| |
[XXVI]
Het was Simon niet gelukt in Haarlem werk te vinden. Na zijn vlucht uit Leiden, woonde hij bij den bierbrouwer Vink en hoewel men het hem daar aan niets ontbreken liet en hem als een zoon des huizes behandelde, hinderde het hem hoe langer hoe meer een leven van niets doen te leiden en gekregen brood te moeten eten. Van Vink's oudsten zoon, die met de eerste Watergeuzen zee gekozen had, had men in lange tijd niets gehoord. Simon betreurde het, dat hij destijds niet tegelijk met zijn zwager en Vincent met Vink meegegaan was. Sedert de stad Spaansche bezetting gekregen had en de commissarissen van den Bloedraad hun werk met verdubbelde ijver verrichtten, was het er voor de Hervormden in Haarlem niet veiliger op geworden en herhaaldelijk had. Simon reeds overwogen, of het niet beter zou zijn te vertrekken en naar zijn vrouw te gaan. Maar de berichten, die uit Duitschland kwamen, waren niet zeer bemoedigend en hoewel er geen gebrek geleden werd, scheen het toch niet gewenscht, het aantal opeters, dat in het huis van neef Schotel verblijf hield, nog met een te vermeerderen. Toch scheen er weinig anders op te zitten, dan het land te verlaten en zelf eens te gaan onderzoeken, of er in Kleef misschien toch niet een gaatje te vinden was. Hij had met Dirk, Vink's tweeden zoon, over zijn voor- | |
| |
nemen gesproken, maar deze had hem de raad gegeven zijn vertrek nog even uit te stellen. Er bestond groote kans, dat er binnenkort iets anders en iets beters voor hen te doen zou komen. Twee dagen later had Dirk hem meegenomen naar een taveerne aan de Markt, waar zij werden opgewacht door Arend de Munter, een jongen edelman. Men had hier een kan bier gedronken, maar er was weinig gesproken geworden, omdat er te veel vreemd volk in de herberg aanwezig was. Men kon niet voorzichtig genoeg zijn. Zelfs toen zij waren aangekomen in de Hout, waar geen levende ziel te bespeuren viel, had de Munter een paar maal om zich heen gekeken, voordat hij fluisterend zijn verhaal begonnen
was. Het ging om den baron van Montigny, Horne's broeder, die in Spanje gevangen zat. Een paar jaar geleden was hij, samen met den markgraaf van Berghen, in opdracht der verbonden edelen naar Madrid vertrokken, om den koning van de toestanden in de Nederlanden op de hoogte te brengen. Beide gezanten waren niet teruggekeerd. Berghen was gestorven, naar men vertelde van heimwee, maar velen geloofden, dat Filips hem om het leven had laten brengen. De waarheid zou wel nimmer aan het licht komen, maar in ieder geval stond het vast, dat de koning de oorzaak van Berghen's dood was. Ook Montigny's leven liep gevaar, vooral nu zijn oudere broeder, onder beschuldiging van hoogverraad, onthoofd was. De Munter's jongste broeder, Arthur, was page in dienst van den baron en destijds met hem vertrokken naar Spanje, waar hij nog altijd verblijf hield. Montigny zat sedert enkele maanden gevangen in de Alcazar van Segovia en Arthur was de eenige, die hem daar gezelschap hield. Het moest mogelijk zijn, Montigny uit zijn gevangens te bevrijden. Om dit te beproeven wilde men met een twintigtal flinke kerels naar Spanje gaan. Een van Montigny's vrienden, een Haarlemmer, die ongenoemd moest blijven, zou het benoodigde geld verstrekken en men zou reizen in pel- | |
| |
grimskleeren om zoo weinig mogelijk argwaan te wekken. Het was, zoo besloot de Munter, een hachelijke en gevaarlijke onderneming en ofschoon er een spoedige beslissing genomen moest worden, diende hij goed na te denken, voordat hij zijn toestemming gaf. Maar Simon had weinig tijd noodig om zich te beraden. Zijn besluit om weg te trekken stond vast en beter kon hij met de anderen meegaan en trachten iets nuttigs te doen, dan zijn vrienden in Duitschland tot last te komen. Hij schreef zijn vrouw, dat hij voor eenige tijd het land ging verlaten en dat hij haar spoedig meer nieuws hoopte te berichten.
Een week na het eerste gesprek met de Munter, was het gezelschap reisvaardig en ruim een maand later kwam men, zonder bijzondere moeilijkheden ondervonden te hebben, te Segovia aan. Na een kort verblijf in deze stad, bleek den mannen reeds dat de taak, welke zij vrijwillig op zich genomen hadden, moeilijk te vervullen zou zijn. De Alcazar, een vroeger Moorsch paleis, dat eenige malen verbouwd was, zag er uit als een onneembare vesting en de gevangene stond onder scherpe bewaking. Arend, die zijn broeder in het complot had willen betrekken en door zijn bemiddeling Montigny's bevrijding had willen bewerkstelligen, zag zich in deze hoop bedrogen. Men kreeg Arthur niet te zien, want er was kort geleden bericht uit Madrid gekomen, dat niemand van Montigny's personeel het gebouw meer verlaten mocht. Een poging om de soldaten om te koopen scheen weinig kans van slagen te hebben en werd bovendien nog bemoeilijkt door de omstandigheid, dat niemand van het gezelschap behoorlijk de Spaansche taal sprak.
