| |
[XLVII]
Toen Oranje zag, dat het in de steden goed ging, herstelde zich zijn vertrouwen in de opstand. Reeds vroeger, toen, onmiddellijk na Den Briel, Vlissingen was overgegaan, had hij nieuwe hoop gekregen en deze was allengs sterker geworden, toen steeds meer steden zich aan het gezag van Spanje onttrokken hadden. Na de verspreiding van zijn zendbrief was er eenig geld van de burgers binnen gekomen en ook de Watergeuzen hadden hem aanzienlijke sommen gezonden als deel van de rijke buit, welke hun in de laatste weken in handen gevallen was. Zijn waarschuwingen aan de Nederlanders, dat zij, om een handvol gelds te besparen, de toekomst van hun kinderen, hun volk en hun land niet op het spel mochten
| |
| |
zetten, waren dus niet zonder gevolg gebleven. De bedragen, welke hem toegekomen waren, waren weliswaar lang niet toereikend om er een flink leger van in dienst te kunnen houden, maar er was althans een begin en hij was in staat een aanzienlijk aantal manschappen het handgeld te betalen. Wellicht, nu er een begin gemaakt was, zouden de welgestelden wat dieper in hun beurzen tasten en hem in de gelegenheid stellen op de ingeslagen weg voort te gaan. Binnenkort, in het midden van de maand juni, zouden de Staten van Holland, niet op gezag van de Spanjaarden, maar door hem bijeengeroepen, voor de eerste maal te Dordrecht vergaderen en Oranje vertrouwde, dat Marnix er in slagen zou hier de benoodigde gelden bijeen te brengen. Toen hij bericht ontving, dat zijn broeder de stad Bergen bezet had, was hij met zijn voorbereidselen reeds zoo ver gevorderd, dat hij een leger, bestaande uit dertien duizend voetknechten en zeven duizend ruiters, onder de wapenen had. Het werven van deze troepen was met groote moeilijkheden gepaard gegaan, want keizer Maximiliaan was strenger tegen hem opgetreden dan de eerste maal het geval geweest was. Hij had er zelfs mede gedreigd de ban over hem uit te zullen spreken, als hij er door het voorbereiden van een veldtocht tegen Alva mede doorging, de veiligheid des rijks in gevaar te brengen. 's Keizers bedreiging was voor Oranje echter alleen maar een aansporing geweest om meer spoed te betrachten en hij had diens schrijven onbeantwoord gelaten, totdat hij met zijn leger buiten Maximiliaan's bereik gekomen was. Zoodra hij echter de grens overschreden had en voor Roermond was aangekomen, deelde hij den keizer in beleefde en zorgvuldig gekozen bewoordingen mede, dat hij weigerde aan diens bevel te gehoorzamen. Hij was door Alva vervolgd, beroofd en ontrecht en daarom had hij, niet alleen volgens het geschreven, doch ook volgens het zedelijke recht de vrijheid en de plicht, geweld tegenover geweld
| |
| |
te stellen. Overigens was de rijksvrede niet door hem, maar door Alva in gevaar gebracht, die zich niet ontzien had duizenden belijders van de Augsburgsche confessie ter dood te brengen, die troepen in Duitschland geworven en daarbij verklaard had, dat het Duitsche rijk met zijn daden niets had uit te staan.
Na het verzenden van deze brief, begon Oranje onmiddellijk aanstalten te maken om Roermond, dat een Waalsche bezetting had, in zijn macht te krijgen. Na een kort en hevig gevecht, waarbij het bezettingsleger door het koningsgezinde deel der burgerij geholpen werd, gelukte het door de medewerking van de prinsgezinden, die onverwacht de poorten openden, de stad binnen te dringen. Oranje's huurlingen toonden zich teleurgesteld en morden, toen hij, onmiddellijk na de inneming, het bevel liet afkondigen, dat het verboden was te plunderen en katholieke geestelijken leed of overlast te veroorzaken. Gedurende eenige dagen hielden de manschappen zich aan dit bevel, maar toen de beloofde soldij uitbleef, besloten zij zichzelf het noodige te verschaffen en gingen zij tot het plunderen van kloosters en kerken over. De prins vaardigde een plakkaat uit, waarbij deze euveldaden op straffe des doods verboden werden, maar het krijgsvolk lachte om zijn bevelen en ging met gewelddaden door. Met papieren voorschriften kon men de maag niet vullen en een krijgsheer, die niet betaalde, had het recht verbeurd om zijn manschappen de wet te stellen. Spoedig bevond het leger zich op de grens van volslagen muiterij en was de prins niet meer bij machte zijn bevelen te doen eerbiedigen. De soldaten, gesteund door eenige kapiteins, vonden het niet noodzakelijk, om zelfs ook maar de schijn van gehoorzaamheid te handhaven. Men was Oranje's vroegere veldtocht, waarbij duizenden, zonder soldij te hebben ontvangen, huiswaarts hadden moeten keeren, nog niet vergeten. Zes en twintig katholieke geestelijken werden in het openbaar, in tegenwoordig- | |
| |
heid van een deel der bevolking vermoord. Eenige vrouwen hielpen de soldaten bij hun beulswerk en verminkten daarna de lijken der slachtoffers.
