Oranje en Alva's tyranniek bewind
(1936)–Maurits Dekker– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
den gevolmachtigde van den prins toe. Ik heb niemands bestelling te achten en zal blijven waar ik ben. Ook Sonoy wilde een moedigen kerel en ervaren zeeman als Entes niet missen en zei, dat hij gehandhaafd moest blijven. Wat zou er van de Geuzenvloot terecht moeten komen, als mannen zooals Entes, Vink, van Tuin en anderen naar huis gestuurd werden. De prins verbiedt nadrukkelijk het schenden van kerken en kloosters, het is zijn wensch, dat geen enkele Katholiek gehinderd en dat de bezittingen der bevriende Nederlanders ongemoeid gelaten zullen worden. Oranje beklaagt zich erover, dat het derde deel van de buit, gelijk dit in de lastbrieven bepaald werd, hem nimmer is uitbetaald. Maar verwacht de prins dan, dat wij buit kunnen maken zonder te rooven en begrijpt Zijne Excellentie niet, dat onze mannen gezonde magen en dorstige kelen hebben? Geen pardon voor hen, die geld verdienen door handel te drijven met den Spanjool. Geen schuit komt er door. Onderscheid tusschen vriend en vijand kan niet gemaakt worden. Geen andere vrienden kennen wij dan degenen, die zich op onze zijde bevinden en wier bezit ook het onze is. Enkhuizen en Hoorn en de steden aan de Maas, 't is goed, wij zullen ze bezetten en voor den prins trachten te behouden. Zoo is het afgesproken en zoo zal het gebeuren. Maar niemand onzer wacht bevelen af van een klerk, die beweert verantwoordelijk voor onze daden te zijn. De verantwoording dragen wij alleen zelf en als mijnheer Basius dit niet aannemen wil, moet hij ons werk maar overnemen en vragen of hij in onze plaats aan de ra van een Spaansch galjoen mag hangen. Basius keerde onverrichterzake naar Dillenburg terug en op de Geuzenvloot bleef alles bij het oude. Men had hier wel andere zorgen dan zich om de raadgevingen en terechtwijzingen van een klerk te bekommeren. Jacob en Vincent hadden er aan boord en in de taveerne Het Vergulde Paard al over hooren praten, dat het met het ver- | |
[pagina 184]
| |
blijf van de Geuzen in Emden's haven waarschijnlijk spoedig afgeloopen zou zijn. Unico Manninga zag de kapers, die zijn stad al heel wat voordeel gebracht hadden, niet gaarne vertrekken, maar de drost had slechts te doen, wat graaf Edzard van Oost-Friesland hem gebood en deze had beslist, dat de Geuzenschepen de haven van Emden thans voorgoed verlaten moesten. De dochter van den keizer was kort geleden met Filips getrouwd en een der gevolgen van dit huwelijk was geweest, dat de keizer minder toeschietelijk voor de Nederlanders geworden was. Na een klacht van Alva had de Rijksdag, die in Spiers bijeenkwam, beslist dat alle Watergeuzen, met inbegrip van degenen die commissie van Oranje hadden, als zeeroovers beschouwd en buiten de grenzen van het Duitsche rijk gehouden moesten worden. Over enkele dagen zou graaf Edzard van de Rijksdag terugkeeren en dan zou er geen Geuzenschip in de haven van Emden meer te vinden mogen zijn. - Om het even, lachten de matrozen, die met de burgers van de stad dronken, wij zullen ons wel nieuwe havenplaatsen in de Nederlanden verschaffen. Tegen het eind van de maand October voer de vloot uit en de Geuzen hadden het zeegat nog niet verlaten, toen hun eenige goede schepen in handen vielen. Het waren solied gebouwde, voortreffelijk uitgeruste koopvaarders, welke zij voor de op handen zijnde krijgsonderne ming goed hadden kunnen gebruiken. Maar men had geld noodig en inplaats van de schepen te behouden, lieten zij deze door de eigenaars vrij koopen. Toen de zaak afgewikkeld was, splitste zich de vloot met het doel, gelijktijdig verschillende steden te overvallen. Het smaldeel, waarbij zich het schip van Vincent en Jacob bevond, voer langs de Friesche kust, terwijl de overige schepen het Vlie inliepen. Sonoy was nog te Emden gebleven, maar zou binnen enkele dagen volgen, waarna men gezamenlijk naar Enkhuizen zou varen. In deze stad had | |
[pagina 185]
| |
