| |
[XLVI]
Herhaaldelijk heeft de geschiedenis er het bewijs van geleverd, dat niet de beste en edelste eigenschappen van de menschelijke natuur het eerst en duidelijkst tot uiting komen, als het individu macht over zijn evennaasten verworven heeft. Zoolang de mensch verdrukt wordt en van anderer wil afhankelijk is, schijnt hem het bezit van macht het hoogst bereikbare toe. Maar nauwelijks heeft hij deze macht verkregen of hij moet tot de erkenning komen, dat ook deze aan beperkingen gebonden is en dat de uitoefening daarvan hem minder vreugde en bevrediging schenkt, dan hij steeds verwacht heeft. Honger naar macht wordt niet gestild door het bezit daarvan, verlangen naar wraak niet bevredigd door wraak uit te oefenen. De machtige, die zichzelf zijn macht bewijzen wil door anderen leed te veroorzaken, is als de dorstige, die zijn dorst met zout water tracht te lesschen.
Toen de opstandelingen aan de winnende hand waren en de eene stad na de andere naar Oranje overging, meenden velen het leed van jaren niet beter te kunnen uitwisschen, dan door het voorbeeld van Alva en de inquisiteurs te volgen en op hun beurt wreedheden te plegen. Het waren vooral de Watergeuzen, die zich aan gewelddadigheden jegens de overwonnenen schuldig maakten, die zich in weerwil van gegeven beloften aan katholieke medestanders vergrepen en het hun, ondanks
| |
| |
Oranje's toezegging, dat iedereen in de bevrijde steden gewetensvrijheid zou genieten, onmogelijk maakten hun godsdienst uit te oefenen. Het plunderen van kerken en kloosters ging onverminderd voort, terwijl talrijke geestelijken gevangen genomen, gemarteld en ter dood gebracht werden. De opstandelingen trachtten hun dooden te wreken door nieuwe dooden te maken, de vrijheid te bevorderen door anderen hun vrijheid te ontnemen. Het kwam soms wel voor, dat men genoodzaakt was katholieke geestelijken als gevaarlijke politieke vijanden te beschouwen en hun de mogelijkheid te ontnemen de opstandige beweging nadeel te berokkenen, doch meestal waren wraakzucht en machtswellust de drijfveeren, waardoor de Geuzen zich lieten leiden.
Na het bezetten van Den Briel waren een aantal Geuzen de rivieren opgevaren met het doel, verschillende steden in het binnenland te bemachtigen. Schipper Marinus Brandt maakte zich meester van Dordrecht en vertrok daarna, tegelijk met een eskader onder Jan van Omal, dat naar Bommel ging, naar Gorkum. Deze stad, waar Oranje talrijke aanhangers had, ging dadelijk over, maar de slotvoogd meende, dat hij het kasteel voor den koning moest behouden en weigerde bezetting in te nemen. Hij rekende er op, dat Bossu versterking uit Utrecht zenden zou, maar toen dit niet gebeurde gaf de drossaart zijn kasteel aan Brandt over, onder voorwaarde, dat de aanwezige goederen den overwinnaar ten deel zouden vallen, maar dat het leven van allen, die op het slot aanwezig waren, zoowel van de bezetting als van de geestelijken, die daar een toevlucht hadden gevonden, gespaard zou worden en dat een vrije aftocht voor allen verzekerd zou zijn. Brandt schond deze overeenkomst, door twee Gorkumsche burgers, Aernout de Konink en Dirk Bommer, die de Geuzen hadden gehoond en uitgescholden, dadelijk na de inneming op de Markt te laten opknoopen. Bovendien liet hij den slotvoogd met zijn vrouw en
| |
| |
dochter, benevens een aantal priesters, gevangen nemen. Tegen betaling van een aanzienlijk losgeld, werden de drossaart en zijn familie na korte tijd in vrijheid gesteld, maar de geestelijken bleven opgesloten in een donkere, onderaardsche kerker, waar zij voortdurend blootgesteld waren aan de mishandeling en beschimping van Brandt's mannen. Zij werden van hun kleeren beroofd en moesten vrijwel naakt, zonder eenige bedekking, op de koude, vochtige bodem slapen. Nicolaas Pieck, gardiaan van het klooster der minderbroeders, die bekend stond als een verbeten Geuzenvijand, had vooral veel van hun folteringen te lijden. Men hing hem op aan de voeten, brandde met behulp van een fakkel het haar van zijn hoofd en sloeg, toen deze marteling lang genoeg geduurd had, de strop om zijn hals, waarna men hem langzaam opheesch. Toen men meende, dat hij gestorven was, sneed men hem af en liet hem liggen, maar de ongelukkige kwam na eenige tijd bij en werd toen aan nieuwe martelingen onderworpen. Een aantal katholieke burgers van Gorkum had