Onmachtig om er ook maar het geringste tegen te doen, moest Oranje dit bedrijf zijner manschappen aanzien. Een wreede gril van het lot was het dat hij, die er op uit getrokken was om den tyran te overwinnen, er thans ongewild de oorzaak van zijn moest, dat het simpelste recht van den mensch, zijn recht op leven, vertrapt werd. De eenige mogelijkheid om aan dit rampzalig bedrijf een eind te maken, zijn soldaten weder in zijn hand te krijgen en zijn gezag te doen erkennen, lag in de uitbetaling van de verschuldigde soldij. Hij had van Marnix bericht ontvangen, dat de vergaderde Staten er in hadden toegestemd om gedurende de eerstvolgende drie maanden elke maand een bedrag van honderd duizend kronen op te brengen. Ondervinding had hem echter geleerd, dat hij niet al te vast op de toezeggingen van de heeren mocht rekenen en bovendien zou het, ook al werd de afspraak prompt nagekomen, nog wel eenige tijd duren, voordat hij de eerste geldzending ontvangen zou. Zijn soldaten weigerden verder te trekken, zoolang er niet betaald was en de eenige krijgsverrichting, waartoe hij zijn mannen bewegen kon, was een tocht naar het nabijgelegen stadje Weert. Eindelijk kwam de eerste geldzending aan, kregen de manschappen een deel hunner soldij en kon de veldtocht worden voortgezet. Oranje trok nu naar het zuiden met het doel om zijn leger, na afval van de Brabantsche en Vlaamsche steden, met dat van Coligny te vereenigen en daarna gezamenlijk Lodewijk te hulp te komen. Alva's zoon had inmiddels het beleg voor Bergen geslagen en het was Don Frederik gelukt het Hugenotenleger, dat onder bevel van Genlis den graaf van Nassau te hulp wilde komen, te verslaan. Ware Oranje een veldheer van Alva's talenten geweest dan zou hij, inplaats van zich te richten op de afval der zuidelijke steden,
| |
| |
dadelijk naar de grens getrokken zijn om de Spaansche hoofdmacht aan te tasten. Thans verloor hij tijd met het nemen van steden, welke waarschijnlijk toch niet behouden zouden blijven, als op Alva's leger geen beslissende overwinning behaald werd. Achtereenvolgens gaven Diest, Thienen en Sichem zich aan den prins over en daarna kreeg hij de belangrijke stad Mechelen in zijn macht. Arend van Dorp, die reeds lange tijd met Oranje in verbinding gestaan had, wist het, samen met eenige andere edelen, die aan het verbond hadden deelgenomen, te bewerkstelligen, dat het opstandelingenleger in weerwil van de tegenstand der koningsgezinden en de hooge katholieke geestelijkheid de stad binnentrekken kon. De inneming van Mechelen bleek echter van minder beteekenis te zijn dan men aanvankelijk verondersteld had, omdat Don Frederik's leger, toen het naar het zuiden trok, de belangrijke voorraad krijgstuig uit de arsenalen meegenomen had. Van Mechelen trok men naar Leuven, maar de overheid van deze stad weigerde bezetting in te nemen en maakte zich gereed om weerstand te bieden. Reeds was een aanval op een der poorten gedaan, toen het stadsbestuur besloot een poging te wagen om een vergelijk met den prins te treffen. Men zond onderhandelaren naar het legerkamp en er werd overeengekomen, dat Leuven 's prinsen gezag niet zou erkennen en geen bebezetting innemen zou. Hiervoor moest echter een afkoopsom van zestien duizend kronen worden betaald, terwijl het leger een hoeveelheid levensmiddelen van de bevolking zou krijgen. Met Dendermonde en Oudenaerde werd de reeks van steden, welke door Oranje's leger bezet werden, besloten.
