| |
[XXXIX]
Koppestok wierp de riemen in zijn jol en sprong aan wal. Hij struikelde van haast en opwinding bijkans over zijn eigen voeten en onder het loopen kon hij zijn blik niet afwenden van de ring, waarin het wapen van Blois van Treslong gegraveerd was. Zooeven, een uur geleden, was hij nog een burger van de goede stad Den Briel geweest en nu was hij opeens een Geus, een afgevaardigde, die een belangrijke boodschap aan burgemeester en schepenen kwam brengen. De tijd, waarin hij nog als veerman tusschen Voorne en Delfland voer, scheen ver achter hem te liggen, het was hem, alsof hij jarenlang met de vrijbuiters op zee gezwalkt had en nu in zijn geboortestad terugkeerde. Niet alleen zijn denken, maar ook zijn lichaam scheen een verandering ondergaan te hebben; het was hem, alsof hij zeebeenen en het uiterlijk van een
| |
| |
Geus gekregen had. Een wat meer versleten en gehavend pak, een dolk in zijn gordel en een paar litteekens op zijn gelaat, zouden hem nu goed van pas gekomen zijn. Hij stelde zich voor, hoe de heeren straks naar hem zouden luisteren en hij was er zeker van, dat men nu meer aandacht voor hem hebben zou, dan onlangs, toen hij voor de vroedschap verschenen was, om uit te leggen, dat het veer hem geen bestaan meer opbracht.
- Maak maar open, goed volk, zei hij, toen hij Pietertjen's gerimpeld gelaat achter de omlijsting van het kleine poortvenster zag.
De deur ging op een kier open, juist ver genoeg om Koppestok's magere lichaam door te laten.
- Geen vrees, zei hij lachend, er loopt niemand achter mij en ik heb geen Geuzen in mijn zak.
Men bestormde hem met vragen, maar de veerman meende, dat het nu geen tijd was, om praatjes met de burgers te houden. Hij had alleen met de vroedschap te maken. Niettemin bleef hij, toen het vol om hem heen werd, even staan, hief zijn handen op, om te beduiden dat hij stilte verlangde en zei toen, zoo luid, dat ook de verst verwijderden het verstaan konden:
- Het zijn me de kerels wèl, deze Geuzen. Alles dolken en zwaarden, messen en musketten; men ziet daar aan boord om het zoo te zeggen geen mannen, doch alleen maar wapens. Jonker Willem eischt de stad op, de lont van zijn pistool smeult al en de burgers, die naar koning Filips willen afreizen en die niet vlug ter been zijn, zullen er goed aan doen een wagen te nemen.
Er steeg een gemompel uit de menigte op. Een aantal toehoorders verwijderde zich stil en begaf zich naar huis, om Koppestok's raad op te volgen. Anderen wilden nog meer van hem hooren, maar de veerman vond, dat hij, voor een afgezant, nu genoeg tot het volk gezegd had en vervolgde zijn weg in de richting van het stadhuis. Alleen zijn vriend, den turfdrager, nam hij in vertrouwen en
| |
| |
vertelde hij bizonderheden van zijn bezoek bij de Geuzen. De tijding, dat Koppestok met een boodschap kwam, was hem reeds voorafgegaan en toen hij op het stadhuis kwam, werd hij dadelijk in de raadkamer toegelaten. Men was hier nog niet veel verder gekomen, dan op het plechtige oogenblik, toen de burgemeester gezegd had, dat het werkelijk Geuzen waren, die voor de stad voor anker waren gegaan en vol spanning wachtte men thans op de mededeelingen, welke de veerman doen zou.
Nadat de burgemeester Koppestok verzocht had te spreken, viel er even een diepe stilte, waarin het de schepenen voorkwam, dat zij het kloppen van elkanders harten konden hooren. Claes Jansen wreef zijn zweetnatte handen, waaraan nog een weinig verdroogd deeg van de kruidkoek kleefde, over elkaar, herinnerde zich de verhalen van de plunderingen, welke de Geuzen in Katwijk en andere plaatsen hadden aangericht en moest er opeens aan denken, dat z'n kostelijke koek stond te verbranden, omdat zijn lanterfanters van knechten er waarschijnlijk niet aan gedacht zouden hebben, het baksel uit de oven te halen. Jan Jorissen vroeg zich af, of hij zijn zilveren eetgerei in de tuin begraven of dat hij het zware pak meenemen zou. Nog maar kort geleden had hij in Rotterdam een stel nieuwe lepels gekocht. God strafte de arme Nederlanden voor deze ellendige ketterij wèl zwaar.