een inzameling gehouden om losgeld voor hun geliefden pastoor, Leonard van Vechel, bijeen te brengen. Brandt nam het geld aan en stelde den priester in vrijheid, op voorwaarde dat hij de stad niet verlaten en de heilige mis niet meer lezen zou. Maar van Vechel was een geloovige, een dier toegewijden, die gevonden worden in elk kamp, waar gestreden wordt voor een ideaal of overtuiging en die bereid zijn ieder offer te brengen voor de zaak, waaraan zij zich gegeven hebben. Nauwelijks bevond hij zich in vrijheid, of hij beklom opnieuw de kansel en vermaande zijn geloofsgenooten, dat zij moesten volharden in de strijd voor het behoud van hun godsdienst. Hij werd voor de tweede maal gevangen genomen en thans was de kans, dat hij nog eens uit handen van zijn beulen zou geraken, voorgoed verspeeld. Jan van Omal, die er niet in geslaagd was de stad Bommel op de zijde van den prins te brengen, keerde met zijn
| |
| |
mannen naar Gorkum terug en trachtte de geleden nederlaag te vergoeden, door de gevangen Katholieken aan nieuwe martelingen te onderwerpen. Hij geraakte buiten zichzelf van woede toen hij hoorde, dat een aantal burgers zich bij Oranje beklaagd had over de wijze, waarop hij de weerlooze gevangenen behandelde. Alles, zoo riep hij, was de schuld van Brandt, die zich als een slappeling gedragen had en die in verzuim gebleven was zijn gevangenen, gelijk hij dit verplicht was, aan den admiraal uit te leveren. Hij zond een bode naar Den Briel en deze keerde spoedig terug met Lumey's bevel, dat de gevangenen naar deze stad moesten worden overgebracht. De negentien priesters en leeken werden daarop vrijwel geheel ontkleed in het holst van de nacht uit hun kerker gehaald en naar een schip gebracht, dat hen naar Den Briel moest overbrengen. Het was een treurige stoet, een optocht van menschelijke ellende en hulpeloosheid, die bij het schijnsel van walmende flambouwen het kasteel verliet. Enkele gevangenen, die tengevolge van de doorleden martelingen bijna niet meer staan konden, moesten door hun lotgenooten ondersteund worden en sommigen vielen in onmacht, nog voordat men de schuit bereikt had. Ofschoon de Geuzen deze menschen op alle denkbare manieren kwelden en hoonden, hen met pieken en rapieren in de lendenen stootten, hen uitlachten en in het gelaat spuwden, kwam geen klacht of kreet over hun lippen. Deze zwijgzaamheid, deze onaantastbare berusting, waartegen de hoon der soldaten als tegen een granieten rots afgleed, wond de Geuzen nog meer op en deed hun machtelooze woede in razernij omslaan. Maar de martelaren schenen hun aanwezigheid zelfs niet op te merken. Kalm schreden zij voorwaarts, prevelden gebeden en hielden het oog gericht op de sterren, op de hemel, waar God was en zijn zoon Jezus Christus, die om hunnentwil geleden had en gestorven was.
Lumey van der Marck had juist gegeten en de keel met
| |
| |
een overvloedige hoeveelheid bier nagespoeld, toen men hem de tijding kwam brengen, dat de Gorkumsche gevangenen waren aangekomen. De admiraal stond op, zette de kan aan zijn mond, slokte de rest van het bier gulzig op en antwoordde, dat hij de reizigers zou gaan begroeten. Voorafgegaan door twee soldaten, die ieder een lantaarn droegen, begaf hij zich naar buiten, waar van Omal's mannen met de gevangenen in hun midden op hem stonden te wachten.
- Braaf gedaan, prees de admiraal, zijn kapitein op de schouder kloppend. Brandt heeft zich vergist, toen hij dacht, dat hij deze papen voor zichzelf kon bewaren.
Bijgelicht door zijn mannen bekeek hij de gevangenen een voor een en kneep enkelen hunner in arm of rug als een veehandelaar, die een keus uit een stapel runderen moet doen.
- 't Vleesch zit er bij u nog dik op, sprak hij tot een kleinen monnik. Ge schijnt niet slecht gevaren te zijn bij de ketterjacht.
De toegesprokene zweeg en verwaardigde Lumey zelfs met geen blik.
- Zijt ge doof of hebt ge het spreken verleerd, mannetje, vervolgde de admiraal, zijn slachtoffer aan het oor rukkend. Hij wachtte het antwoord niet af, maar begaf zich naar den gardiaan, wiens lichaam nog de sporen van de doorleden folteringen droeg.
- Aan deze kan men tenminste zien, dat hij bij Brandt in de leer geweest is, wendde hij zich tot de omstanders.
- Hij is de gardiaan van het klooster der minderbroeders, zei van Omal, een berucht ketterbrander en Geuzenvreter.