Tot nu toe scheen alles goed te gaan, maar inmiddels had een gebeurtenis plaats gevonden, waarvan de gevolgen op dat oogenblik nog niet geheel te overzien waren, doch waardoor het geheele krijgsplan zou kunnen mislukken. Oranje was zijn tocht naar het zuiden nog maar
| |
| |
nauwelijks begonnen, toen hem de tijding bereikte, dat zijn vriend Coligny, met wiens leger het zijne zich vereenigen zou, vermoord was. De katholieke partij in Frankrijk had gezegevierd, Catharina de Medicis had haar invloed op haar zoon, koning Karel den negenden, herwonnen en hem ertoe weten te bewegen de samenwerking met de Hugenoten, waardoor de Katholieken zich bedreigd zagen, op te geven. Na lange aarzeling was de koning eindelijk gezwicht en de plannen van Lodewijk van Nassau, die geheel steunden op de medewerking van den Franschen koning en de Hugenoten, stortten ineen. Frankrijk kreeg op Sint Bartholomeusnacht zijn bloedbruiloft, waarin op het sein van den koning tienduizenden Protestanten, die op geen verraad bedacht waren, werden afgeslacht. Talrijke vooraanstaande Hugenoten, die tot de intiemste vrienden en medewerkers van Lodewijk behoorden, verloren in deze bloednacht het leven. De hoop, dat Oranje steun uit Frankrijk krijgen zou, was vernietigd en het zou, nu hij niet meer op Coligny's hulp kon rekenen, zelfs de vraag zijn of hij zijn broeder in Bergen nog voldoende bijstand zou kunnen verleenen. Daar hij genoodzaakt geweest was garnizoen in de genomen steden achter te laten, was het aantal zijner voetknechten belangrijk geslonken en zou hij hoofdzakelijk op zijn ruiterij moeten steunen bij een poging om het beleg van Bergen te doen opbreken. Oranje was ontmoedigd, maar besloot niettemin met zijn vijfduizend ruiters een aanval op de goed gelegerde, meer dan dubbel zoo sterke Spaansche krijgsmacht te wagen. Allereerst poogde hij door de voorposten van de belegeraars heen te breken, ten einde de toevoer van levensmiddelen voor hun leger af te snijden. Eenige keeren waagden de ruiters een aanval, maar zij begonnen de moed te verliezen, toen zij zagen, dat er niet voldoende voetknechten waren om hen te steunen. De hertog van Alva hervatte het spel, dat hij bij de vroegere veldtocht
| |
| |
zoo meesterlijk gespeeld had en liet zich, in weerwil van het feit dat Oranje's troepenmacht zooveel zwakker dan de zijne was, niet tot een slag in het open veld verlokken. Hij hield zijn soldaten binnen de verschansingen, van waaruit zij zich met behulp van het geschut gemakkelijk tegen de aanvallen van den vijand konden verdedigen. Oranje's soldaten demoraliseerden, toen zij begrepen, dat er geen hulp uit Frankrijk meer zou komen opdagen, dat de oorlog sleepende gehouden werd en dat zij voor een verloren zaak moesten vechten. Alle pogingen, om door het dertig duizend man sterke leger der Spanjaarden heen te breken en versterking binnen Bergen te brengen, faalden dan ook volkomen.
Na de laatste, mislukte aanval, had Oranje zich met het restant zijner troepen gelegerd in de nabijheid van het dorp Hermigny. Lang had het geduurd voordat zijn soldaten, die opnieuw betaling van soldij geëischt en verklaard hadden, dat zij niet langer wilden strijden, tot rust waren gekomen. Thans schenen allen, behalve de schildwachten, te slapen en was Oranje in staat zich even met iets anders bezig te houden dan met het bepraten en overreden zijner manschappen. Eindeloos moe en verlaten voelde hij zich, als een grijsaard, die vergeten alleen bleef en niets meer van het leven te verwachten heeft. Te afgemat en te lusteloos om zich van zijn kleeren te ontdoen, was hij op zijn veldbed blijven zitten en streelde werktuiglijk de kop van den kleinen, witten hond, die tegen hem op stond en de pootjes op zijn knie gelegd had. Het was nutteloos zijn twijfel nog langer met ijdele hoop te voeden en op een mogelijke overwinning te rekenen. Ook deze veldtocht was tevergeefs geweest. Dertig duizend goed gewapende mannen had hij bijeen gehad, de eene stad na de andere was op zijn zijde overgegaan, na jaren van geduldig wachten waren ontelbaren in verzet gekomen en thans zou blijken, dat alles waarschijnlijk nutteloos geweest was, omdat Alva's macht niet gebroken
| |
| |
was. Bergen was verloren nu hij geen hulp bieden kon. Zoodra de Spanjaarden het hernomen hadden, zouden zij optrekken naar het noorden en zich meester maken van de steden, welke hij niet verdedigen kon. De kans scheen uitgesloten, dat hij na deze nieuwe nederlaag voor een derde maal in de gelegenheid gesteld zou worden een leger ter been te brengen. Hij was een overwonnene, een verslagen leider, in wien men geen vertrouwen meer stellen zou. De burgers, die noode van een deel van hun bezit afstand hadden gedaan, zouden zich niet afvragen, welke oorzaken tot zijn nederlaag hadden geleid, maar zich stellig zoo vlug mogelijk terugtrekken en de mislukking op zijn rekening stellen. Maar er waren verdragen tusschen de Staten en hem, overeenkomsten, waarin hij 's konings wettige stadhouder en beschermer des lands genoemd werd. Armzalige troost; een beschermer, die genoodzaakt was zichzelf met een blad papier te beschermen, was een verloren man.
