Oranje en Alva's tyranniek bewind
(1936)–Maurits Dekker– Auteursrecht onbekend
[pagina 248]
| |
had. Hij stelde zijn vroegeren stalmeester Jeronimus Tseraerts tot stadhouder over het eiland Walcheren aan en deze verscheen weldra, vergezeld van een aantal Hugenootsche soldaten, in Vlissingen. Ook uit Engeland kwam versterking voor de stad opdagen. Koningin Elizabeth, die zich angstvallig afzijdig gehouden had toen de kansen ongunstig stonden, zond nu, tegelijk met een aantal Nederlanders die naar hun land terugkeerden, een troep van haar krijgsvolk mee. Op het juiste oogenblik herinnerde zij zich de vroeger voorgestelde verdeeling van de Nederlandsche gewesten en daarom achtte zij het niet ondienstig alvast maar eenige vendels soldaten op Walcheren te brengen. De prins begreep, dat nu het oogenblik aangebroken was om ook de andere steden tot afval van Spanje te bewegen. Samen met Marnix stelde hij een proclamatie op, waarin hij opnieuw de Nederlanders aanspoorde zich te bevrijden van het wreed geweld der Spanjaarden, opdat de Nederlanden, nadat de onderdrukkers ten val gebracht zouden zijn, in hun oude vrijheid, zonder eenig geweld en onder gehoorzaamheid des konings, met gerustheid van geweten en godsdienst en bij advies van de Staten-Generaal, geregeerd mochten worden. Dit stuk werd door zijn commissarissen en vertrouwenslieden overal in het land verspreid. Bovendien verstond hij zich met Dirk van Sonoy, die vele vrienden in de Noordhollandsche steden had en stelde hem aan tot stadhouder in Hollands' noorderkwartier. Zoowel de lastbrief van Sonoy als die van den stadhouder van Walcheren bevatte de bepaling, dat Oranje's gemachtigden er zorg voor zouden dragen, dat het Woord God's verkondigd werd zonder nochtans te gedoogen, dat die van de roomsche kerk eenige overlast aangedaan werd. Tseraerts, die zich aan deze instructie hield, kwam spoedig in moeilijkheden, toen hij zich verzette tegen het verwoesten van katholieke kerken en den soldaten het plunderen verbood. | |
[pagina 249]
| |
Op Walcheren volgden andere plaatsen spoedig het voorbeeld van Vlissingen. Het eerst kwamen de visschers van Veere in opstand. Hier ontstond een felle strijd tusschen de koningsgezinden en de aanhangers van den prins, waarin aan beide kanten met veel verbittering en groote wreedheid gestreden werd. De opstandelingen ontvingen hier hulp van de Watergeuzen en van de Vlissingsche bende, welke onder bevel van Jan van Kuyck stond, de anderen werden bijgestaan door Spaansche soldaten onder commando van den Heer van Beauvoir, denzelfde, die destijds de benden van Marnix' broeder bij Oosterweel verslagen had. Herhaaldelijk gebeurde het hier, dat leden uit dezelfde familie met de wapenen in de hand tegenover elkander stonden, dat broeders elkander op leven en dood bestreden, dat de vader zijn zoon door hen, aan wier zijde hij streed, zag ophangen. Er werd kwartier gevraagd noch gegeven, de gevangenen, waren te talrijk om opgesloten of opgehangen te worden en dus werden zij door beide partijen rug aan rug gebonden en in zee verdronken. De Spanjaarden, die in de minderheid waren, vochten met de moed der wanhoop. Drang tot zelfbehoud noodzaakte hen niets of niemand te ontzien en iedereen te dooden, die in hun macht geraakte, onverschillig of het strijdbare mannen of vrouwen, grijsaards of kinderen waren. Onmachtig om zijn wraakgevoelens te koelen, zocht zoowel Nederlander als Spanjaard bevrediging in het martelen van weerlooze gevangenen. Een Spaansch soldaat kerfde met een dolk Alva's naam in de rug van een gevangen genomen smid. De chirurgijn van Veere sneed een levenden Spanjaard het hart uit het lijf, stak het vast aan de boegspriet van een Geuzenschip en riep den omstanders toe in dit ellendige hart te bijten. Er waren verschillenden, die aan zijn uitnoodiging gevolg gaven. Na gebeten te hebben spuwde men en zei, dat het bloed van den Spanjool bedorven was en bitter smaakte. Na eenige dagen werd de strijd | |
