| |
[XXXVII]
Jan Pieterszoon Koppestok, de Brielsche veerman, die tusschen het eiland Voorne en de kust van Delfland heen en weer voer, had in de laatste tijd geen redenen meer om hoog op te geven van zijn inkomen. De handel, die reeds lang slecht geweest was, was na het invoeren van de tiende penning nog sterker achteruit gegaan en het verkeer tusschen Den Briel en Maaslandsluis was zooveel verminderd, dat het bijna niet meer mogelijk was als veerschipper aan de kost te komen. Er gingen dagen voorbij, waarop hij het veerhuis niet uit kwam en Koppestok zag reeds het oogenblik naderen, dat hij zijn riemen opbergen en zijn boot op het droge trekken kon. Vanmorgen was hij slecht gemutst opgestaan en had hij met tegenzin zijn vriend, Ambrosius Pietersen, die een zieke zuster in Maaslandsluis had liggen, naar de overkant gebracht. Maar juist vandaag waren de zaken weer wat beter gegaan. Op de terugreis had hij twee kassiers uit Vlaardingen mee gekregen, die wissels op het eiland moesten innen, wat dikwijls op de eerste van de maand gebeurde. En nu bracht hij weer twee Rotterdamsche kooplieden over, die op Voorne zaken hadden gedaan en naar huis gingen. Een uur geleden, hadden twee koopvaarders het anker in de Maasmond laten vallen
| |
| |
en waren op stroom blijven liggen. Geen Spanjaarden waren het, had Koppestok gedacht, want Spaansche vrachtschepen waren grooter en lagen hooger op het water, terwijl de galjoenen en galjassen roeiers aan boord hadden. Voor Rotterdam konden ze niet bestemd zijn, want dan zouden zij zeker niet midden op de stroom voor anker gegaan zijn. 't Was wonderlijk, dat geen van de twee bodems een vlag voerde. 't Zou iets voor den Geus zijn, had de veerman gedacht en hij was naar de schepen blijven kijken, totdat hij zag, dat er uit het noorden nog meer bij kwamen. Tien, twintig en meer bodems, had hij geteld. 't Begon er goed uit te zien. Juist wilde hij de zaak eens van naderbij gaan bekijken, toen de kooplieden waren verschenen. Nog beter, want nu kwam hij dichter bij en de reis leverde hem bovendien ook nog wat op.
Zwijgend trok Koppestok aan zijn riemen, die met eentonig, telkens terugkeerend geklots in het water sloegen. Op andere middagen werd hij soms slaperig van dit geluid en zat hij met half dichtgeknepen oogen te trekken, maar thans was hij helder wakker en hield zijn, op de wijdheid van de watervlakte ingestelde oogen, op de naderende schepen gericht. Opeens kon hij bijkans niet verder en een der riemen ontschoot zijn hand. Daar, op de achtersteven van een der laatste schepen, wapperde een vlag, welke hij weliswaar nimmer gezien had, maar die hem toch bekend voorkwam. Hoe vaak reeds had hij over Lumey en zijn wonderlijke standaard hooren spreken en nu zag hij deze tiende-penning-vlag met eigen oogen. Geen vergissen was meer mogelijk. Daar, op eenige honderden meters afstand, ging de Geuzenvloot voor anker. Even gluurde hij naar de twee kooplieden en stelde met verholen vreugde vast, dat zij goed in de kleeren zaten en blijkbaar welgesteld waren. Wat zouden de heeren zeggen, als zij hoorden, dat zij vlak bij den gevreesden Geus in de buurt waren en begrepen, dat hun
| |
| |
leven of minstens hun beurs gevaar liep! Hij kon van koers veranderen, recht op de vloot afgaan en zijn vrachtje daar afleveren. Aanpakken mannen, hier breng ik u een paar burgers, die er warm in zitten. De Geuzen zouden het geld en de mooie kleeren zeker kunnen gebruiken. Geen flauw vermoeden hadden de heeren van het gevaar waarin zij verkeerden. Zij zaten rustig met elkaar te praten, hadden het over de schepen en vroegen zich af, tot welke natie deze koopvaarders zouden behooren. Koopvaarders, grinnikte Koppestok in zichzelf, zij hebben al heel wat koopvaarders leeggehaald. Eindelijk, nadat een van het tweetal had opgemerkt, dat het vreemd was, dat de schepen geen vlag voerden, vroeg men den veerman, of deze misschien zeggen kon, van welke nationaliteit ze waren.