Oranje strekte zich op het bed uit, vouwde zijn handen achter zijn hoofd en staarde naar het tentdak. Grauw en grijs was het linnen, als zijn toekomst. Lodewijk had nu waarschijnlijk de brief reeds ontvangen, waarin hij hem mededeelde, dat hij niet in staat was hem te hulp te komen en hem de raad gaf op voorwaarden te capituleeren. Wat in mijn vermogen lag heb ik gedaan, mijn broeder, fluisterde hij, maar niemand kan tegen het noodlot strijden. Het verraad van Frankrijk's koning, geldgebrek en een onhandelbaar leger. Zoudt gij het beter gedaan hebben? Lodewijk zweeg en wendde het hoofd af. Dus ook gij, mompelde Oranje, ook gij zijt van meening, dat ik de schuldige ben. Neen, God was zijn getuige, dat hij zijn broeder van niets beschuldigde. Het ligt in de aard der dingen, zei Lodewijk, en dus is het uw schuld niet, dat gij de pen beter voert dan het zwaard. Helaas, en juist dit laatste ben ik gedwongen te doen. Ik haat het domme krijgsbedrijf, waarvoor toch een zekere
| |
| |
kunde en bizonder verstand noodig blijkt te zijn, dat ik niet schijn te bezitten. Het is niet anders, Alva, fluisterde Lodewijk. Toen ging de deur, waarvoor zijn broeder stond, langzaam open en trad de hertog binnen. Wonderlijk was het, dat hij geen gevoel van haat en afschuw ondervond, nu zij van aangezicht tot aangezicht stonden. Waarom ook, vroeg Alva, die zijn gedachten scheen te kunnen lezen, waarom zouden wij persoonlijk vijanden zijn? Nu wij alleen zijn en er niemand is, die onze woorden hooren kan, kunnen wij veilig zeggen, dat wij elkanders oogmerken begrijpen en eerbiedigen. Gij strijdt voor uw zaak, ik verdedig die van mijn koning. Gij werd een afvallige en ik bleef trouw. Maar om de schijn te redden en zoowel de vorsten, die uw rebellie niet kunnen goedkeuren, als het volk, dat niet leeren mag tegen zijn wettige regeerders op te staan, zand in de oogen te strooien, hebt ge mij tot eenigen vijand verklaard. Maar morgen, als ik heengegaan ben, zult gij het volk een anderen vijand moeten toonen, zooals vroeger, toen gij mij in Granvelle's plaats hebt moeten stellen. Genoeg, riep Oranje, laat mij tenminste de illusie, dat gij uw krijgsmanseer bewaard hebt. Spot dus niet met den overwonnene. Aan u, Alva, is niet de taak mij te beschuldigen, want uw schuld is oneindig zwaarder dan de mijne. Niets is u heilig, dan uw plicht jegens den koning, een mensch die sterfelijk en feilbaar als alle andere is. De hertog begon te lachen en opende wijd zijn mond, waarin Oranje twee gele, scherpe tanden als slagtanden van een roofdier zag. Alva deed eenige stappen naderbij, greep zijn pols en schudde deze heftig heen en weer. Gij erkent tenminste, dat ik u overwonnen heb, riep hij. Oranje trok zijn hand weg en week terug. Neen, riep hij, overwonnen ben ik niet. Woorden, hernam Alva, niets dan woorden, gij hebt verloren, Oranje. Neen! Opnieuw greep de hertog zijn pols en voordat de prins het kon verhinderen, had Alva zijn gele slagtanden in zijn hand gedrukt. Ik
| |
| |
wist het, een dier, een slaafsche hond zijt ge. Alva begon tot antwoord te blaffen. Met een ruk richtte Oranje zich op en opende de oogen. Het droombeeld was verdwenen, maar het blaffen hield aan. Naast hem, met zijn voorpooten op het bed, stond zijn kleine hond en kefte onafgebroken. Buiten in de nacht klonken kreten en wapengekletter. Oranje sprong op de grond en greep zijn degen. Atacar! Aanvallen! Dat waren de Spanjaarden. Het kamp moest overvallen zijn. Vlak bij zijn tent werd gevochten; de wapenplaats moest dus al in de macht van den vijand zijn. Toen hij buiten kwam, stond een deel van zijn tenten reeds in brand en bij het schijnsel van de vlammen zag hij de Spanjaarden, die een slachting onder zijn nauwelijks ontwaakte en slechts ten deele gewapende manschappen aanrichtten. De aanvallers waren gering in aantal en begonnen zich terug te trekken, nu het licht, dat de brandende tenten verspreidden, gevaarlijk voor hen begon te worden.