hij vele vertrouwden en men twijfelde er niet aan, of de Enkhuizers zouden, zoodra de Geuzenschepen op de mede verschenen, hun vrienden binnen laten. Aan boord ging het vroolijk toe. Deze vreugde vond niet alleen haar oorzaak in de omstandigheid, dat men pas een goede prijs gemaakt en dus een flinke voorraad drank en levensmiddelen had kunnen inslaan, doch ook het vooruitzicht, dat men eindelijk eens iets anders zou gaan doen dan schepen rooven en kloosterlingen gevangen nemen en dat men waarschijnlijk spoedig een veilige toevlucht in eigen havens zou kunnen vinden, stemde de mannen vroolijk. Weliswaar was men er niet zeker van, dat Bartel Entes en Ruychaver, die het Vlie in geloopen waren, zich aan de gemaakte afspraak houden en op tijd een aanslag op de Maassteden doen zouden, maar toch verwachtte men, dat ook deze onderneming slagen zou, als men zich eerst maar in het bezit van Enkhuizen en Hoorn gesteld zou hebben. Vincent en Jacob waren er reeds lang aan gewend geraakt in alles met hun kameraden mee te doen. Een leven van voortdurend gevaar en onzekerheid, rijk aan verrassingen en vol van onverwachte tegenslagen, had hen spoedig hun vroegere levenswijs en gewoonten doen vergeten en hen gelijk gemaakt met de anderen, met wie zij voortdurend samen waren. Zij waren zeeroovers onder zeeroovers geworden en daden, waarvan zij vroeger teruggeschrokken zouden zijn, volbrachten zij thans zonder de minste tegenzin, zonder er zelfs ook maar even bij na te denken. Gewoonte is een taaie en geduldige leermeester, die zoowel de domste als de verstandigste leerlingen overwint. Terwijl de vloot met gereefde zeilen in het zicht van de Friesche kust langzaam zuidwestwaarts dreef, lag van Tuin, de gezagvoerder van de Zeemeeuw, beschonken op het voordek van zijn schip en trachtte kaart te spelen met den bootsman Douwe Sjoerds, Vincent en een Lui- | |
[pagina 186]
| |
kerwaal, die eveneens onder invloed van het gebruik van bier en brandemoris verkeerden. Er was pas wat verdiend en dus speelde men om geld. Dit was voor den schipper, die wist, dat vooral Sjoerds een groote vingervlugheid bezat en die zoowel met kaarten als met geld kon tooveren, een reden om bizonder op zijn hoede te zijn. Nu was de brandewijn deze reis zoo goed geweest, dat de damp hem op de oogen geslagen scheen te zijn en hij bijna niet meer in staat was een heer van een vrouw te onderscheiden. Daarbij kwam nog, dat hij voortdurend gespannen kijken moest naar Sjoerds' groote, bruine klauw, die telkens hinderlijk onverwachte bewegingen maakte en waarin de dukaten verdwenen als in de offerschaal van een questierder. Een paar maal reeds had hij zich als een hond op een kluif boven op de hand laten vallen en terwijl hij telkens verwacht had er een geldstuk of weggemoffelde kaart in te vinden, had hij tot zijn teleurstelling moeten zien, dat de hand leeg was. Dit spelletje was den Fries ten slotte gaan vervelen en toen de kapitein de laatste maal gegrepen had, had hij hem een krachtige stoot tegen zijn schouder gegeven, waardoor deze het evenwicht verloren had en met zijn hoofd tegen de reeling geslagen was. Even was de gezagvoerder door dit bewijs van gebrek aan ontzag boos geworden, maar al heel gauw had hij ruiterlijk toegegeven, dat de harde aanraking met de verschansing hem deugd gedaan en opgefrischt had. Op de campagne, met zijn rug tegen de mast, zat Egbert, de timmerman uit Alkmaar en speelde op een zelf gemaakte fluit een nieuw lied, Wilhelmus van Nassauwe, dat in korte tijd alom opgang gemaakt had. Bierkannen en drankkruiken tusschen de beenen, zaten de anderen in een halve cirkel om hem heen en trachtten zoo goed en zoo kwaad als het ging het moeilijke lied mee te zingen. De kok nam geen deel aan het gezang. Hij had de drank afgezworen en thans, nu het te laat was, zag hij in, dat | |
[pagina 187]
| |