- Van de Nederlandsche! antwoordde Pieter kort.
Verwonderd keken de kooplieden hem aan. Maar het was immers onbegrijpelijk, dat een Nederlandsch schip de vlag van zijn land niet toonde?
- Hoe zouden mannen zonder land, de vlag van hun land kunnen toonen? vroeg Koppestok.
Toen liet hij de riemen even rusten, stond van zijn bankje op en strekte zijn wijsvinger in de richting van de vloot uit. Men voerde ginds wel degelijk een vlag, al was het dan ook maar op een enkel schip. Nu zagen de heeren het ook, maar deze vreemde vlag was hun onbekend.
- Het is de vlag van een man zonder land, de vlag van Lumey van der Marck, zei Koppestok. Hij ging weer zitten en keek de kooplieden aan. De kleinste was bleek geworden en de grootste bleef met opengesperde oogen naar de schepen kijken. Lumey! Dan waren dit schepen van den Geus!
- Dat hebben de heeren goed begrepen.
- Vergist ge u niet? vroeg de grootste.
- Stellig niet. Ik heb die vlag al wel honderd maal gezien. 't Wordt donderen, mijneheeren, of mijn naam is
| |
| |
geen Koppestok. Geen Spanjool in Den Briel, geen soldaat aan de overkant en een vloot, die sterk genoeg is om heel Holland te nemen.
- Maak wat voort, veerman, zei de kleinste, op een toon, die meer smeekend dan bevelend klonk. Dit volk kan men het best op een afstand zien.
- Zij zijn zoo kwaad niet als men beweert.
- Gij zegt het, maar ik ontloop deze roovers liever. Een schelling extra, als ge ons vlug naar de overkant brengt.
- 't Is mooi beloofd, vond Koppestok, maar het is weinig voor een man, die veel te verliezen heeft. Ik kan niet harder roeien dan snel en dat doe ik al. Wat mij betreft, heb ik van deze Geuzen niets te vreezen. Alles wat ik bezit, heb ik aan het lijf en dat is nog minder waard dan de schelling, die uw genade mij wil laten verdienen.
- Roei vlugger, drong de grootste aan. Het is mij een Filipsgulden waard, als ik binnen tien minuten op de andere oever sta.
- 't Zal gebeuren, antwoordde Koppestok lachend.
Diep stak hij de riemen in het water en trok krachtig aan. Hij kon wel zingen van vreugde, niet in de eerste plaats omdat deze reis zoo goed betaald zou worden, maar omdat een prachtig plan bij hem opgekomen was. Zoodra hij zijn passagiers aan land gezet had, keerde hij zijn boot en roeide recht op de Geuzenvloot af. De schepen waren inmiddels alle voor anker gegaan en het eerste vaartuig lag zoo ver rivier-opwaarts, dat Koppestok het reeds na een kwartier bereikt had. Aan boord had men de roeiboot opgemerkt en toen de veerman dicht genoeg genaderd was, werd hij aangeroepen en vroeg men wat hij kwam doen.
- Leve de Geus! schreeuwde Koppestok met zijn muts zwaaiend. Hij zei, dat hij een goede tijding had en graag den schipper even zou willen spreken.
- De schipper wordt geroepen, schreeuwde men hem toe en tegelijk werd een touwladder uitgeworpen.
| |
| |
Een der matrozen stak een aan een bezemstok gebonden witte lap buiten boord en lachend wees men den bezoeker op deze zonderlinge vlag, waarmede men wilde aantoonen, dat het vreedzame karakter van zijn zending erkend en hem een heusche ontvangst gewaarborgd werd.
- 't Is goed, lachte de veerman, terwijl hij de ladder opklom. Ik kom ongewapend en de stukken bij mij aan boord zijn vernageld.
Hij klom over de verschansing en opeens stond hij van aangezicht tot aangezicht tegenover een ouden bekende.
- Jonker, riep hij verrast, dat noem ik geluk hebben! Jonker Willem Blois van Treslong kwam naar den veerman toe en reikte hem de hand. Ook hem trof het aangenaam, zoo onverwacht een bekend gezicht te zien, een vertrouwden vriend te ontmoeten, die hem herinnerde aan zijn jeugd en aan de stad, waar hij de beste jaren van zijn leven had doorgebracht. Toen zijn vader nog baljuw in Den Briel was, had hij menig uurtje in Koppestok's veerhuis gesleten en eenmaal had de veerman hem van droge kleeren voorzien, toen hij door het ijs gezakt en bijna verdronken was.