Juliaan Romero, die de overval geleid had, liet zestig dooden achter, terwijl Oranje meer dan tien maal zooveel mannen verloren had. Het verdere deel van de nacht bleven zijn soldaten in de wapenen, maar het was duidelijk, dat er na deze laatste nederlaag niets meer met de mannen aangevangen zou kunnen worden. De volgende morgen brak de muiterij opnieuw los en er restte Oranje niets anders dan terug te trekken en zijn troepen te ontbinden.
Enkele dagen later begaf hij zich, door slechts enkele getrouwen gevolgd, naar de noordelijke gewesten, waar zijn aanhangers talrijker waren dan in de zuidelijke provinciën en waar men, misschien, bij machte zou zijn stand te houden. Waarheen thans, Willem, prins van Oranje, schenen de oogen van zijn zwijgende gezellen te vragen. Naar Holland, fluisterde hij, waar ik mijn graf hoop te vinden.
| |
| |
- Het is gebeurd, zei Jan Calberg, toen het bekend werd, dat het leger van den prins weggetrokken was.
Niemand sprak. Allen waren vervuld van zorg voor de naaste toekomst, want iedereen wist, wat er straks gebeuren zou als Alva de stad stormenderhand innam of als de twee partijen het eens zouden worden over een overgave op voorwaarden.
- Geen kip komt er levend uit, zei een der mannen eindelijk.
- Dan is het beter, dat wij ons tot den laatsten man verdedigen, zei Calberg.
- Verdedigen? 't Mocht wat! Alleen wij en enkele tientallen burgers willen nog doorvechten, maar de huurlingen zullen geen hand meer uitsteken, nu Frankrijk niet meer helpt en Oranje afgetrokken is. Er is geen hoop meer.
- Nog even wachten, hernam Calberg, er is hoop zoolang er leven is. Als graaf Lodewijk de stad moet overgeven, zal hij dit zeker niet zonder voldoende waarborgen doen.
- Wat beteekenen waarborgen. Kent gij Alva dan niet?
- Zeker, maar ik ken ook graaf Lodewijk!
Terwijl de Boschgeuzen in de taveerne de toestand bespraken, lag Lodewijk door koorts aan zijn leger gekluisterd. Hij wist, dat Bergen verloren was, nu zijn broeder de strijd had opgegeven. Aan een verdere verdediging viel niet meer te denken en de eenige mogelijkheid op redding was, dat men Alva's voorstellen aanvaardde. De la Noue met drie andere kapiteins hadden met de Spaansche officieren onderhandeld en de voorwaarden, welke men aangeboden had, klonken niet onaannemelijk. Vrije aftocht met bezit van wapenen voor alle Franschen, terwijl de overigen eveneens, maar zonder wapenen, zouden kunnen vertrekken. Doch welke zekerheid had hij, dat de vijand woord zou houden? Het was bedenkelijk dat men geweigerd had gijzelaars voor het naleven van
| |
| |
de voorwaarden te stellen en dat hij zich alleen op het woord van Alva en Medina verlaten moest.
's Avonds ontving Lodewijk zijn officieren aan zijn bed en werd krijgsraad gehouden. De onderhandelaren, die met Juliaan Romero gesproken hadden, waren van meening, dat de Spanjaarden hun woord gestand zouden doen. Vooral Romero had groote achting voor Lodewijk's moed en krijgsbeleid en hij had, tot twee maal toe, naar de welstand van den graaf geïnformeerd.
Lodewijk glimlachte zwak. Ook hij had waardeering voor Juliaan Romero, maar vriendschap en genegenheid waren gevoelens, waarmede in de oorlog geen rekening gehouden mocht worden.
- Wij moeten het er op wagen, omdat ons geen andere mogelijkheid overblijft, zei de la Noue tenslotte.
Toen bleek, dat het meerendeel zijner officieren voor de capitulatie was, stemde ook Lodewijk toe.
- God geve, dat wij ons niet vergist blijken te hebben, besloot hij.
De volgende dag vond de uittocht plaats. Lodewijk, die nog te zwak was om te loopen, werd op een draagbaar meegevoerd. Buiten de poort werd hij opgewacht door Juliaan Romero en den Heer van Morbecke, die den overwonnen vijand het saluut met de degen brachten. Alva hield woord en allen, die in het verdrag genoemd waren en aan de gestelde voorwaarden voldaan hadden, konden ongemoeid vertrekken. Zoodra echter de verdedigers vertrokken waren en de stad een Spaansche bezetting gekregen had, stelde Noircarmes een rechtbank in en werd een begin gemaakt met het veroordeelen en ter dood brengen van burgers, die niet tijdig een heenkomen hadden gezocht. Een wever, die de vrijwilligers had aangevoerd, was de eerste die viel en na hem werden iedere dag tientallen door het zwaard of het koord ter dood gebracht. De terechtstellingen werden gedurende vele weken voortgezet.