[pagina 250]
| |
ten gunste van de opstandelingen beslist en het herstel van de rust maakte een einde aan deze wreedheden. Thans, nu overal beweging ontstond en verzet oplaaide, bleek het, dat Oranje en zijn commissarissen hun vertrouwenslieden goed gekozen hadden. Er waren slechts weinigen, die zich niet aan hun beloften hielden en de taak, welke zij op zich genomen hadden, niet volbrachten. Maar hoe goed hun bedoelingen en hoe groot hun ijver ook geweest mochten zijn, zij zouden onmachtig geweest zijn iets te verrichten, als de omstandigheden voor de uitvoering van hun plannen niet gunstig geweest zouden zijn en als het volk in gebreke gebleven was zijn deel van het groote werk te volbrengen. De invoering van de tiende penning had de maat doen overloopen en talloozen, die jarenlang het Spaansche schrikbewind geduld hadden, op de hand van Oranje gebracht, terwijl de bevolking der visschersdorpen en zeesteden, die meer dan de beoefenaren der meeste andere ambachten aan haar woonplaats gebonden was, het meest te lijden had van de economische ontwrichting van het land en derhalve voorbeschikt was om het eerst in verzet te komen. Het was daarom geen toeval, maar het gevolg eener logische en noodzakelijke ontwikkeling van de gebeurtenissen, dat na Den Briel en Vlissingen de havenstad Enkhuizen het Spaansche juk afwierp. De predikant Rijk Claeszoon en Pieter Buiskens, beiden vertrouwden van Oranje, hadden hier het verzet voorbereid en werden de ziel van de opstand. Nog voordat Sonoy in Enkhuizen aankwam was de stad in de macht van het volk, dat de stedelijke regeering afgezet en door een nieuwe vervangen had. Zoodra men trouw gezworen had aan den koning en aan den prins van Oranje als zijn stadhouder, ging Sonoy ertoe over om zich van andere steden in Noord-Holland meester te maken. Het eerst werd Medemblik genomen en daarna volgde Hoorn. Spoedig gingen ook Edam, Monnikendam, Alkmaar en Purmerend over, waarmede | |
[pagina 251]
| |
vrijwel alle belangrijke plaatsen benoorden het IJ in de macht van de opstandelingen waren. Inmiddels hadden ook steden, welke buiten Sonoy's gebied lagen, zooals Dordrecht, Gorcum, Leiden en Gouda, de zijde van den prins gekozen. In het oosten van het land bezette Oranje's zwager, de graaf van den Bergh, met eenige Duitsche huurbenden de steden Zutphen, Doetinchem en Doesburg en daarna 's-Heerenberg en Harderwijk. Terwijl in het noorden van het land de eene stad na de andere afviel en de hertog van Alva niet wist, naar welke punten hij zijn beperkte legermacht het eerst zou moeten zenden, werd het zuiden door Lodewijk en de Hugenoten bedreigd en verzamelde Oranje in Duitschland een leger om een veldtocht van uit het oosten te beginnen. Slechts eenige weken, nadat Den Briel genomen was, nam Lodewijk bij verrassing de stad Valenciennes en trok daarna met zijn leger op naar Bergen en Henegouwen. Deze, dichtbij de Fransche grens gelegen stad met haar uitmuntende verdedigingswerken was van groote militaire waarde en dus diende men er alles op te zetten om haar zoo spoedig mogelijk meester te worden. Slechts een klein deel der bevolking was op Oranje's hand, waarbij nog kwam dat velen, die weliswaar tegen Spanje waren, zich toch niet vereenigen konden met zijn politiek ten opzichte van