hij zich aan deze plechtige afspraak met zichzelf had moeten houden. Na het schotwond in zijn buik kon hij geen drank meer verdragen, begon reeds na de vierde of vijfde roemer alles om hem heen te draaien en kreeg hij het gevoel, in de hel terechtgekomen te zijn. Zijn witte knollen met uien was hij vergeten en het was hem pas te binnen geschoten, dat er iets op het vuur stond, toen zijn hel zich gevuld had met een stinkende walm, waarin hij bijna niet meer had kunnen ademen. Thans echter was hij alles vergeten en sliep ronkend met een geopend vaatje boter in zijn armen. Aan boord van de andere vaartuigen, welke deel uitmaakten van het smaldeel, was het weinig anders dan bij van Tuin gesteld. Men wachtte in rustig niets doen op de komst van den admiraal, liet zich verwarmen door de najaarszon en lag op zijn rug te kijken naar de zeilen, die in de slappe bries amper bolden. Maar kort voordat de duisternis zou invallen, liep de wind naar het noorden om en werd het plotseling koeler. Aan de gezichtseinder verschenen enkele wolkjes, welke snel in aantal en omvang toenamen en na verloop van nog geen half uur het laatste stukje blauw van de hemel aan het oog onttrokken hadden. Het zwerk werd loodgrijs en daarna zwart en nog voordat de zon ondergegaan was, kon men geen hand voor oogen meer zien. Dikke regendroppels sloegen op het dek, de wind werd sterker en begon muziek in de touwen te maken. Het water kwam in beweging, begon te rollen en slingerde de kleine schepen heen en weer. De kaarten waren opgeborgen en het verloren of gewonnen partijtje Boerenjassen was al lang vergeten. Van dronkenschap viel bij niemand een spoor meer waar te nemen en rustig volbrachten de mannen de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen. - 't Wordt dik vannacht, een Allerheiligen, dat ons heugen zal, zei schipper van Tuin. 't Groot zeil innemen en luiken sluiten. | |
[pagina 188]
| |
Regen viel kletterend op het scheepsdek en boven, in het onzichtbare want, gierde de wind langs touwen en gaffels. Spoedig had niemand aan dek meer een droge draad aan het lijf. Van de overige schepen was niets meer te zien, maar plotseling ontdekte men langszij en op korte afstand de lichten van een andere schuit. Er werd over en weer geroepen, maar het geluid werd aan flarden geslagen en door de wind meegenomen. Eindelijk kon men elkander even hooren en herkenden van Tuin's mannen Jelle Eelsma's stem, die riep, dat hij het roer verloren had. Men besloot de twee schuiten aan elkander vast te binden, doch pas na vele mislukte pogingen slaagde men erin een lijn over te gooien en het gevaarlijke werk te volbrengen. Men lag nu iets vaster op de golven, maar dit kleine voordeel werd volkomen te niet gedaan door het toenemen van de wind. Stuurloos, opgenomen en omlaag gesmakt door de koolzwarte golven, dreven de scheepjes rond en men kon alleen maar blijven hopen, dat men ver genoeg naar het zuiden zou afdrijven om in de Zuiderzee terecht te komen. Gelukte dit niet, dan bestond er groote kans, dat men op de Friesche kust schipbreuk lijden en dat de schepen tegen de zeedijk te pletter zouden slaan. De storm ging over in een orkaan, stortzeeën sloegen herhaaldelijk over het dek heen en spoelden alles weg, wat niet muurvast bevestigd was. Twee man sloegen over boord en verdwenen in de kokende watermassa, zonder dat iemand er iets van bemerkte. De scheepswand kraakte, piepte en steunde, alsof hij het ieder oogenblik begeven zou. Weldra sloeg de Poolster lek en ofschoon men met man en macht pompte, slaagde men er niet in het instroomende water bij te houden. 't Was duidelijk, dat allen naar de kelder zouden gaan, als men zich niet snel van de zinkende schuit ontdeed. De bemanning van de Poolster kwam over, wapenen, drank en munitie werden aan boord van de Zeemeeuw gebracht en toen kapte men de touwen door. De laatste | |
[pagina 189]
| |
