| |
[XLIII]
De tijding, dat Den Briel door de Watergeuzen ingenomen en voor den prins behouden was, ging door het geheele land en bereikte ook spoedig Vlissingen. Allerwegen werd het op het eiland Voorne gebeurde besproken en het volk begon zich af te vragen, of het niet beter was met de Geuzen vriendschap te sluiten dan zich nog langer naar de wil der Spanjaarden te schikken. Die van Den Briel hadden thans niets meer met een tiende penning te maken en zij behoefden geen vrees meer te koesteren, dat zij, als afvalligen van de moederkerk, vervolgd zouden worden. Vooral in de havensteden had de ver- | |
| |
rassing van Den Briel een diepe indruk gemaakt. Hier immers leed men het meest onder de bestaande toestand, niet alleen omdat Alva's tyranniek en onverstandig bewind de handel geknakt en de scheepvaart lam gelegd had, maar ook omdat de visscherij, waarvan een groot deel der bevolking bestaan moest, zoo goed als dood was. De vrijbuiters maakten de zeeën onveilig en zout, een onontbeerlijke grondstof voor het verduurzamen van visch, kwam reeds sedert jaren niet meer in voldoende hoeveelheden aan. Duizenden visschers, zeelieden, pettenbreiers, scheepsbouwers, vischdragers, kuipers en zouters waren werkloos en leden gebrek en alsof dit nog niet voldoende was, kwam Alva thans ook nog met zijn tiende penning het leven duurder maken. Alleen de prins en de Watergeuzen zouden verandering in deze ellendige toestand kunnen brengen.
Jan van Kuyck, heer van Erpt, sprak daarom allerminst voor doovemansooren, toen hij op de Markt te Vlissingen het verzamelde volk toeriep, dat men de Walen, die het overschot van de Spaansche bezetting vormden, verjagen moest.
- Wat men in Den Briel gedaan heeft, kunnen wij hier ook, riep hij. Leve de prins, leve de Geus!
Er waren niet velen, die met zijn uitroep instemden, niet omdat van Erpt's woorden de meerderheid niet uit het hart gegrepen zou zijn, maar omdat men de wraak der Spanjaarden vreesde. Scipio Hampi, een van Alva's officieren, was de vorige dag aangekomen en had medegedeeld, dat een nieuw leger, bestaande uit drie vendels Spaansche soldaten, in Vlissingen komen zou. Zoodra dit gebeurd was, zou ook de nieuwe vesting, die de ingang van de Schelde zou moeten beschermen en pas ten deele gereed was, afgebouwd worden. In het vooruitzicht van de komst der Spanjaarden, waren er maar weinigen, die de moed vonden den spreker bij te vallen. Maar toen van Erpt zweeg, nam een pastoor, die reeds
| |
| |
op Paaschdag van de kansel af zijn gemeente tot verzet aangespoord had, het woord en zei, dat men geen Spaansche bezetting meer in de stad dulden moest. De nog aanwezige Walen zouden gemakkelijk weggejaagd kunnen worden en dan zouden de burgers van Vlissingen heer en meester in hun stad zijn. Alva moest dan maar zien, hoe hij zijn tiende penning betaald kreeg. De woorden van den priester kregen reeds meer bijval dan die van den eersten spreker, want nu hun pastoor gesproken had, durfden ook Roomschen hun mond open te doen. De stemming verbeterde en van Kuyck begreep, dat er thans nog maar weinig voor noodig zou zijn om ook de lauwen mee te krijgen en de heele menigte in beweging te brengen. Hij begon opnieuw te spreken, herinnerde de menschen aan de ontelbare wreedheden, welke Alva bedreven had en riep, dat de ellende opnieuw beginnen zou, als men thans zijn kans voorbij liet gaan en niet het voorbeeld van de Brielenaren volgde.
- Ge hebt nu te kiezen, zoo besloot hij, dit leven van ellende, ontbering en slavernij voort te zetten en u later, als het te laat is, het verwijt te maken dat het anders had kunnen zijn, of het Spaansche juk af te werpen en Vlissingen voor den prins van Oranje te verklaren. Welnu burgers kiest: Alva of Oranje.
- Oranje, riepen velen. Oranje, leve de Geus!
Het volk begon opgewonden te worden en velen begaven zich naar hun woningen, om zich van wapenen te voorzien. Het kwam echter niet tot een treffen met de Walen, want dezen verlieten zoo vlug mogelijk de stad, toen zij zagen, dat het verkeerd zou gaan. De poorten werden gesloten en zingend trokken troepen menschen naar de wallen, om de schepen met de Spaansche soldaten te zien, welke, naar gezegd werd, reeds voor de haven van de stad aangekomen waren. Inderdaad bleken eenige Spaansche galjoenen de stad inmiddels tot op een kanonschot afstand genaderd te zijn. Velen staakten hun ge- | |
| |
zang en staarden zorgelijk voor zich heen, toen zij den vijand zoo dicht in hun nabijheid zagen. Wat was men begonnen en wat zou het eind van deze roekelooze onderneming zijn.
