichten, want de menschen stonden dicht opeen gedrongen en er was geen | |
[pagina 299]
| |
enkele schuilplaats waarheen zij vluchten konden. Over grafzerken en dorpels, door naden tusschen de steenen en door de uithollingen, die de voeten van kerkgangers door de jaren heen in de grond uitgesleten hadden, stroomde weldra het bloed. Over de lichamen der gevallenen heen baanden de soldaten zich hun weg en zij vertrapten het vorige slachtoffer als zij het volgende het staal in het lichaam stootten. Heel de kerkruimte was gevuld met een bewegende, schreeuwende, bloedende, dampende, rochelende massa en dit complex van lichamen, dat zichzelf scheen te verslinden, had ontelbare armen met handen, die wanhopig in de leegte grepen of waarin wapenen geklemd waren. Het bloedde uit duizend wonden, het keek met oogen, die glinsterden van haat, woede en lust en met oogen, welker blikken zich in het oneindige verloren. Na enkele minuten, toen de soldaten zich teruggetrokken hadden, kwam de massa tot rust, wentelden zich nog slechts enkele deelen van het complex van dooden en stervenden reutelend in bloed, als een stuiptrekkend rund op de vloer van een slachtplaats. Reeds brandden de deuren en lekten gele vlammen omhoog langs de paneelen van de wandbetimmering. Buiten vervolgden de soldaten hun handwerk. Toen de storm van drift en haat begon te luwen en een groot deel van de bewoners van het stadje vermoord was, bevredigde het steken, snijden en slaan niet meer en begon men naar andere middelen te zoeken om de lusten te stillen. De weinige burgers, die nog overgebleven waren, werden op ladders en planken vastgebonden en langzaam doodgemarteld. Maar ook dit lijden hunner slachtoffers voldeed de tot razernij gebrachte mannen spoedig niet meer. Men dronk het bloed der stervenden, beet vrouwen de borsten af en verkrachtte de kinderen. Toen het bloedfeest zijn hoogtepunt bereikt had, gingen de soldaten onderling vechten, waarbij zij elkander niet met wapenen, doch met de afgehakte ledematen hunner | |
[pagina 300]
| |
slachtoffers te lijf gingen. Eindelijk, toen vrijwel alle inwoners afgemaakt waren en er niets meer te dooden viel, voltooide men het werk door lichaamsdeelen en ingewanden als een symbolische versiering tegen de deuren der stadspoorten te spijkeren. |
|