Frankrijk. Men kon derhalve niet op de gezindheid der bevolking vertrouwen en daarom besloot Lodewijk de stad te verrassen en door een list in te nemen. Antonie Olivier, die in Bergen geboren was en reeds sedert lange tijd in verstandhouding met graaf Lodewijk stond, wist drie wagens met koopwaren, waarin een aantal vuurroeren verborgen waren, binnen de stad te brengen en zorgde er voor, dat deze wapenen in handen van zijn medestanders kwamen. Toen dit gelukt was, werden twaalf vrijwilligers gekozen, die zich, als wijnkoopers vermomd, 's middags in de stad moesten begeven. Dit werkje was juist een kolfje naar de hand van Jan Calberg | |
[pagina 252]
| |
en zijn mannen. Hun verwilderde hoofdharen werden bijgeknipt, de baarden werden geschoren en toen zij nieuwe kleeren hadden aangetrokken, zagen zij er bij oppervlakkige beschouwing werkelijk min of meer als eerzame kooplieden uit. De waard, bij wien zij hun maal gebruikten, koesterde dan ook niet het minste wantrouwen en verstrekte met groot bereidwilligheid alle gewenschte inlichtingen. Jan wilde weten op welk uur des morgens de stadspoorten geopend werden want, zoo vertrouwde hij zijn nieuwen vriend toe, men had het plan een aantal vaten wijn binnen de stad te brengen en men gevoelde er weinig voor om het grootste deel van de winst aan den belastingontvanger af te dragen. De herbergier gaf een knipoogje en antwoordde, dat hij ook reeds vanaf zijn geboorte op de wereld was en graag mee wilde doen als er goedkoope wijn te verhandelen viel. Jan beloofde den man zijn deel en informeerde of de poortwachter iemand was, die geld en goede woorden wist te waardeeren. Vier uur was vroeg genoeg voor het openen van de poorten, maar als het even mogelijk was, wilde men de vaten graag vóór zonsopgang binnen hebben. De man, die dit mogelijk maakte, zou op een goed drinkgeld kunnen rekenen. - Het zal alles in orde komen, zei de waard en beloofde, dat hij 's avonds met den portier zou spreken. Het was nog duister, toen Calberg en zijn mannen de volgende ochtend voor de gesloten poortdeuren verschenen. - Goed volk en goede wijn, antwoordde men op de vraag van den wachter. Even later hoorde men aan de binnenkant de grendels verschuiven en toen gingen de deuren open. De poortwachter hief zijn lantaarn omhoog en bescheen de gescheen de gezichten der binnentredenden, maar op hetzelfde oogenblik kreeg hij met een musketkolf een klap op het hoofd en viel stervend ter aarde. | |
[pagina 253]
| |
- Die heeft zijn leven gebeterd, zei Calberg, en zal zich nooit meer laten omkoopen. Toen stak hij de vingers in zijn mond en floot. Lodewijk, die zich met een vijftigtal ruiters achter het struikgewas verborgen gehouden had, kwam op dit signaal te voorschijn en stormde de stad binnen. Kletterend sloegen de hoeven der paarden op de harde keien en verjoegen de rust van de jonge ochtendschemering, die over de nauwe straten van de stad lag. Frankrijk vrijheid! riepen de soldaten. De stad voor den prins! Weg met Alva, weg met de tiende penning! Burgers schrokken wakker uit hun slaap, stonden op, openden de vensters en keken naar buiten. Zij werden ontvangen met geschreeuw en geweervuur en zooveel leven maakte de kleine bende, dat de menschen de indruk kregen met een groot leger te doen te hebben. Alles zou goed gegaan zijn, als Lodewijk's aanhangers zich aan hun afspraak gehouden en gewapend te voorschijn gekomen zouden zijn. Maar de mannen hielden zich schuil, terwijl bovendien de troepen, die de voorhoede hadden moeten volgen, wegbleven. Toen de burgers begrepen, wat er aan de hand was, liepen zij te wapen en de toestand, waarin de