| |
[XXVII]
De onderneming, welke men met zoo groote verwachtingen begonnen was, scheen tot mislukking gedoemd te zijn. Reeds van de eerste dag af was alles tegengeloopen, had men te kampen gehad met moeilijkheden, waarop niemand gerekend had. Was het niet, alsof het noodlot op dit werk rustte? De Spaansch gezinde Katholieken konden juichen, dat God met die van de oude kerk was en de afvalligen strafte. Er waren helaas velen, die dit geloofden. God's vinger? Oranje maakte een afwijzend gebaar en zuchtte. Evenmin kon het falen van zijn eigen onderneming aan het noodlot worden toegeschreven, als het geluk der Spanjaarden op rekening van het opperwezen geschoven mocht worden. Menschenwerk, een spel van stervelingen, waarbij een der spelers de fout begaan had verkeerde berekeningen te maken. Misschien, dat er toch zooiets als geluk bestond, maar het was een domheid de oorzaken van dit geluk in het onbekende of in het toeval te zoeken, in zelfbeklag de oogen te sluiten en blind te blijven voor de feiten, die tot het voordeel van den tegenstander hadden bijgedragen. Maar welk nut had het achteraf, nu de onderneming mislukt geacht moest worden, de oorzaken daarvan nog eens na te gaan? Hij had gedaan, wat redelijkerwijs mogelijk was, en de steden, die hem hadden tegengewerkt en hun poorten voor zijn troepen gesloten hadden gehouden, mochten thans loon naar werken ontvangen.
Willem, wij houden het niet, had Lodewijk gezegd, toen bij de overtocht van de Ghete de achterhoede van het leger door Alva's zoon verslagen was. Nu niet, had Oranje geantwoord, maar misschien keeren onze kansen nog, als
| |
| |
wij ons met Genlis' troepen vereenigd hebben. Zoo had hij het gezegd, om zijn broeder niet verder te ontmoedigen, maar het waren woorden gebleven, waaraan het innerlijk vertrouwen ontbrak. Drie duizend man en enkele honderden ruiters was de sterkte van het Hugenotenleger. Groot was deze macht niet, maar wellicht zou het nog mogelijk geweest zijn er een nuttig gebruik van te maken, als zij uit goede en ordelijke troepen zou hebben bestaan. Genlis' benden waren echter nog wanordelijker dan zijn eigen troepen. Zij sleepten een aanhang met zich mede van vluchtelingen, vrouwen, kinderen en grijsaards en zij hadden zich door herhaalde kerkenroof en kloosterplundering bij de katholieke bevolking gehaat gemaakt. Hij had de toestand juist onderkend, toe hij voor zichzelf vaststelde, dat de onderneming verloren was en dat hem niets anders restte, dan een zoo vlug mogelijke aftocht. Maar zelfs dit was onuitvoerbaar gebleken. Genlis had er op aangedrongen, dat hij, nu de veldtocht in de Nederlanden mislukt was, den Hugenoten, die onder Condé en Colligny streden, te hulp zou komen, maar zijn mannen hadden het geweigerd tegen den Franschen koning op te trekken. Zij waren in dienst genomen voor een veldtocht in de Nederlanden en niet voor een strijd tegen de Franschen. De soldaten hadden gevraagd hoe het stond met de rijke buit, welke men hun, beloofd had en voor de zooveelste maal hadden zij betaling van de achterstallige soldij verlangd. In Luik had hij over de Maas willen trekken, maar zelfs de krijgslist, die de doortocht van zijn troepen door de bisschopsstad mogelijk had moeten maken, was door verraad mislukt. Hier stond hij nu op vijandelijk Fransch grondgebied, met een onwillig, muitend leger, onmachtig om zijn soldaten ook zelfs maar een penning uit te keeren. Maarschalk de Cossé, door den Franschen koning met een leger op hem afgezonden, had zich het door Alva gegeven voorbeeld ten nutte gemaakt en paste thans dezelfde
| |
| |