Toen men, na de verschillende kansen overwogen te hebben, de onmogelijkheid inzag om voorloopig iets voor zijn bevrijding te doen, besloot men althans te trachten Montigny van het gebeurde in Brussel in kennis te stellen en hem te waarschuwen. Maar op welke manier? De ge- | |
| |
legenheid, hem een brief in handen te spelen, was uiterst klein en vele andere mogelijkheden bleven er niet over. Reeds begon men te vreezen, dat ook dit weinige ongedaan zou moeten blijven en dat men onverrichter zake zou moeten terugkeeren, toen Simon een oplossing vond. Hij had de omgeving van de Alcazar nauwkeurig opgenomen en was daarbij tot de ontdekking gekomen, dat de belangrijkste gebouwen van het oude paleis het dichtst bij de weg gelegen waren. Waarschijnlijk bevond Montigny zich in een van deze gebouwen en als dit zoo was, dan zou hij wellicht alles kunnen hooren, wat hem van af de weg werd toegeroepen. Er werd om Simon's voorstel gelachen en men merkte op, dat de wacht zeker korte metten maken zou met menschen, die in een vreemde taal in de nabijheid van de gevangenis zouden gaan staan schreeuwen.
- Laat mij dan uitspreken, hernam Simon, want ik beweer niet, dat wij als ezels op de weg moeten gaan staan balken. Wanneer wij, als bedevaartgangers in processie langzaam langs de Alcazar trekken en gemeenschappelijk geestelijke liederen zingen met een Nederlandsche tekst, zal niemand van de soldaten de zin van ons lied begrijpen en op het denkbeeld komen, dat wij den gevangene zingend waarschuwen.
Na deze uiteenzetting lachte niemand meer om Simon's voorstel en er werd dadelijk begonnen met het samenstellen van een lied, dat de pelgrims zouden zingen.
Montigny stond bij het getraliede venster in de kamer, welke hem tot gevangenis diende. Hij dacht aan zijn land en aan de vrouw, die hij daar, na een kortstondig huwelijksgeluk, had moeten achterlaten. Zou hij haar ooit terugzien? Zou het hem niet gaan als zijn armen vriend Berghen, die thans in de Spaansche aarde lag begraven? Er viel niet meer op te rekenen, dat de koning hem nog naar de Nederlanden zou laten terugkeeren. Zijn eenige kans was een vlucht.
| |
| |
Buiten, achter de muur die zijn kleine wereld omsloot, trokken zingende bedevaartgangers voorbij. Herhaaldelijk gebeurde het, dat pelgrims deze bisschopsstad bezochten. Hun liederen en het luiden van de klokken van de kathedraal waren de eenige levensteekenen, die uit de buitenwereld tot hem kwamen. Onwillekeurig luisterde de gevangene en trachtte de woorden van het geestelijk gezang te verstaan. Montigny schrok, bleef roerloos staan, hield zijn adem in en luisterde vol spanning. Buiten werd in de taal van zijn land gezongen. Duidelijk had hij zijn eigen naam verstaan. Tranen schoten hem in de oogen, binnen in zijn borst begon het te beven en het kostte hem inspanning de rust te bewaren, die noodig was om de woorden te kunnen verstaan:
Uw broeder, Horne is vermoord.
Hoort, Montigny, verneem zijn lot,
Hij viel met Egmont op 't schavot.
In Juni sloeg de beul hem dood,
De druk in Nederland is groot.
Hoort, Montigny, begrijp ons lied;
Vlucht uit dit land en aarzel niet.
Toen het vers gezongen was, zetten de pelgrims het lied opnieuw in en dit herhaalden zij, totdat zij eindelijk buiten het gehoor van den gevangene gekomen waren. Woord voor woord had Montigny het lied, dat als een litanie in zijn ooren klonk, verstaan. Zijn broeder en Egmont ter dood gebracht, in de maand Juni reeds. Het land in groote nood. Alva moest de toestand volkomen, meester zijn, anders zou men het nimmer hebben durven wagen, mannen als Horne en Egmont om hals te brengen. Nu begreep hij ook, waarom hij gevangen gehouden werd en waarom hij geen brieven uit Nederland meer ontving. Vluchten, zongen de brave kerels, die gekomen waren om hem te waarschuwen. Maar hoe in
| |
| |
's hemels naam zou hij dit klaarspelen? Hij moest denken aan zijn oude moeder, die reeds een zoon verloren had en aan zijn jonge vrouw, die misschien binnenkort weduwe zou zijn. Toen verborg hij zijn aangezicht in zijn handen en weende.
|
|