kleine troep aanvallers zich bevond, werd bij de minuut hachelijker. Toen dan ook de eerste schoten op zijn ruiters gelost werden en van alle kanten gewapende burgers kwamen opdagen, achtte Lodewijk het niet raadzaam met zijn handvol mannen een gevecht aan te gaan en verliet hij de stad weder langs dezelfde weg, waarlangs hij binnengekomen was. Even buiten de wallen vond men de anderen, die in de bosschen verdwaald waren geraakt en vergezeld van Genlis en de la Noue keerde van Nassau nu terug. Men kwam nog juist vroeg genoeg om het ophalen van de brug van de eenige nog geopende poort te beletten en reed opnieuw, maar thans met velen, de stad binnen. Toen de burgers deze overmacht zagen, gaven zij verdere pogingen tot ver- | |
[pagina 254]
| |
weer op. De klokken werden geluid en daarop sprak Lodewijk de op de Markt samengestroomde menigte toe. Hij zei, dat de overheid zijn bedoelingen niet begrepen had en verklaarde plechtig, dat hij niet in opstand tegen de regeering was. Men wilde de stad voor den koning behouden, doch zich vrij maken van Alva's dwingelandij. - Om u te bewijzen, dat wij geen verzet tegen den koning in den zin hebben, deel ik u mede, dat wij van niemand uwer een nieuwe eed vorderen. Gij kunt u houden aan vroeger gezworen eeden van trouw en de overheid van deze stad kan voortgaan met het uitoefenen van haar ambt. Niemand zal mij, broeder van den prins van Oranje, in staat achten uw vrijheden te belagen, vrijheid van geweten zal er zijn voor ieder en wat de katholieke godsdienst betreft, deze neem ik onder mijn bizondere bescherming. Degenen, die zich afvragen, waarom ik aan het hoofd van een leger in Bergen gekomen ben, antwoord ik, dat Alva's wreedheden alleen met wapengeweld kunnen worden bestreden. De verdrijving van dezen tyran is evenzeer het belang van den koning als van het volk. Daarom is mijn gedrag niet in strijd met mijn trouw aan onzen vorst. Alleen tegen Alva heb ik de wapenen opgenomen en om u van zijn woede te verlossen ben ik hier. Eén voorstel slechts heb ik u te doen en wel dit: dat gij den hertog van Alva verklaart voor een verrader van den koning, voor een beul van het volk en een vijand van het land, onwaardig om langer het bewind te voeren! Lodewijk's rede, welke er geheel op gericht was, het volk in de waan te brengen, dat het zich door hem te volgen niet aan opstandigheid jegens den koning zou schuldig maken, miste zijn uitwerking op de omstanders niet. Maar het stedelijk bestuur, dat de verantwoording droeg voor alles wat in zijn veste gebeurde, liet zich niet vangen en wees van Nassau's eisch af. Men weigerde zijn troepen te betalen of hem op eenigerlei andere wijze | |
[pagina 255]
| |
medewerking te verleenen. Stellig rekende men er op, dat Alva de belangrijke vesting niet zonder meer zou prijsgeven en dus spoedig het beleg zou slaan. Maar een groot deel van het volk was op Lodewijk's hand gekomen en ook verschillende rijke laken- en zijdefabrikanten, die begrepen dat zich thans een mogelijkheid voordeed om van de tiende penning verlost te worden, verklaarden zich bereid hem te helpen. Spoedig kwam een aantal Fransche voetknechten onder leiding van officieren, die aan de burgeroorlog hadden deelgenomen, het bezettingsleger versterken. Lodewijk was echter van oordeel, dat de bezetting ook nu nog te zwak was om de stad goed te kunnen verdedigen en hij zond daarom den heer van Genlis naar Frankrijk terug met de opdracht om nog meer versterking te halen. Hij drukte hem op het hart zooveel mogelijk spoed te betrachten, omdat men het leger van don Frederik ieder oogenblik voor de poorten kon verwachten. |
|