| |
| |
Nu Bergen gevallen was, had Alva gelegenheid de overige steden in het zuiden, die naar Oranje waren overgegaan, tot gehoorzaamheid te dwingen. Het eerst trok zijn leger op Mechelen aan. De hertog was verbitterd op de afvallige bevolking van de bisschopsstad. Het feit, dat dit bolwerk van de Spaansche macht in handen van zijn tegenstander geraakt was, had zijn trots als landvoogd diep gekrenkt. Ofschoon hij wist, dat slechts een minderheid, onder aanvoering van Bernard van Merode en Arend van Dorp, de stad aan den prins had overgeleverd, was hij van oordeel, dat ook de andere burgers, die het verraad niet hadden weten te voorkomen, streng gestraft moesten worden. Het waren de armen van Mechelen geweest, die in verzet gekomen waren, maar thans zouden ook de rijken, die reeds door Oranje's vertrouwden waren gebrandschat, de gevolgen daarvan te dragen krijgen. Bij de aankomst van het Spaansche leger waren de verloopen bezettingstroepen reeds vertrokken en de bisschoppen van Atrecht en Namen, die juist te Mechelen verblijf hielden, waagden nog een laatste poging om den hertog tot andere gedachten te brengen. Op hun raad begaven de geestelijkheid en een aantal voorname burgers zich in processie naar Alva, boden hem de sleutels van de stad aan en smeekten met opgeheven handen om genade.
- Wat beteekent dit vertoon? vroeg de hertog, toen de stoet in zijn kamp aankwam. Genade? Alva glimlachte en nam de priesters zwijgend van hoofd tot voeten op. Priester of leek, bisschop of ketter, zij zijn in dit land even verworden en verraderlijk, zei hij. De genade, die wij uw stad bewijzen zullen, zal even groot zijn als de moed en de trouw, welke gij aan den dag gelegd hebt om haar tegen Oranje te verdedigen.
Hij nam de sleutels van het kussen en terwijl de priesters nog stonden te wachten liet hij zijn officieren bij zich komen. Hij toonde hen de sleutels en zei, dat Mechelen
| |
| |
gedurende drie dagen aan de plunderende troepen zou worden prijsgegeven. De eerste dag is voor de Spanjaarden, de tweede voor de Walen en de laatste voor de Duitschers. Op deze wijze zijn wij er zeker van, dat het werk grondig en naar behooren verricht zal worden. Alles is buit, niets behoeft te worden ontzien. En gaat nu terug naar de burgers van uw goede stad en vertel hun, op welke wijze hun ijver en trouw beloond zullen worden. De noodlotstijding, welke de geestelijken meebrachten, veroorzaakte verslagenheid en wanhoop onder Mechelen's bevolking. De menschen liepen hun huizen uit, schoolden samen in de straten, trachtten steun bij elkander te vinden en schenen in hun radeloosheid te vergeten, dat allen door hetzelfde lot getroffen zouden worden. Zij, die het rustigst gebleven waren, zochten naar middelen om aan de dreigende ramp te ontkomen, maar wat men ook verzon en hoe men zijn hersenen ook pijnigde, er bleek geen uitweg te bestaan. De stadspoorten waren bezet door sterke wachten en zelfs als het gelukken mocht de schildwachten om te koopen, dan zou men zeker in handen vallen van de soldaten, die rondom de stad gelegerd waren. Men zat in een val, waaruit men alleen door de dood verlost zou kunnen worden. Morgen, bij het aanbreken van de dag, zouden de Spanjaarden, binnen komen en zouden moord en plundering een aanvang nemen. Velen waren er die, gedreven door armzalige bezitswaan en gevoed door de dwaze hoop, dat zij de slachting overleven zouden, een deel van hun eigendommen in veiligheid trachtten te stellen. Vol argwaan om zich heen kijkend of zij wellicht door hun buren werden bespied, begroeven zij des avonds geld en juweelen in de tuinen hunner woningen. Anderen verborgen hun schatten achter plinten en betimmeringen en onder de tegels van hun vloeren. Men kreeg, als dit werk volbracht was, tenminste het gevoel, dat er althans iets gered was en men den plunderaars een deel van hun buit onthou- | |
| |
den had. Maar hoe zou het morgen
gaan, als de roovers met de dolk in de hand zouden vragen, waar de schatten verborgen waren? Zou men dan kracht en moed genoeg hebben om het zwijgen te bewaren? Het meerendeel der bevolking had echter geen eigendommen in veiligheid te stellen, de meesten hadden niets anders te verliezen dan het leven, dat op geen enkele manier beveiligd kon worden. Men kon zich verzoenen met God, biechten en absolutie ontvangen en verder bleef er niets anders over dan af te wachten.