afmattingstactiek toe. Verwarring en ontevredenheid namen hand over hand toe en zelfs de Duitsche kapiteins, die zich tot voor kort nog handelbaar hadden getoond, begonnen in verzet te komen. Oranje vermoedde de onmiddellijke oorzaak dezer ongehoorzaamheid, maar hij was niet in staat er maatregelen tegen te nemen. Maarschalk Gaspar de Schomberg, die namens Karel den negenden gekomen was om met hem te onderhandelen, moest verschillende kapiteins, met wie hij persoonlijk bekend was, heimelijk een som gelds ter hand hebben gesteld. Een aantal manschappen had betaling ontvangen, maar nu achtte de meerderheid zich benadeeld, protesteerde en eischte eveneens soldij. Het hielp niet, of Oranje verzekerde, dat van hem niemand geld ontvangen had. De soldaten bleven hun deel eischen. De toestand van verwarring en onrust werd nog verergerd door de omstandigheid, dat verschillende aanvoerders hun zelfvertrouwen en beheersching verloren schenen te hebben. Behoudens een enkele uitzondering, scheen niemand hunner nog tot zelfstandig optreden in staat en voortdurend vielen zij Oranje lastig met aangelegenheden, welke op dat oogenblik zijn aandacht niet waard waren. Zelfs Marnix scheen het hoofd verloren te hebben en drong aan op de onderteekening van het door de Schomberg meegebrachte stuk, waarin Oranje moest verklaren, dat hij geen andere bedoelingen had dan vreedzaam met zijn leger over Fransch gebied te trekken. Maar de prins was niet van plan onder de druk der omstandigheden een verklaring af te geven, welke tegen zijn medestanstanders, de Hugenoten, gericht was. Nu, meer dan ooit, kwam het er op aan de noodige kalmte te bewaren en te trachten de toestand meester te blijven. Hij mocht zich er, juist op dit oogenblik, niet toe te laten verleiden een overeenkomst aan te gaan met een katholiek vorst, want door dit te doen zou hij zijn vijanden een wapen in handen geven. Hij antwoordde den gezant, dat het niet
| |
| |
noodzakelijk was de verlangde verklaring te geven, omdat hij, een arm gezel, nimmer het voornemen gekoesterd had om alleen en zonder hulp iets te ondernemen tegen een zoo groot en machtig koning als Karel de negende. Hij wees er de Schomberg op, dat het, op allen die voor gewetensvrijheid opkwamen een slechte indruk gemaakt had, dat Zijne Majesteit, ondanks zijn belofte dat hij de godsdienstvrijheid bevorderen zou, in het in September afgekondigde edict gedreigd had alle andere dan de Roomsch-Katholieke godsdienst te zullen uitroeien. Hij hoopte, dat ook Frankrijk's koning tot het inzicht komen zou, dat het een goed en christelijk werk was, de gewetensvrijheid te bevorderen en besloot zijn verklaring met de verzekering, dat hij geen andere dan vredelievende bedoelingen tegenover Zijne Majesteit koesterde.
Na de Schomberg op deze wijze zooveel mogelijk tevreden gesteld te hebben, ging Oranje, na het vertrek van den gezant, onmiddellijk opnieuw aan het werk, om te trachten alsnog een deel van zijn troepen tot deelneming aan de strijd der Fransche Hugenoten te bewegen. Er viel echter met de soldaten niets meer aan te vangen. Daarom liet hij degenen, die dit verlangden, zonder verwijl naar huis vertrekken en voerde de rest van zijn leger door Champagne en Lotharingen naar Straatsburg, waar het zou worden ontbonden. Als antwoord op een aantal dringende verzoeken, welke hij tot zijn vrienden gericht had, ontving hij op het laatste oogenblik nog eenig geld, maar het bedrag was te klein om er het restant zijner soldaten zelfs ook maar een kleine vergoeding van te kunnen betalen. De eenigen, die een deel van hun soldij ontvingen, waren de twaalf honderd ruiters, die zich bereid verklaard hadden aan de Fransche burgeroorlog deel te nemen. De overigen trachtte hij met beloften tevreden te stellen. Hij maakte alles, wat hij bij zich had, tot zijn veldbed en uitrustingsstukken toe, te gelde en beloofde den werfkapiteins het verschuldigde later te
| |
| |
zullen voldoen. Zelfs verbond hij zich voor de niet betaalde soldij in Frankfort of een andere Duitsche stad in gijzeling te zullen gaan, als hij levend uit Frankrijk terug mocht keeren. Aldus eindigde zijn grootsch opgezette en vol verwachtingen begonnen krijgstocht. Het vertrouwen zijner medestanders had een zware knak gekregen, ontevredenheid over zijn beleid had zich van velen meester gemaakt, zijn vermogen was er voor het grootste deel bij ingeschoten, zijn goederen met schulden bezwaard en thuis wachtte hem een echtgenoote, die hem een dwaas en avonturier noemde en hem met verwijten zou overladen.