Wat Koppestok te zeggen had, was vlug medegedeeld. De Geuzen eischten de stad op voor den prins en verzochten de vroedschap twee afgevaardigden te zenden, om met hen te onderhandelen. Zij waren gekomen om te eten en te drinken en eveneens om de stad van de tiende penning te verlossen en tegen de tyrannie van Alva te beschermen.
- Te beschermen, herhaalde Jan Pietersen Nikker zacht en keek zijn buurman, meewarig het hoofd schuddend aan.
| |
| |
- Deze zegelring, vervolgde de veerman, werd mij gegeven door jonker Willem Blois van Treslong, om u te bewijzen, dat hij en de admiraal Lumey van der Marck het zijn, die mij hebben opgedragen, u deze boodschap te brengen.
Toen hij de naam Treslong uitgesproken had, bogen de schepenen zich bijna gelijktijdig over de tafel heen, om de ring te bekijken. Zij herkenden het bekende wapen der familie. Hoe was het mogelijk, dat jonker Willem, de zoon van den vroegeren baljuw, met deze zeeroovers en schavuiten samenging en thans zijn vaderstad in moeilijkheden bracht. De wereld scheen op haar kop te staan. In 's hemelsnaam, hoe kon het, een telg uit zoo'n oud en aanzienlijk geslacht.
- En deze booswicht heeft bij mij aan tafel zoo menigmaal eierkoeken met room gegeten, zuchtte schepen Gansen.
De burgemeester stond op, vermande zich, slikte het brok in zijn keel weg en balde zijn vuisten. Dekselkaters, hij zou wel eens bewijzen, dat de Heer zich niet vergist had, toen deze hem als man geboren had laten worden. Men kon deze roovers de stad toch maar niet zonder meer in handen spelen? Verdedigen, stand houden en een ijlbode naar admiraal Bossu sturen met het dringend verzoek, om dadelijk soldaten te zenden. Dat was punt één.
- De stad is terdege van bolwerken en geschut voorzien en binnen weinige uren kan versterking hier zijn. Ik zeg u, dat er iets gebeuren moet!
De spreker zette zijn woorden kracht bij, door met zijn vuist een slag op de tafel te geven. Een paar schepenen, die juist aan kanonnen dachten, schrokken en vlogen uit hun stoelen overeind. Even was het, alsof de geheele vroedschap er bij verrassing van doordrongen werd, dat zij moediger was, dan haar leden ieder afzonderlijk hadden verondersteld en omdat bij dit zooeven ontwaakt zelfbewustzijn een staande houding beter paste dan
| |
| |
een zittende, volgden allen het voorbeeld van hun omhoog-geschrokken ambtgenooten en stonden op. Koppestok bevond zich nu tegenover een rechtop staande vroedschap, die er werkelijk veel krijgshaftiger dan een zittende uitzag. Zou het er dan toch van komen, dat men het besluit nam de stad te verdedigen? Als dat gebeurde, zouden zijn schoone verwachtingen in rook vergaan. Den Briel voor den prins, voor de partij van de opstand. Zoo hadden Lumey en Treslong het immers gezegd? En zouden nu deze staande kerels, die de Spanjaarden terug wilden halen, roet in het eten gooien?
- De Watergeuzen weten, dat de stad zonder bezetting is, zei hij.
- Helaas, het zou beter geweest zijn, als zij dit niet geweten hadden, zei de burgemeester.
- Het is een wonder, maar deze Geuzen schijnen alles te weten, loog Koppestok. Men wist ook, dat de admiraal met de bezetting van Utrecht naar het Noorden vertrokken was, om Enkhuizen tegen den Geus te verdedigen.
- Bossu uit Rotterdam vertrokken?
Koppestok knikte zwijgend.
- Dan, fluisterde Nikker, in dat geval staat het er slecht met ons voor. Wij zullen het niet kunnen houden, totdat de admiraal terug is. Hoe sterk, Koppestok, schat ge het aantal Geuzen?