- Wat het eind zal zijn? vroeg van Erpt den wijfelmoedigen. Wij zullen ook dezen verjagen, zooals wij het de anderen gedaan hebben.
Een werkloos sjouwerman, die bij wijze van voorschot op de aanstaande overwinning een kan bier van zijn vrienden had weten los te krijgen en half beschonken uit de taveerne gekomen was, meende dat men niet beter kon handelen, dan door de Spanjaarden maar dadelijk met geschutvuur te ontvangen.
- De kerel is beschonken, zeiden de menschen en haalden hun schouders op.
- Dronken? De sjouwerman lachte en trok laatdunkend zijn neus op, alsof hij de woorden, welke hem toegevoegd werden, ruiken kon. Hij was zoo frisch en gezond als een visch en verstandig genoeg om in te zien, dat men op den vijand behoorde te schieten, inplaats van naar hem te blijven kijken.
- Waarom vuurt gij de stukken dan niet af, als ge het zoo goed weet?
De sjouwerman keek den spreker aan, krabde zich nadenkend achter de ooren en legde toen zijn wijsvinger tegen de punt van zijn neus. Hij op de Spaansche schepen schieten? Dat was nog niet zoo slecht verzonnen. De stukken waren geladen en hij had niets anders noodig dan een brandende lont. Waarom zou hij het eigenlijk niet doen? Maar er stonden hier honderd, misschien wel duizend man, die het werkje konden opknappen en al deze lieden hadden wijn, bier en brandemoris in huis, terwijl hij zich zooeven niet eens behoorlijk zat had kunnen drinken.
- Ik doe het, besloot hij, maar voor een volle kan dubbel bier.
| |
| |
- Ik geef u een daalder als ge het durft.
- Afgesproken! Een lont!
De sjouwerman begaf zich naar de stukken en een oogenblik later daverde een schot over het water. De kanonnier lachte tevreden: het kanon schoot prachtig voor een daalder! Hij vuurde een tweede en daarna nog een derde stuk af en toen zagen de verbaasde toeschouwers iets merkwaardigs gebeuren. De Spanjaarden, die allerminst op een dergelijke ontvangst verdacht waren, wendden de steven en verdwenen in de richting van Middelburg. Het volk juichte en men droeg den kanonnier in triomf naar de dichtstbij gelegen taveerne, waar hij zijn daalder ontving en volop te drinken kreeg.
Zoodra de stadhouder van Zeeland, Antonie van Bourgondië, die te Middelburg woonde, het gebeurde vernam, begaf hij zich naar Vlissingen. Reeds op een afstand zag hij, dat de toestand nog ernstiger was dan hij verwacht had. Vanaf de toren waaide de prinsenvlag. Toch had hij alle hoop om de opstandelingen tot andere gedachten te brengen nog niet opgegeven en zonder te aarzelen begaf hij zich in de rumoerige stad. Hij gaf de vroedschap, die haar houding niet wist te bepalen, opdracht de klok te luiden en toen het volk op de Markt was samengestroomd ging hij naar buiten om de menschen toe te spreken. Maar Jan van Kuyck, die wist dat de stadhouder een man van groote welsprekendheid was, begreep welke gevaren hier dreigden en begaf zich eveneens naar de Markt. De spreker had nog maar nauwelijks het woord genomen en de burgers gewezen op de gevaren, waaraan zij zich door hun lichtzinnig gedrag blootstelden, toen van Kucyk hem in de rede viel en riep, dat dit gevaar niet zoo heel groot kon zijn, als men er aan dacht, dat de Spanjaarden voor een beschonken Vlissinger op de vlucht waren geslagen. De toeschouwers lachten en klapten in de handen. Deze slag is voor mij, constateerde van Kuyck voldaan. Die ellendige kerel bederft
| |
| |
mij de soep, dacht de stadhouder. Hij balde de handen tot vuisten, maakte den schreeuwers duidelijk, dat zij stil moesten zijn en hervatte zijn toespraak met het vaste voornemen, zich niet weer van de wijs te laten brengen.
- Burgers, riep hij, laat u het hoofd toch niet door volksmenners en dwazen op hol brengen. Onze koning Filips, die de goedhartigste vorst in de geheele christenheid is, zal u dit vergrijp stellig vergeven en alles vergeten, als gij thans ordelijk tot uw plicht terugkeert.
- En u rustig houdt, totdat Alva's bloedraad het doodvonnis over u en de uwen heeft uitgesproken! vulde van Kuyck hem aan.
Een oorverdoovend gejoel volgde op deze woorden. Men floot, schreeuwde en lachte den stadhouder uit. Het duurde eenige tijd, voordat hij zich opnieuw verstaanbaar kon maken.