Na de slag bij Moncontour, waarin de Katholieken een overwinning op de Calvinisten behaalden, begaf Oranje zich naar Duitschland om opnieuw te trachten alsnog hulp bij zijn standgenooten te vinden. Zijn pogingen leden schipbreuk op de sectarische geest onder de Hervormden, op de onwil van Lutherschen en Calvinisten om met elkander samen te werken in de strijd voor gewetensvrijheid. Nauwelijks op Dillenburg teruggekeerd, werd hij lastig gevallen door zijn vroegere officieren, die hem wilden dwingen zijn belofte na te komen om zich als gijzelaar voor de verschuldigde soldij te stellen. Hij trachtte den mannen aan het verstand te brengen, dat zij er niet mede gebaat zouden zijn, als hij zijn belofte gestand deed, daar de keizer, als deze er kennis van kreeg dat hij in een Duitsche stad verblijf hield, de ban tegen hem kon uitspreken. In dat geval zou hij nimmer in staat zijn zijn schuldenaren te betalen.
Terwijl hij op deze wijze een trieste en afmattende strijd voor het behoud van zijn persoonlijke vrijheid voerde, kreeg hij van zijn verwanten de mededeeling, dat zijn echtgenoote pogingen in het werk stelde om met den hertog van Alva in verbinding te treden, teneinde een deel van haar goederen terug te krijgen. Bovendien verdacht men haar ervan, dat zij in Keulen ongeoorloofde
| |
| |
betrekkingen onderhield met Jan Rubens, die vroeger schepen te Antwerpen geweest was.
Ook dat nog, alsof al het andere nog niet voldoende is, dacht Oranje. Het kwam tot een woordenwisseling tusschen Anna en hem, waarbij zij alles ontkende en hem met verwijten overlaadde. Oranje wist weinig te antwoorden. Het ontbrak hem aan bewijzen van haar ontrouw en tegen Anna's beschuldiging, dat hij haar alleen uit berekening gehuwd zou hebben, kon hij niet veel inbrengen.
Toen zij was heengegaan bleef hij alleen op zijn kamer. Hij nam niet aan de maaltijd deel en wilde die dag niemand meer ontvangen. Hij had slechts behoefte aan stilte, hij had rust noodig om met zichzelf in het reine te komen en de poovere inventaris zijner mislukte onderneming op te maken. Zoo ver was het dus thans met hem, Willem van Oranje, eens de eerste onder grooten, gekomen. Een berooid banneling, een door zijn volgelingen verlaten rebel, een door zijn schuldeischers vervolgd bankroetier, een bedrogen en door zijn vrouw aan den vijand verraden echtgenoot. Niets had hij meer, alles was hem ontvallen, alles mislukt, verspeeld. Het eenige, wat hem restte, was de overtuiging, dat hij zich niet gewonnen mocht geven, dat het er juist thans, meer dan ooit op aan kwam door te zetten. Maar hoe, op welke manier en met welke middelen? Dat zou de toekomst wel uitwijzen. Terug kon hij niet meer en daarom bleven hem maar twee mogelijkheden: te berusten en onder te gaan of door te zetten met de kans op overwinning. Voortgaan moest hij, tot aan het einde. Zoo lang dit nog niet bereikt was, zoo lang hij nog niet geslagen en volkomen overwonnen was, mocht hij, neen, moest hij, blijven hopen.
De duisternis viel. Oranje bemerkte het niet. Hij wist slechts, dat hij alleen en eenzaam was, dat hij een onuitsprekelijke behoefte gevoelde aan iets onbekends, een
| |
| |
onbestemd verlangen naar troost, iets dat hij geen naam kon geven. Buiten, boven het zwarte vlak van het dak, stonden de sterren, daar was het oneindige, even wijd, vreemd en onzeker als zijn toekomst. Daarheen, naar dit eeuwige, onmetelijke ging zijn verlangen uit, daar boven, daar achter moest troost te vinden zijn. Was dit God? Hij wist het niet. Maar zijn vingers vlochten zich werktuiglijk ineen, zijn hoofd boog zich onder een last, welke hij bijna niet meer dragen kon, zijn vermoeide voeten schenen het te begeven. En toen zonk Oranje op zijn knieën en bad...
|
|