- Zoo'n hongerlap, lachte Lumey. Maar wij zullen u iets anders geven. Hij bukte zich, raapte een handvol aarde op en smeerde deze op de mond van den priester. Dit, mijn vriend, zal u minder goed smaken dan Geuzenbloed. Toen hij alle gevangenen bekeken had, gaf hij opdracht
| |
| |
de mannen twee aan twee aan elkaar te binden en hen naar het galgenveld te brengen. Er werden brandende fakkels aan de palen bevestigd en daarna werden de gevangenen gedwongen een processie te vormen en onder het zingen van kerkelijke liederen rondom de galgen te loopen. Wie zweeg of niet luid genoeg zong werd door de omstanders geschopt of met stokken en stukken touw geslagen. Er werd bier gebracht en terwijl de gevangenen om de folterwerktuigen heen sukkelden en met schorre, gebroken stemmen zongen, bedronken de Geuzen zich. Toen de vertooning den admiraal begon te vervelen, fluisterde hij een van zijn mannen iets toe en liet daarna de Katholieken op een rij plaats nemen. De monniken staarden roerloos voor zich heen en schenen zich in een toestand van extatische verdooving te bevinden, waarin niets van alles, wat er om hen heen plaats vond, meer tot hen doordrong. De rij zwijgende mannen, wier naakte lichamen geel beschenen werden door het licht van de lantaarns, maakte een zoo grappige indruk op Lumey, dat hij, toen hij het woord tot hen richten wilde, plotseling in lachen uitbarstte en niet tot bedaren kon komen. Pas nadat hij eenige slokken bier genomen had, was hij weer tot spreken in staat.
- Broeders in de heilige drie-eenheid, zei hij, laat de Geuzen u thans eens toonen wat christenliefde is en hoe verzoeningsgezind zij zijn. Eigenlijk zoudt gij stuk voor stuk duizend dooden moeten sterven en dan nog zou de bloedschuld, waarmede gij beladen zijt, niet uitgewischt zijn. Maar wij zijn niet als die van de paapsche inquisitie en willen u daarom een bewijs van onze lankmoedigheid geven. Ieder uwer, die de roomsche afgodendienst afzweert en de heilige moeder gods in het gezicht spuwt, zal van zijn boeien worden ontdaan en als vrij man kunnen vertrekken.
- Waar is de hoer Mayke? vroeg de admiraal, zich omkeerend.
| |
| |
De soldaat, dien hij zooeven had weggezonden, trad naar voren. In zijn armen droeg hij een verguld Mariabeeld, dat afkomstig was uit de kerk van Den Briel. Het allereerst begaf men zich naar Nicolaas Pieck, en hield hem het beeld voor.
- Spuw! beval Lumey.
- Wees gegroet, heilige moeder gods, sprak de gardiaan luid. De rest zijner woorden werd fluisterend uitgesproken en bleef voor de omstanders onverstaanbaar.
- Deze verdomde hond is aan het bidden geslagen, zei van Omal. Wij zullen hem helpen. De zweep!
Het touw suisde door de lucht en kwam kletsend op het lichaam van den priester neer.
- Spuw! schreeuwde Lumey luid.
De geestelijke zweeg en alleen aan zijn nauwelijks bewegende lippen kon men zien, dat hij bad. Zijn kalmte bracht de mannen tot razernij en het regende zweep- en stokslagen op zijn ontvelde bloedende rug.
- Spuw, schreeuwden de mannen thans in koor, maar Pieck verroerde zich niet en staarde onafgebroken naar het beeld, dat hem kracht scheen te geven om staande te blijven. Eindelijk zeeg hij, zonder verder een woord geuit te hebben, ineen. De Geuzen begonnen hem te trappen, maar Lumey beduidde hun, dat zij daarmede moesten ophouden.
- 't Is voldoende, zei hij. Deze is de absolutie niet waard. De volgende.
De foltering werd voortgezet en de overige achttien mannen trachtte men op dezelfde wijze te dwingen afvallig te worden. Slechts twee der gevangenen zwichtten en bespuwden het beeld onder het gejuich der Geuzen. Toen dit gebeurd was, werden zij van hun boeien ontdaan en zonder kleeren weggezonden. De overigen werden naar de gevangenis teruggebracht.
Twee dagen later ontving Lumey een tot Marinus Brandt gericht schrijven van Oranje, waarin deze bevel gaf alle
| |
| |
gevangenen in vrijheid te stellen. Toen de admiraal deze brief gelezen had, kneep hij het papier tot een bal samen en gooide het woedend weg. Hij riep, dat hij zich door niemand iets zou laten bevelen, dat hij heer en meester over zijn gevangenen was en dat Oranje met zijn geteem naar den duivel loopen kon. Hij zou doen, wat hij noodzakelijk achtte en de belofte nakomen, dat hij geen paap of monnik sparen zou.
- Wij zullen Oranje laten zien, wat ons zijn bevelen waard zijn, riep hij tot de vrienden, die bij hem aan tafel zaten. Naar de galg met al deze kerels!
De gevangenen werden uit hun kerker gehaald en naaide schuur gebracht, waar zij opgehangen zouden worden. Lumey was echter niet tevreden met een zoo snelle dood en liet de mannen eerst nog martelen. Zelf sneed hij een der monniken de geslachtsdeelen van het lijf en wierp deze een hond toe. De buiken der ongelukkigen werden open gesneden en hun darmen als een krans om hun hals gehangen. Na een marteling, welke vier volle uren duurde, gaf de laatste gevangene de geest en daarna voltooiden de Watergeuzen hun bloedig werk door de lijken op te hangen.
|
|