streng knapte met een knal af en de Poolster verdween in de duisternis. - Da's geen uur te vroeg, schreeuwde Eelsma. De rest van zijn woorden werd bedolven onder de golf, die de schuit overkoepelde als een gewelf van water en toen op het dek stortte. Jelle Eelsma proestte en schudde zich als een hond, die gezwommen heeft. - Een flinke teug zou goed doen, schreeuwde hij van Tuin in het oor. De schipper knikte. Jelle had gelijk. En men moest er mee voortmaken ook, want ieder oogenblik kon het te laat zijn. De geheele nacht woedde de storm met onverminderde kracht voort. In Vlaanderen en Friesland, aan de Zuiderzee en langs de rivieren bezweken de dijken, in Holland werden de duinen over een afstand van mijlen weggeslagen en door de zee verzwolgen. De Honsbossche zeewering, een bolwerk van zware palen, ijzeren ankers en steenblokken, werd weggespoeld alsof het een zandhoop was. Langs de geheele kust, van noord tot zuid, overstroomde de zee onafzienbare gebieden, in Groningen, in Friesland, Vlaanderen en Zeeland werden tientallen dorpen verzwolgen en verdronken ontelbaren, zonder zelfs gelegenheid te hebben gehad hun bedden te verlaten. Toen de morgen aanbrak waren boven de woelige watervlakten, waar zich de vorige dag nog dorpen en boerderijen hadden bevonden, alleen nog boomtoppen en de spitsen van kerktorens te zien. Vastgeklemd aan stukken huisraad dreven de bewoners rond. De weinige paarden en runderen, die niet onmiddellijk de dood gevonden hadden, worstelden om drijvende te blijven. En tusschen menschen en vee, tusschen het huisraad en de roeibootjes met redders, dreven doodkisten, welke van de kerkhoven waren weggespoeld. Meer dan honderd duizend menschen kwamen bij de Allerheiligenvloed om het leven. | |
[pagina 190]
| |
De tweeslachtigheid van de menschelijke geest en de tegenstrijdigheid zijner gevoelens en eigenschappen openbaarde zich ook weder bij deze ramp, waar men doodsvijanden elkander met levensgevaar de helpende hand zag reiken. Men zag zoowel Geuzen als Spanjaarden, die op vlotten en in bootjes de bewoners der boerderijen, die op de daken hunner huizen een laatste toevlucht gevonden hadden, van levensmiddelen voorzagen of hen naar veiliger oorden overbrachten. Gaspar de Robles, bevelhebber der Spaansche troepen in Groningerland, liet alle beschikbare soldaten aan het reddingswerk deelnemen en gaf daarbij zelf het voorbeeld. De Watergeuzen, die kort tevoren het land nog hadden geplunderd, voeren thans dagen lang over de overstroomde gebieden, om de slachtoffers uit hun benarde positie te bevrijden. Ook de Zeemeeuw, die door een gat in de zeedijk het land was opgedreven, nam vele Friezen aan boord. Van de Geuzenvloot was bijna een derde gedeelte in de storm vergaan en de overige schepen waren dermate gehavend, dat de beraamde aanslag op de Hollandsche steden niet uitgevoerd kon worden. Oranje vernam het onheil pas vele dagen later en ook degenen, die in het land zouden optreden, bleven er lange tijd onkundig van, dat de Geuzen buiten gevecht waren gesteld. De aanslag op Leiden ging niet door, omdat Simon Simonszoon in Haarlem op het ziekbed lag. Hendrik Wessels, die Deventer zou innemen, zonk op het laatste oogenblik de moed in de schoenen en alleen Herman de Ruyter bracht de taak, welke hij op zich genomen had, ten uitvoer. Met eenige helpers, die zich als monniken vermomd hadden, slaagde hij er in zich toegang tot den bevelhebber van het kasteel te verschaffen. Zij schoten den commandant neer, overrompelden de zwakke bezetting en maakten zich van het slot meester. De volgende dag brachten zij vijf en twintig man binnen het kasteel, met welke geringe macht de Ruyter den Spanjaar- | |
[pagina 191]
| |
den het hoofd hoopte te kunnen bieden. Het duurde niet lang of de bevelhebber van 's-Hertogenbosch zond een afdeeling troepen, voorzien van geschut en met de opdracht de bezetting te dooden of gevangen te nemen. Een kort en hevig gevecht volgde en toen de Ruyter begreep, dat hij het onderspit zou moeten delven, stak hij de buskruittoren in brand en liet zich, samen met een aantal zijner vijanden, in de lucht vliegen. De weinige overlevenden werden gevangen genomen en, na gemarteld te zijn, in den Bosch terecht gesteld. Zoo eindigde de beraamde aanslag op de Nederlandsche steden, nog voordat hij begonnen was. |
|