- Burgers, o burgers, riep hij met bewogen stem, hoe weinig weet ge wat ge doet. De verantwoordelijkheid voor dit alles draagt gij zelf. Uw bloed kome op uw eigen hoofd. Gij zelf zijt er de oorzaak van, dat uw stad verbrand en uw land verwoest zal worden!
Thans was het genoeg. Van Kuyck kwam naar voren, ging naast den spreker staan en duwde hem terzijde.
- Genoeg vrienden, riep hij. Moeten wij de bedreigingen, die deze dienstknecht van Alva ons naar het hoofd slingert, nog langer rustig aanhooren? Zijn wij het, die thans in deze stad te bevelen hebben of zijn het de Spanjaarden en hun handlangers? Ik vraag u, moet deze man doorgaan of zult gij hem het zwijgen opleggen?
Terwijl van Kuyck sprak, had iemand zich door de omstanders heen een weg naar voren gebaand. Het was de sjouwerman, die de kanonnen afgevuurd, daarvoor zijn belooning ontvangen had en thans volkomen beschonken was. Het volk herkende hem en juichte hem toe. Druk gebarend schreeuwde de man iets, zwaaide met zijn armen als molenwieken en trachtte zich verstaanbaar te
| |
| |
maken, maar zijn woorden werden door het rumoer overstemd. Toen het even een weinig rustiger werd, hoorden de voorste toeschouwers hem roepen dat hij, als men hem een tweeden daalder gaf, den stadhouder zou doodschieten. Met moeite zijn evenwicht bewarend, nam hij een stramme houding aan, bleef even rechtop staan en legde, als de beul die den veroordeelde grijpt, zijn hand op de schouder van Antonie van Bourgondië.
Een daverend gelach brak los en van alle kanten werd geroepen, dat de redenaar de stad uit gejaagd moest worden. Het volk drong op en begon met steenen te gooien. De stadhouder begreep, dat hij het pleit verloren had en dat hem niets anders restte dan te trachten, zoo vlug mogelijk een heenkomen te zoeken. Hij vluchtte in het stadhuis, maar eenige mannen haalden hem naar buiten en onder gejoel en gejouw werd hij de stad uit gejaagd.
De stedelijke regeering van Vlissingen, die tusschen twee vuren zat, was radeloos. De stad in opstand, de stadhouder beleedigd en verjaagd. Alva's wraak zou ontzettend zijn. Het volk wilde van geen terugkeer meer weten, had de prinsenvlag geheschen en eischte de stad voor Oranje op. Maar welke hulp kon men verwachten van een prins zonder macht, van een aanvoerder zonder leger, van een bevrijder, die alleen een troep zeeroovers op zijn hand had. Alva of Oranje, een Spaansche slachting of een moordpartij door de Geuzen. Terwijl de vroedschap beraadslaagde en geen besluit wist te nemen, trad van Kuyck binnen en vroeg of de heeren reeds een beslissing genomen hadden. Niet? Dan zou hij wel zeggen wat er gebeuren moest. Een bode naar Dillenburg om den prins van de overgang van Vlissingen in kennis te stellen en verder onmiddellijk een verzoek om volk en krijgsbehoeften naar Den Briel.
- Den Geus wilt ge hier binnen halen? vroeg de burgemeester vol ontzetting.
| |
| |
- Waarom niet? Den heeren, die de voorkeur aan Alva's beulen geven, staat het vrij naar Brussel te gaan. Men behoefde na alles, wat Den Briel geleerd had, geen plundering door de Geuzen te vreezen. Hun euveldaden waren daar gering geweest en waarschijnlijk zou ook dit weinige niet hebben plaats gevonden, als de vroedschap van deze stad de bevrijders behoorlijk ontvangen zou hebben.
Er waren schepenen, die de juistheid van van Kuyck's beweringen erkennen moesten en nadat men nog eenige tijd beraadslaagd had, wist men ook de tegenstanders mee te krijgen en werd het besluit genomen het er met de Geuzen op te wagen.
In Den Briel werd de goede tijding uit Vlissingen met vreugde ontvangen. Men had juist de overwinning op Bossu's troepen met een feestmaaltijd gevierd en de wijn, welke burgers den Geuzen geschonken hadden, deed nog volop zijn invloed gelden. Desondanks begreep men de ernst van de toestand en de noodzakelijkheid om vlug te helpen. Nog gekleed in de misgewaden, kazuifels en pijen, welke uit kloosters en kerken waren geroofd en die men op het hoogtepunt van de feestvreugde aangetrokken had, begaf een deel der bezetting zich aan boord van drie kleine schepen, welke onder bevel van de Rijk stonden. Een uur, nadat de bode aangekomen was, voer men reeds de Maas af en de bewoners van Den Briel keken vanaf de wallen de Geuzen na, die hulp zouden gaan brengen aan de tweede havenstad, die naar Oranje was overgegaan en luisterden naar het gezang der vrijbuiters, dat over de wijde watervlakte verklonk.
|
|