Nadat Jonker Willem naar verschillende Brielenaren en naar de toestand in de stad geïnformeerd had, kwam Koppestok met zijn belangrijke boodschap voor de dag. De Geuzen hadden geen beter tijdstip om Den Briel te bezoeken kunnen kiezen, zei hij, want de stad was zonder bezetting en mijlen in de omtrek was geen Spaansche soldaat te vinden. Treslong keek zijn mannen aan en deze begonnen te glimlachen en wierpen elkander knipoogjes toe.
- Het komt best gelegen, zei de schipper, want de heele bemanning van de vloot sterft bijna van honger en dorst. Staat bij Adriaen van den Vondele het bier reeds voor ons klaar en heeft Claes Jansen zijn oven al met peperkoeken voor ons gevuld?
- Met het bier zal het misschien nog wel losloopen, maar
| |
| |
als de Geuzen zich zat moeten eten aan de koek, die Jansen voor hen bakken zal, dan vrees ik, dat zij van honger zullen omkomen. Claes Jansen is tegenwoordig tweede burgemeester en hij, zoowel als de andere leden van de vroedschap, schuwen de Geuzen als de pest.
- Dat kan geen reden voor ons zijn, om zijn koek niet te eten. Mannen, wendde Treslong zich tot de omstanders, ik noodig u allen uit, om straks bij de burgers van mijn goede stad het middagmaal te gebruiken. Er is van alles volop en de vroede vaderen zullen ons met muziek en gezang ontvangen. Maak alles klaar voor een landing. Wij zullen met den admiraal gaan spreken en als deze het plan goedkeurt, waaraan ik niet twijfel, dan slijt meester van den Vondele vandaag meer bier dan hem lief is.
Men roeide in de jol naar het admiraalsschip en Koppestok's hart begon sneller te kloppen bij het vooruitzicht, dat hij aanstonds den beruchten Geuzenhoofdman zien zou. Hij schrok even toen Lumey, die in zijn hut zat, opstond en hij den ruigen reus zag, wiens aangezicht bijna geheel schuil ging achter zijn baard en neerhangende, verwarde hoofdharen. Een wonderdier van een kermisspel, een kruising van wildeman en beer, dacht hij. Als Claes Jansen dat ziet, overleeft de stakker het niet.
Treslong vertelde den admiraal wat hij gehoord had en terwijl Lumey luisterde en een paar maal goedkeurend het hoofd knikte, keek hij Koppestok onafgebroken aan. Den armen veerman werd het vreemd te moede en werktuigelijk zochten zijn oogen de deur, waardoor hij zooeven binnen gekomen was. Zijn hart klopte warm voor de Geuzen, maar hij had vreemde verhalen over hen gehoord en tegenover zoo'n wonderlijken vogelverschrikker als deze Lumey was, kon het zeker niet verkeerd zijn, een weinig voorzichtig te blijven. Maar toen jonker Willem alles verteld had, begon de admiraal te
| |
| |
lachen - er kwam althans een geluid, dat op lachen geleek uit het donkere gat tusschen zijn baardhaar - en klopte Koppestok goedkeurend op de schouder.
- En Treslong, gij staat in voor alles wat deze man gezegd heeft, hoorde hij hem vragen.
- Volkomen.
- Dan zullen wij alle anderen doen weten, dat zij zich gereed moeten houden. Geef onzen vriend, bij wijze van geloofsbrief, uw zegelring, welke de heeren kennen en laat hem de overheid berichten, dat wij de stad opeischen. Men kan twee gemachtigden zenden, om over de overgaaf te onderhandelen. En veerman, vervolgde hij, zich tot Koppestok richtend, zeg de burgers van uw stad, dat hun afgevaardigden op een goede ontvangst en behandeling kunnen rekenen en dat de Geuzen alleen gekomen zijn, om hen van de tiende penning en van Alva's dwingelandij te verlossen.
Met deze opdracht keerde Koppestok naar Den Briel terug. Driftig trok hij aan de riemen, maar ofschoon hij sneller opschoot dan zooeven, toen hij een gulden had moeten verdienen, kwam het hem voor, dat zijn jol nooit zoo langzaam gevaren had als juist deze reis.
|
|