Toen de duisternis viel en het licht in de woningen ontstoken was, begaf niemand zich ter ruste. De nacht, wellicht de laatste die men te leven had, werd wakend doorgebracht. Heel de stad was een groote kerker, vol ter dood veroordeelden. Rondom de tafels in hun woonkamers, binnen de lichtcirkel van een enkele kaars, zat de familie, welker leden jarenlang vreugde en zorgen hadden gedeeld. Morgen, over enkele uren, zou alles uiteengerukt worden, zou het huis in een ruïne veranderd en zouden de thans nog levenden gestorven zijn. Wie? vroeg men zich angstig af, terwijl men elkander schuw opnam. De vaders en volwassen zoons vielen in de regel het eerst als slachtoffer, maar ook de vrouwen en meisjes zouden niet veilig zijn voor de schennende handen der plunderaars. Als ik haar en de kinderen slechts beschermen kon, dacht de vader en balde zijn machtelooze handen tot vuisten. De zoon greep de bijl, waarmede hij zoo menigmaal hout had gehakt, beproefde de slag van het wapen met een armzwaai en legde het daarna moedeloos neer. Wat zou het helpen, waar zoovelen zouden volgen, als er een was neergelegd? Voor talrijken was de duisternis van deze laatste nacht onverdraaglijk. Zij hadden alles, wat zij aan kaarsen vinden konden, bijeengebracht en hun huizen overvloedig verlicht, alsof het feest was. Maar het waren geen feestgangers, die onhoorbaar door de hel verlichte vertrekken gingen, doch fluisterende
| |
| |
fantomen, die schrokken van ieder geluid, dat in de stilte klonk. Anderen trachtten vergetelheid in de roes te vinden, dronken zich gulzig beschonken en liepen ten prooi eener wanhoop, waarvan zij de oorzaak niet meer begrepen, zingend en schreeuwend door de straten. Bij het hooren van dit gezang keken de wachters bij de poorten elkander met een blik van verstandhouding aan: over weinige uren zou het hun beurt zijn om te zingen. Eindelijk zouden zij een vergoeding ontvangen voor de soldij, welke men hun in lange tijd niet had uitbetaald, zouden zij weer eens gelegenheid krijgen om voldoende te eten. De oogst was slecht geweest en de eersten, die daarvan de gevolgen te dragen kregen, waren de soldaten, die in dienst stonden van een bevelvoerder, wiens krijgskas voortdurend leeg was.
In ordelijke, gesloten gelederen trokken de Spanjaarden bij het aanbreken van de dag de rampzalige veste binnen. Door gaten en kieren der gesloten luiken heen keken de angstige burgers naar het krijgsvolk, dat over weinige minuten in hun woningen zou binnendringen. Men drukte de ooren dicht om het dreigend roffelen van de trommels niet te hooren, men verborg zich in kelders en op zolders, waar men verstijfd van angst bleef zitten luisteren naar de dreunende stap der soldaten, die tot in de schuilplaatsen doordrong.
Op de Markt werd halt gehouden. De ongeduldige soldaten stelden zich op in rijen en wachtten op het commando, dat hun de vrijheid geven zou, waarnaar zij uren lang vol onrust en begeerte hadden gehunkerd. Eindelijk, na enkele minuten, die uren schenen, werd het verlossende woord onder doodsche stilte gesproken en stoven de mannen schreeuwend en met hun wapenen zwaaiend uiteen. De plunderaars, wier hebzucht en drang naar vernietiging door geen enkel verbod werd gebreideld, spaarden niets en niemand. Het paleis van den koning onderging hetzelfde lot als de woningen van de burgers, ker- | |
| |
ken noch kloosters werden ontzien, kinderen en grijsaards vermoord, nonnen voor de altaren verkracht. De tooneelen van de beeldenstorm herhaalden zich, maar thans werd het leven van monniken en priesters niet gespaard en waren het geen ketters, maar Katholieken, die hun eigen godshuizen verwoestten. Talloozen werden onder folteringen gedwongen de plaatsen te verraden, waar zij hun geld verborgen hadden, kinderen voor de oogen hunner ouders geschonden, mannen in tegenwoordigheid van hun vrouwen dood gemarteld.
De hertog van Medina Celi, die de troepen gevolgd was, kon het bedrijf der soldaten niet langer aanzien, verliet de stad en begaf zich naar Alva, ten einde te trachten hem te bewegen bevel tot het staken van de plundering te geven. De opperbevelhebber luisterde zwijgend naar het verslag van de gewelddaden zijner soldaten en alleen het glimlachje, dat een enkele maal om zijn samengeknepen lippen trok, bewees dat zijn aandacht bij Medina's verhaal was. Plotseling stond hij op, viel den ander in de rede met de vraag of de hertog misschien van meening was hem iets nieuws of bijzonders te vertellen. Het plunderen van den vijand was een oud oorlogsrecht, waarop iedere soldaat aanspraak mocht maken.