- Hun vloot bestaat uit wel dertig bodems en aan boord van het schip, waar ik geweest ben, was het meer dan vol van gewapend volk. Zij zijn zeker vijf duizend man sterk. Met een zucht, die op een snik geleek, viel de burgemeester in zijn zetel terug. De overige heeren volgden zijn voorbeeld. De vroedschap zat en zweeg. 't Gaat beter, dacht de veerman.
Men kwam spoedig tot het inzicht, dat er weinig anders overbleef, dan te doen wat de Geuzen verlangd hadden en twee afgevaardigden te zenden. Door de onderhandelingen slepende te houden, zou men tenminste een weinig
| |
| |
tijd winnen. De groote moeilijkheid was thans, twee schepenen te vinden, die bereid waren zich met deze gevaarlijke taak te belasten. Na veel gepraat, waarbij bleek, dat allen even klemmende redenen hadden om juist op dit oogenblik de stad niet te verlaten, slaagde men er eindelijk in twee mannen af te vaardigen. Zoodra zij in gezelschap van den veerman vertrokken waren, bleken alle aanwezigen zich noodzakelijk naar hun woningen te moeten begeven, waar zij iets te doen hadden, dat niet uitgesteld kon worden. Ieder afzonderlijk verdacht alle anderen er van, dat zij uitvluchten zochten en leugens verzonnen, om hun vlucht te kunnen voorbereiden. Hierover werd echter uit wederzijdsche achting door allen gezwegen. De drie mannen hadden nog maar nauwelijks de stad verlaten, toen de uittocht van schepenen en burgers begon. Men greep zooveel van zijn bezittingen bijeen als inderhaast vergaard kon worden, pakte alles in en verliet de bedreigde stad. Het duurde niet lang, of de bevolking van Den Briel bestond alleen nog maar uit lieden, die weinig te verliezen hadden, enkele welgestelden, die op de hand van den prins waren en tenslotte een aantal priesters en kloosterlingen, die weerstand boden aan het aandringen van hun geloofsgenooten en moedig weigerden hun plaatsen te verlaten. De twee uren respijt, welke Lumey had toegestaan, waren snel verstreken en geen minuut later dan bepaald was, verschenen de Geuzen voor de poorten. Blois van Treslong nam met twee honderd vrijbuiters de Zuiderpoort voor zijn rekening, terwijl de admiraal zich met een even groot aantal mannen naar de Noorderpoort begaf. Even buiten de wallen stiet Treslong op een troep vluchtelingen, die zich, na een zwakke poging tot verweer, spoedig overgaf. Men had hier een goede vangst gedaan, want onder de gevangenen bevond zich de rentmeester, die op het punt stond zich met de voor Alva bestemde belastinggelden uit de voeten te maken. Lumey vond de
| |
| |
Noorderpoort gesloten en daarom gaf hij last, de deuren open te branden. Men stapelde wat stroo, droog hout, pek en werk tegen de deuren en stak er de vlam in. Inmiddels was de stadstimmerman Conincx aan de binnenkant aan het werk gegaan en trachtte grendels en scharnieren te verwijderen en het slot te forceeren. De Geuzen waren echter eerder klaar dan hij, want toen de vlammen het hout half verteerd hadden, werd de deur met een mast open geloopen. De weinige Brielenaren, die vanaf de bastions het werk hadden gadegeslagen, begonnen te juichen, toen een luid kraken verkondigde, dat de toegang tot de stad voor de aanvallers open lag.