- Het kan zijn, antwoordde Medina, gij zijt in deze zaken meer ervaren dan ik, maar niettemin ben ik van meening, dat wij het recht en de plicht hebben met oude gewoonten te breken als wij inzien, dat deze verkeerd zijn.
- Mijn officieren en soldaten denken daarover anders dan iemand, die nauwelijks de kunst verstaat de degen te hanteeren.
- Het verwondert mij niet, dat uw manschappen er dezelfde opvattingen als hun aanvoerder op na houden en wat mij betreft kan ik u verzekeren, dat ik mij er nimmer op beroemd heb een goed soldaat te zijn. Maar het zou misschien niet verkeerd zijn eens te overwegen of dit volk
| |
| |
niet op een meer christelijke wijze en met andere middelen dan alleen met het zwaard geregeerd kan worden.
- Door bijvoorbeeld onderdanig te vragen of de afvallige steden weder zoo vriendelijk willen zijn het gezag van onzen koning te erkennen?
- Als iets ondoeltreffend is, dan is het van weinig belang, of het bovendien ook nog wreed of belachelijk is. Er zijn nog vele andere mogelijkheden.
- Voorloopig ben ik het nog, die beslist, op welke wijze opstandigen en verraders gestraft moeten worden. Later, als gij hier te bevelen hebt, kunt ge naar uw inzichten laten handelen. Maar ik ben er toch benieuwd naar te vernemen, hoe gij de soldaten, die sedert maanden geen soldij ontvangen hebben, tevreden denkt te stellen.
- Men zou den burgers een schatting kunnen opleggen of een andere weg trachten te vinden om uit de moeilijkheden te komen. In geen geval zou ik mijn toevlucht nemen tot de oplossing, welke gij thans gekozen hebt. Behalve aan moord op weerlooze burgers, maken onze soldaten zich hier schuldig aan kerkenschennis en plegen voor de altaren handelingen, welke waarschijnlijk door ketters nog nimmer bedreven zijn.
- Als die van de kerk het wettig gezag weerstaan, dienen ook zij bestreden te worden. De Roomschen van deze stad hebben gemeene zaak met de ketters gemaakt.
- Daarbij was de kerk niet betrokken; zij maakte zich niet aan ketterij schuldig.
- Maar de Roomschen steunden Oranje en hebben daarvoor straf verdiend. Maar laat ons verder geen tijd verspillen met het praten over zaken, waaraan niets veranderd zal worden. Zooals ik zei, later kunt gij doen en laten, wat ge verkiest, maar thans ben ik en niemand anders het, die hier de gang van zaken regelt. Zoolang hierin nog geen verandering gekomen is, kunt gij u onledig blijven houden met het schrijven van brieven aan den koning, waarin gij mijn beleid afkeurt.
| |
| |
Zonder Medina's antwoord af te wachten, verliet Alva de tent en begaf zich in de stad.
Toen de avond viel, werd het plunderen gestaakt, maar de volgende morgen werd het hervat door de Walen, die op hun beurt roofden, mishandelden en doodden totdat de zon onderging. De derde dag was bestemd voor de Duitschers, die zich tevreden moesten stellen met het laatste bezit der burgers en die in nieuwe gruweldaden vergoeding zochten voor het gemis aan buit. Nadat de stad op deze wijze naar meening van den landvoogd voldoende gestraft was en de soldaten tevreden gesteld waren, konden de weinige overlevenden er mede beginnen hun dooden te begraven en hun verwoeste woonhuizen, voor zoover dit nog mogelijk was, te herstellen. Alva had roomsch en onroomsch op gelijke wijze gestraft. De geestelijkheid liet echter de burgers, die de kerk trouw gebleven waren, niet aan hun lot over. De Antwerpsche Jezuiet pater Petrus Trigosius, sloot een overeenkomst met de kooplieden die, naar gewoonte, de buit voor zeer lage prijzen van de plunderaars kochten en hij was daardoor in staat verschillende goederen tegen de inkoopsprijs of zonder eenige betaling aan de vroegere eigenaren terug te geven. Bisschop Franciscus Sonnius ging bedelend van huis tot huis en vergaarde aalmoezen, welke bestemd waren voor het herstel van de verwoeste kerken en kloosters, terwijl een gedeelte aan de armen van Mechelen geschonken werd.
Na de onderwerping van de bisschopsstad trok het Spaansche leger naar Leuven, welke stad echter gespaard werd, omdat haar bevolking geweigerd had Oranje's soldaten binnen te laten. Dendermonde kocht de plundering af en hierna begaf men zich naar Oudenaerde, dat reeds, voordat de Spanjaarden kwamen, door de gevluchte Geuzenbezetting geplunderd geworden was. Hiermede had men met de afvallige steden, voor zoover deze in de zuidelijke gewesten gelegen waren,
| |
| |
afgerekend en vertrok Alva naar het noorden, waar hij verwachtte op meer tegenstand te zullen stuiten.
|
|