Voorafgegaan door twee roffelende tamboers, betraden de Geuzen hun domein. De kerels lachten, toen zij de verlaten straten en leege huizen zagen, waarvan de deuren uitnoodigend open stonden. Zoo gemakkelijk had men het hun nog nooit gemaakt. De plundering van de woningen der rijken, welke spoedig volgde, was dan ook weinig meer dan een vermakelijk spel, waarbij de dolk zelfs niet uit de scheede genomen behoefde te worden en men rustig alles grijpen kon, wat de oogen zagen. Koppestok, zijn vriend, de turfdrager en Rochus, de timmerman, wezen den Geuzen de weg naar de woningen der felste ketterjagers en van deze huizen was binnen enkele minuten weinig meer dan een ruïne over. Ook Brielenaren namen aan de plundering deel, aten en dronken naar hartelust en bedwelmden zich aan een overdadige weelde, waarvan zij vroeger zelfs niet hadden kunnen droomen. Toen het donker begon te worden, waren vrijwel allen, die zich binnen de wallen bevonden, beschonken. Overal werd gezongen en op pleinen en straten zag men de vrouwen en meisjes met Geuzen gearmd loopen. Nu de honger gestild, de dorst gelescht was en alles wat eenige waarde had uit de huizen der welgestelden was weggehaald, moesten ook de kerken en kloosters het ontgelden. Wat ging het de Geuzen aan, dat Oranje bevolen
| |
| |
had, de Katholieken te ontzien en hun godshuizen te sparen? Beelden en altaren werden stuk geslagen, misgewaden en koorkleeden verscheurd, kandelaars en miskelken plat getrapt. Dertien priesters en monniken werden gevangen genomen en in de kerker geworpen. Men scheurde de geestelijken de kleeren van het lijf en trok deze zelf aan. Overal zag men dronken Geuzen, uitgedost met mishemden, kazuifels en stola's. De gewijde kleedij en het juk des Heeren werden den plunderaars tot voorwerpen van hoon en spot, die zij gebruikten als vlaggen en sluiers bij hun wilde dansen. Voor het raadhuis, bij het flakkerende licht van walmende fakkels, werd gedanst door kerels, wier woeste, behaarde koppen als bizarre maskers uitkwamen boven sobere monnikspijen en rijk-geborduurde misgewaden. Telkens als de muziek ophield en de omstanders het klappen staakten, vielen de dansers in de armen der opgewonden vrouwen, die hun met zoenen ontvingen.
De nacht was reeds ver gevorderd, toen men er aan dacht het bed te gaan opzoeken. In de taveerne van juffrouw Fasols zaten Vincent en Jacob en dronken, in gezelschap van Anne en Claesien, de laatste kan wijn leeg, welke de meisjes nog in de kelder hadden kunnen vinden. De Geuzen hadden alles opgemaakt en in geheel het huis was geen lepel vol drank of bier meer aanwezig. Claesientje vond Jacob een brave kerel en Vincent zei, dat Anne een engeltje was. De twee vrienden waren zoo gelukkig, als twee gezonde en krachtige kerels maar kunnen zijn, die na, volop gegeten en gedronken te hebben, de zekerheid hebben, dat zij straks een goed bed zullen vinden, dat door zachte vrouwenhanden gespreid is. Over de gele vlam van de kaars heen, die langzaam omlaag gekropen was tot aan het potje van de kandelaar, keken de vrienden elkander aan en toen Jacob de lichtjes in Vincent's pupillen zag, kneep hij de oogen genoegelijk dicht en begon de ander te lachen. En over de hoofden der mannen
| |
| |
heen, keken de twee zusters elkander aan en glimlachten eveneens. 't Is goed bij den Geus, dacht Anne en liet haar vingers door Vincent's vlasblonde haren glijden. De verver legde zijn arm om haar heup heen en drukte zijn hoofd tegen haar aan.
- Hier in Holland is het beter dan in Engeland, zei hij. Ik zou u niet willen ruilen voor tien Engelsche koninginnen.
Jacob had iets blinkends te voorschijn gehaald en trachtte dit om Claesien's pols te leggen. De gouden armband had een kunstig bewerkt slot, maar het gelukte Jacob met zijn harde vingers niet, de sluiting dicht te maken.
- Domme jongen, zei het meisje, ge zult het nooit leeren.
- Ik zal u bewijzen dat ik het kan, beter dan de beste, antwoordde Jacob.
- Dat is goed, lachte Anne, en dan moet ge ons ook nog leeren piepen. Burgemeester Nikker heeft vanmiddag gezegd, dat de Geuzen ons piepen zouden leeren.
- Een verstandig man, die burgemeester van u, zei Vincent. Let op, ik geef u maar meteen de eerste les. Hij stond op, omarmde het meisje en drukte zijn lippen op de hare. Jacob volgde het voorbeeld van zijn vriend en gaf Claesien een les.
- Zoo piept de Geus, zei Vincent, Anne's hoofd tusschen zijn handen nemend. Begint ge het te begrijpen?
- 't Begint, antwoordde het meisje, maar ge zult mij nog heel wat lessen moeten geven, voordat ik de kunst meester ben.
Toen flakkerde de kaarsvlam op, zonk weg in het duistere potje van de kandelaar en doofde.
|
|